Inleiding
Dit hoofdstuk is het vervolg van het vorige en gaat door met ons bekend te maken wat God met Gog gaat doen.
1 - 16 Gog als buit voor Israël
1 En u, mensenkind, profeteer tegen Gog, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál u, Gog, oppervorst van Mesech en Tubal! 2 Ik zal u omkeren, u meeslepen, u doen optrekken uit het uiterste noorden en u op de bergen van Israël brengen, 3 maar Ik zal uw boog uit uw linkerhand slaan, en uw pijlen uit uw rechterhand doen vallen. 4 Op de bergen van Israël zult u vallen, u en al uw troepen, en de volken die met u zijn. Ik heb u aan allerlei soorten roofvogels en aan de dieren van het veld tot voedsel gegeven. 5 Op het open veld zult u vallen, want Ík heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE. 6 Ik zal vuur zenden in Magog en onder hen die onbezorgd de kustlanden bewonen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben. 7 Ik zal Mijn heilige Naam te midden van Mijn volk Israël bekendmaken en Mijn heilige Naam niet langer laten ontheiligen. Dan zullen de heidenvolken weten dat Ik de HEERE ben, de Heilige in Israël. 8 Zie, het komt en zal gebeuren, spreekt de Heere HEERE. Dit is de dag waarover Ik gesproken heb. 9 De inwoners van de steden van Israël zullen [de stad] uit gaan, [een vuur] aansteken en de wapens, de kleine en de grote schilden, de bogen en de pijlen, de handstokken en de speren verbranden. Zij zullen daarvan zeven jaar [lang] vuur stoken, 10 zodat zij geen hout uit het veld hoeven te halen en niets uit de bossen hoeven te hakken, maar vuur kunnen stoken van de wapens. Zo zullen zij hun plunderaars plunderen en beroven wie hen beroofd hadden, spreekt de Heere HEERE. 11 Op die dag zal het gebeuren dat Ik Gog daar in Israël een plaats voor een graf zal geven, het dal van de reizigers, dat reizigers [de weg] verspert, ten oosten van de zee. Daar zullen zij Gog en heel zijn menigte begraven en zullen het noemen: Dal van de menigte van Gog. 12 Het huis van Israël zal hen begraven om het land te reinigen, zeven maanden [lang]. 13 Heel de bevolking van het land zal begraven. En het zal hun tot een naam zijn op de dag dat Ik Mijzelf verheerlijk, spreekt de Heere HEERE. 14 Ook zullen zij mannen afzonderen die voortdurend met de reizigers door het land trekken [en] hen die op het land achtergebleven zijn, begraven om het [land] te reinigen. Na verloop van zeven maanden moeten zij op onderzoek uitgaan. 15 En als de reizigers door het land trekken en [iemand] een menselijk bot ziet, moet hij er een merkteken bij zetten, totdat de doodgravers het begraven hebben in het Dal van de menigte van Gog. 16 (En Hamona is ook de naam van een stad.) Zo zullen zij het land reinigen.
Ezechiël moet doorgaan met profeteren tegen Gog (vers 1). Voor de vijfde keer klinken in verband met Gog de woorden “zo zegt de Heere HEERE”. De eerste woorden die volgen, zijn gelijk aan die van het begin van het vorige hoofdstuk (Ez 38:1-3).
De HEERE herhaalt Zijn voornemen om Gog vanuit zijn woonplaats in “het uiterste noorden” mee te slepen naar “de bergen van Israël” (vers 2). Direct daarna vertelt Hij dat Hij Gog en zijn bende in Israël zal ontwapenen en hoe Hij dat zal doen (vers 3). Het wordt voorgesteld als een gevecht, waarbij Gog echter geen schijn van kans heeft. De HEERE slaat hem eenvoudig zijn boog uit zijn linkerhand en maakt zijn rechterhand krachteloos, zodat hij zijn pijlen niet kan vasthouden. Daar staat hij dan, weerloos. Vervolgens zal hij vallen op de bergen van Israël, samen met allen die met hem zijn opgetrokken (vers 4). Daar liggen ze dan, verslagen. Zij die hebben gedacht een rijke buit te kunnen roven, worden door de HEERE aan de aasvogels en de hyena’s tot voedsel gegeven.
Al hergroeperen de legers van Gog die uit de bergen zijn ontkomen zich in het open veld, ze zijn ook daar geen partij voor de HEERE (vers 5). Hij zal hen daar neervellen. Het zal gebeuren, want Hij heeft het gezegd. Het land in het verre noorden, Magog, waaruit Gog weggetrokken is, zal door de HEERE met Zijn vuur worden geoordeeld (vers 6). Het vuur komt ook in de kustlanden die onbezorgd wonen. Mogelijk dat hiermee de landen worden bedoeld die aan de kust van de Zwarte Zee en de Kaspische Zee liggen.
Wat Israël betreft, zal de HEERE Zijn heilige Naam in hun midden bekendmaken (vers 7). Hij zal Zijn heilige Naam niet langer laten ontheiligen. Hij is de “Heilige” – hier niet van Israël (Ps 71:22; Js 5:19; 10:20; 12:6; 30:12; 30:15; 41:14; 43:3; 43:14; 45:11; 47:4; 48:17; 54:5; 60:14), maar – “in Israël”. Hij woont te midden van Zijn volk. Zijn oordeel over Gog in Zijn land maakt dat eens te meer duidelijk. Op die dag, de dag waarover Hij gesproken heeft dat Gog geoordeeld zal worden en waar Hij naar heeft uitgezien, zal er een vaste vrede zijn, waaraan niemand ook maar iets kan veranderen (vers 8). Dan is er ongestoorde, volle vrede in Israël en in de wereld.
De vernietiging is in enkele woorden beschreven. De beschrijving van de gevolgen gebeurt veel uitvoeriger. De vijanden menen Israël als prooi te overvallen, maar het omgekeerde gebeurt: de inwoners van Israël zullen hun aanvallers beroven (verzen 9-10). Dit gedeelte doet denken aan de Joden in Susan in het boek Esther, die ook eerst dreigen te worden omgebracht door hun vijanden, maar waar de rollen ook worden omgedraaid (Es 9:1-10).
Het wapentuig van de legers van Gog zal als brandhout dienen. Het is een enorm arsenaal. Men zal er liefst zeven jaar vuur van kunnen stoken. Gewoonlijk worden buitgemaakte wapens aan de eigen wapenvoorraad toegevoegd. Maar toevoeging aan de eigen wapenvoorraad is niet nodig, want er zullen geen oorlogen meer zijn. Bij de komst van Christus zijn de wapens omgesmeed tot landbouwwerktuigen (Js 2:4a; Mi 4:3).
Na de volkomen verdelging van Gog wijst de HEERE voor de gesneuvelden een graf aan in Israël (vers 11). Er zal geen transport van de lijken plaatsvinden naar hun eigen land. De plaats van het graf is “het dal van de reizigers”. Dat dal zal een massagraf worden, waardoor het niet meer als een doorgangsweg voor reizigers kan worden gebruikt. Het dal krijgt een nieuwe naam: “Dal van de menigte van Gog.”
De slachting onder de legers van Gog zal zo groot zijn, dat het zeven maanden zal duren voordat alle lijken, of wat daarvan over is, begraven zijn (vers 12). Aan het begraven van die talloze lijken zal de hele bevolking deelnemen (vers 13). De HEERE heeft de vijand verslagen, Hij krijgt de eer. Zijn volk deelt in de overwinning en houdt zich met de resultaten ervan bezig. Het is het zekere bewijs van de totale verdelging van de vijand. Ze horen er niet alleen van, maar kunnen als het ware de bewijzen ervan aanraken.
Als na zeven maanden de massa is begraven, zullen mannen die daartoe apart gesteld zijn, zich bezighouden met het opsporen van restanten van de vijand (vers 14). Die speurtocht is nodig om het land helemaal te reinigen (vgl. Nm 19:16). Zij worden daarbij geholpen door reizigers die op hun tocht door het land hier of daar een menselijk bot ontdekken (vers 15). Als ze beenderen zien, moeten ze deze herkenbaar maken, zodat de doodgravers de beenderen gemakkelijk kunnen opmerken en deze kunnen begraven in het massagraf. Zo zal het land gereinigd worden.
De naam van het massagraf wordt verbonden met de naam van de stad Hamona (vers 16). Hamona betekent ‘menigte’. Wanneer alle restanten van de ‘menigte’ aan lijken zijn begraven op die ene plaats, zal het land gereinigd zijn.
17 - 24 Het oordeel over Gog verheerlijkt de HEERE
17 En u, mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Zeg tegen alle soorten vogels en tegen alle dieren van het veld: Verzamel u en kom, kom van rondom bijeen, bij Mijn offer, dat Ik breng, een groot offer voor u op de bergen van Israël, en eet vlees en drink bloed. 18 U zult vlees van helden eten en het bloed van de vorsten van het land drinken: van rammen, lammeren, bokken, jonge stieren, allemaal gemest [vee] van Basan. 19 U zult vet eten tot verzadiging toe en bloed drinken tot dronkenschap toe, van Mijn offer dat Ik voor u gebracht heb. 20 U zult verzadigd worden aan Mijn tafel met paarden en ruiters, helden en alle strijdbare mannen, spreekt de Heere HEERE. 21 Ik zal Mijn heerlijkheid onder de heidenvolken laten blijken. Alle heidenvolken zullen Mijn oordeel zien dat Ik geveld heb, en Mijn hand, die Ik op hen gelegd heb. 22 Dan zullen zij die van het huis van Israël zijn, weten dat Ik, de HEERE, hun God ben, vanaf die dag en daarna. 23 Dan zullen de heidenvolken weten dat zij die van het huis van Israël zijn, om hun ongerechtigheid in ballingschap zijn gegaan. Omdat zij Mij ontrouw waren, verborg Ik Mijn aangezicht voor hen en gaf Ik hen in de hand van hun tegenstanders, zodat zij allen door het zwaard vielen. 24 Overeenkomstig hun onreinheid en overeenkomstig hun overtredingen heb Ik met hen gehandeld en Ik heb Mijn aangezicht voor hen verborgen.
In vers 17 horen we een nieuw “zo zegt de Heere HEERE” – voor de zesde keer in deze twee hoofdstukken. De HEERE komt terug op wat Hij in vers 4 tegen Ezechiël heeft gezegd. Hij moet alle roofvogels en roofdieren oproepen om zich te goed te doen aan de gevallen menigte van Gog. De HEERE noemt het “Mijn offer” (verzen 17,19) en “een groot offer” (vers 17) dat Hij brengt.
De roofdieren mogen het vlees eten en het bloed drinken (verzen 17-19). Het bloed is het leven en behoort aan God. Hij kan daarom bepalen wat Hij ermee doet. Hier geeft Hij het de roofdieren, waardoor de smadelijke verdelging van dit immense leger nog smadelijker wordt. De ‘maaltijd’ wordt in onderdelen genoemd en er mag onbeperkt worden gegeten, tot verzadiging en dronkenschap toe. Het offer dat de HEERE brengt, kent geen maat. Ze mogen het eten aan “Mijn tafel” (vers 20). De HEERE heeft alles bereid, ze hoeven alleen maar te consumeren, waarbij ze zich geen enkele beperking hoeven op te leggen.
Door Zijn handelwijze met Gog en zijn menigte toont God Zijn heerlijkheid aan de heidenvolken (vers 21). Die volken zullen Zijn oordeel zien dat Hij geveld heeft. Zij zien in dat oordeel Zijn hand die Hij op Gog en Zijn menigte gelegd heeft als bewijs van Zijn volkomen heerschappij over deze opstandelingen.
Als ooit de gedachte heeft geleefd dat de HEERE Zijn volk niet kan bevrijden, dan is die nu wel rechtgezet (vers 22). Die gedachte heeft in het verleden kunnen opkomen bij Zijn volk, het huis van Israël, dat steeds weer door vijanden is belaagd en verwoest. Die gedachte kan ook zijn opgekomen bij de heidenvolken die steeds weer bezit van Israël hebben kunnen nemen (vers 23). De volken zullen tot het inzicht komen dat ze zich wel heel erg hebben vergist in het toeschrijven van Israëls ballingschap aan de onmacht van God om Zijn volk tegen de vijanden te beschermen.
Het is niet in hen opgekomen dat God die vijanden juist heeft gestuurd en hun de macht heeft gegeven om Zijn volk te overwinnen omdat Zijn volk Hem ontrouw is geweest en Hij hen daarom heeft moeten tuchtigen. Daarom heeft de koning van Babel het volk in ballingschap kunnen voeren en daarom hebben andere vijanden hen kunnen doden. Het is omdat de HEERE Zijn volk in hun hand heeft gegeven. Hij heeft met Zijn volk gehandeld vanwege hun overtredingen tegen Hem (vers 24). Daarom heeft Hij Zijn aangezicht voor hen moeten verbergen.
25 - 29 Israël hersteld in het land
25 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Ik zal nu een omkeer brengen in de gevangenschap van Jakob, Ik zal Mij ontfermen over heel het huis van Israël en Ik zal het opnemen voor Mijn heilige Naam. 26 Zij zullen hun schande moeten dragen, en heel hun trouwbreuk, die zij tegenover Mij gepleegd hebben toen zij onbezorgd in hun land woonden en er niemand was die hun schrik aanjoeg. 27 Wanneer Ik hen uit de volken terugbreng en hen bijeenbreng uit de landen van hun vijanden, zal Ik door hen voor de ogen van veel heidenvolken geheiligd worden. 28 Dan zullen zij weten dat Ik, de HEERE, hun God ben, omdat Ik hen onder de heidenvolken in ballingschap voerde, maar hen [ook weer] verzamelde in hun land en niemand van hen daarginds nog liet achterblijven. 29 Ik zal Mijn aangezicht niet meer voor hen verbergen, wanneer Ik Mijn Geest over het huis van Israël heb uitgestort, spreekt de Heere HEERE.
Voor de zevende en laatste keer klinken in deze twee hoofdstukken de woorden “zo zegt de Heere HEERE” (vers 25). De inhoud van die woorden is het herstel van Israël in het land. Dat herstel begint met het brengen van een omkeer in de gevangenschap van Zijn volk dat Hij “Jakob” noemt (vgl. Ps 85:2; Jr 30:18; 33:26). De naam Jakob herinnert aan hun stamvader in zijn zwakheid. De oorsprong van het herstel ligt bij de HEERE en heeft zijn grond in Zijn ontferming en in het opkomen voor Zijn Naam. Hij ontfermt Zich over “heel het huis van Israël”, dat wil zeggen alle twaalf stammen (vgl. Ez 3:7; 20:40; 36:10; 37:11). Tevens neemt Hij het op voor Zijn heilige Naam.
Vers 26 geeft, zoals de HSV hier vertaalt, aanleiding tot de verkeerde gedachte dat Israël trouwbreuk pleegt terwijl het onbezorgd in het land woont. Dit vers kan echter ook als volgt vertaald worden: “Zij zullen de smaad en al de ontrouw, waarmee zij Mij ontrouw zijn geweest, vergeten, wanneer zij in hun land wonen, veilig, zonder dat iemand hen opschrikt” (vertaling Nederlands Bijbelgenootschap 1951). De bedoeling is, dat alle vroegere ellende en afwijking vergeten zullen zijn als zijn eenmaal in hun land wonen. Een andere vertaling luidt: “En zij zullen de verantwoording voor hun smaad en trouweloosheid, waarmee zij zich tegen Mij misdragen hebben, op zich nemen, wanneer zij zeker in hun land wonen en niemand hen opschrikt” (Slachter 2000). In deze vertalingen is duidelijk dat het volk in gerustheid in het land woont als een volk dat hersteld is in zijn relatie met de HEERE. Dat komt ook overeen met het betoog van de profeet die spreekt over het teruggekeerde volk dat in de zegen van het vrederijk eindelijk rust heeft gevonden.
De Bewerker van de zegen van het vrederijk is de HEERE. Hij brengt hen terug uit de volken en brengt hen bijeen uit de landen van hun vijanden (vers 27). Hierdoor zal Hij voor de ogen van veel heidenvolken geheiligd worden, dat wil zeggen dat ze Hem zullen erkennen als de enige ware God. Het zal geen vraag meer zijn Wie de God van Israël is en dat Hij – en niet de volken – met Zijn volk heeft gehandeld (vers 28).
Hij heeft Zijn volk onder de heidenvolken in ballingschap gevoerd vanwege de ontrouw aan Hem. Eerst in Babel en later ook onder “veel heidenvolken” vanwege hun verwerping van de Messias. Het zal ook volkomen duidelijk zijn dat Hij het is en niemand anders Die Zijn volk weer heeft verzameld in hun land, zonder iemand te vergeten.
Dan is de relatie niet slechts tijdelijk of gedeeltelijk, maar voorgoed en volledig hersteld. Hij zal Zijn aangezicht niet meer voor hen verbergen (vers 29). Dat hoeft ook niet, want ze zullen Hem dienen met een volkomen hart. Dat doen ze omdat de HEERE Zijn Geest over hen heeft uitgestort. De Geest legt beslag op hen en daardoor zullen ze alles steeds tot eer van God doen. De Geest zal ook te midden van Gods volk wonen in de herbouwde tempel, waarover de volgende hoofdstukken ons uitvoerig informeren.