Inleiding
Dit hoofdstuk is een klaaglied (vers 1) dat Ezechiël moet aanheffen. Daarmee geeft hij uiting aan Gods verdriet over Jeruzalem. Het klaaglied bestaat uit twee delen. In het eerste deel (verzen 2-9) wordt de moeder van de vorsten van Juda vergeleken met een leeuwin. Het gaat daarin over het lot van de laatste koningen van Juda. In het tweede deel (verzen 10-14) worden de vorsten van Israël voorgesteld in het bekende beeld van een wijnstok. We horen daarin de klaagzang over de val van die vorsten.
1 - 9 De leeuwin
1 En u, hef een klaaglied aan over de vorsten van Israël,
2 en zeg:
Wat was uw moeder? Een leeuwin!
Tussen de leeuwen lag zij.
Te midden van de jonge leeuwen
bracht ze haar welpen groot.
3 Zij voedde een van haar welpen op;
hij werd een jonge leeuw,
leerde prooi te verscheuren,
at mensen op.
4 Toen heidenvolken over hem hoorden,
werd hij gevangen in hun kuil.
Zij brachten hem aan haken
naar het land Egypte.
5 Toen zij zag dat zij [tevergeefs] verwacht had,
[en] haar hoop vergaan was,
nam zij een van haar [andere] welpen,
[en] maakte er een jonge leeuw [van].
6 Die ging rond te midden van de leeuwen,
werd een jonge leeuw,
leerde prooi te verscheuren,
at mensen op.
7 Hij paarde met hun weduwen,
en verwoestte hun steden,
zodat het land met al wat het bevatte, verstarde
door het geluid van zijn gebrul.
8 Maar de heidenvolken uit de omliggende gewesten
keerden zich tegen hem.
Zij spreidden hun net over hem uit.
In hun kuil werd hij gevangen.
9 Zij zetten hem met haken [vast] in een kooi,
zodat zij hem naar de koning van Babel konden brengen.
Zij brachten hem in vestingen,
zodat zijn stem niet meer gehoord werd
op de bergen van Israël.
Het klaaglied moet worden aangeheven “over de vorsten van Israël” waarmee de koningen Joahaz en Zedekia worden bedoeld (vers 1). Zij zijn wel koningen van Juda, maar omdat Juda alleen is overgebleven – en er ook in de loop van de tijd mensen uit Israël naar Juda zijn gegaan –, geldt hun koningschap voor heel Israël.
De “moeder”, de “leeuwin” (vers 2), stelt de koninklijke stam Juda voor. De Heer Jezus is “de Leeuw uit de stam van Juda” (Op 5:5). In directe zin gaat het over Hamutal, de moeder van Joahaz en Zedekia (2Kn 23:31; 24:18; Jr 13:18). “De leeuwen” waar de “moeder” tussen ligt, zijn de volken rondom Israël. “De jonge leeuwen” zijn de vorsten van die volken. “Haar welpen” zijn haar zonen Joahaz en Zedekia. “Een van haar welpen” (vers 3) die ze opvoedt en die een jonge leeuw wordt, is Joahaz. Zijn korte regering is goddeloos (2Kn 23:30-32). Hij is een bloeddorstige koning, iemand die zich aan geweldpleging schuldig maakt. Hij buit het volk uit, hij eet hen op.
De omringende heidenvolken spreken over hem (vers 4). Naar de beeldspraak van de wijze waarop men leeuwen vangt – in kuilen die met takken gecamoufleerd zijn –, neemt farao Necho Joahaz gevangen. Necho brengt Joahaz als balling naar Egypte, waar hij sterft (2Kn 23:33-34; Jr 22:10-12).
“Zij”, de moeder, Hamutal, maakt Zedekia, “een van haar [andere] welpen”, koning (vers 5). Dat doet zij na de gevangenneming en wegvoering van Joahaz. Zedekia wordt wel door Nebukadrezar koning gemaakt, maar dat kan ook wel gebeurd zijn op voorspraak van Hamutal. Zij stelt al haar hoop op hem. Het is een groot kwaad als wij onze hoop stellen op iets of iemand anders dan de Heer. Dit hoofdstuk is het hoofdstuk van de valse hoop.
Deze Zedekia gaat fier rond onder de omringende volken (vers 6). Hij, de jonge leeuw, laat zich niet door de andere jonge leeuwen imponeren. Van hem klinkt hetzelfde getuigenis als van Joahaz (vers 3).
Zedekia is ook in moreel opzicht een verwerpelijk man die seksuele gemeenschap met weduwen heeft (vers 7). Zijn leven draagt het karakter van geweld en verwoesting. Zijn schrikbewind, dat vergeleken wordt met het gebrul van een leeuw, verlamt het land. Onder leiding van de koning van Babel komen de omliggende heidenvolken naar hem toe en nemen hem gevangen (vers 8). Evenals Joahaz wordt hij gevangengezet (vers 9). Joahaz gaat in ballingschap in Egypte en Zedekia gaat in ballingschap in Babel. Zo komt er aan zijn stem, het gebrul van de leeuw Zedekia, een einde.
10 - 14 De verdroogde wijnstok
10 Uw moeder was als een wijnstok, net als u,
geplant aan het water,
vruchtbaar en vol ranken
vanwege het vele water.
11 Hij kreeg sterke takken,
voor scepters van heersers [geschikt],
hij rees omhoog tussen de dichte twijgen;
hij viel op door zijn hoogte, door de veelheid van zijn takken.
12 Maar hij werd met grimmigheid uitgerukt,
tegen de aarde geworpen,
en de oostenwind heeft zijn vrucht verdroogd.
Weggerukt [en] verdroogd
zijn zijn sterke takken,
vuur heeft hem verteerd.
13 En nu is hij geplant in de woestijn,
in een dor en dorstig land.
14 Er kwam vuur uit de takken, [dat] zijn uitlopers [en] zijn vrucht verteerde,
zodat er aan hem geen sterke tak [meer] zat, [geschikt voor] een scepter om te heersen.
Dit is een klaaglied en het werd een klaaglied.
In de tweede gelijkenis wordt Israël, “uw moeder”, vergeleken met een wijnstok (vers 10; vgl. Jr 2:21). Het is een weelderige wijnstok. De “sterke takken” herinneren aan machtige heersers die op de troon van David hebben geheerst (vers 11). Zedekia is de tak die omhoog rijst tussen de vele takken. Hij wordt tot koning verheven boven de hem omringende prinsen uit het huis van David en schittert te midden van hen. Hij lijkt toekomst te hebben door de zonen die hem geboren zijn, “de veelheid van zijn takken”.
De toorn van de HEERE ontbrandt echter tegen hem vanwege zijn goddeloosheid (vers 12). Daarom wordt hij met grimmigheid van het koningschap weggenomen. Dat gebeurt door “de oostenwind”, dat zijn de Babyloniërs, die het instrument van de grimmigheid van God zijn. Die ‘oostenwind’ zorgt ervoor dat al de vrucht van de wijnstok opdroogt, dat wil zeggen dat al het welvarende van het land verdwijnt.
Het overblijfsel van Israël wordt “geplant in de woestijn”, dat wil zeggen dat het wordt weggevoerd naar Babel, “een dor en dorstig land” (vers 13). Babel is in die tijd een vruchtbaar land, maar voor de Israëliet is het figuurlijk een land zonder vrucht.
Het vuur dat uit de takken komt (vers 14), is een zinspeling op de opstand van Zedekia. Dat vuur verteert echter hemzelf en hen die zich onder zijn invloed bevinden, “zijn uitlopers [en] zijn vrucht”. Het resultaat is dat het over en uit is met de heerschappij van het huis van David: er zit “aan hem geen sterke tak [meer]”.
Ezechiël zingt dit klaaglied wanneer het oordeel nog niet over Zedekia is gekomen. Hij ziet echter in het geloof deze afloop van het koningshuis en heeft daarover diep getreurd. De loop van de gebeurtenissen bevestigt zijn profetische blik en maakt dat dit klaaglied in het geloof – “dit is een klaaglied” – tot een klaaglied over de werkelijkheid is geworden – “en het werd tot een klaaglied”.