Inleiding
Israël zal een tweeledig herstel beleven:
1. Er zal een nationaal herstel zijn, een eigen volksbestaan met een eigen regering.
2. Er zal ook een geestelijk herstel zijn, een nieuw innerlijk, een nieuw hart en een nieuwe geest door de Geest bewerkt.
We zien deze twee zijden van het herstel in dit hoofdstuk en ook dat deze twee zijden in chronologische volgorde zullen plaatsvinden: eerst het nationale herstel en daarna het geestelijke herstel.
Dit hoofdstuk is het antwoord aan allen die geen herstel voor Israël zien, niet in de tijd van Ezechiël en niet in onze tijd. In de tijd van Ezechiël betekent de verwoesting van de tempel het verlies van hun geloof. Het volk is absoluut overtuigd van het definitieve einde van de natie en dat er geen herstel zal zijn (vers 11; vgl. Ez 11:17-20). De HEERE antwoordt door een visioen (verzen 1-14), een symbolische handeling (verzen 15-25) en een verbond (verzen 26-28) op hun hopeloosheid.
1 - 10 Het visioen van de beenderen
1 De hand van de HEERE was op mij, en de HEERE bracht mij in de geest naar buiten en zette mij neer, midden in een vallei. Die lag vol beenderen. 2 Hij deed mij er aan alle kanten omheen gaan. En zie, er lagen er zeer veel op de grond van de vallei, en zie, ze waren zeer dor. 3 Hij zei tegen mij: Mensenkind, zullen deze beenderen tot leven komen? En ik zei: Heere HEERE, Ú weet [het]! 4 Toen zei Hij tegen mij: Profeteer tegen deze beenderen en zeg tegen hen: Dorre beenderen, hoor het woord van de HEERE. 5 Zo zegt de Heere HEERE tegen deze beenderen: Zie, Ik ga geest in u brengen en u zult tot leven komen. 6 Ik zal pezen op u leggen, vlees op u doen komen, een huid over u heen trekken, en geest in u geven, zodat u tot leven komt. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben. 7 Toen profeteerde ik zoals mij geboden was, en er ontstond een geluid zodra ik profeteerde, en zie, een gedruis! De beenderen kwamen bij elkaar, [elk] been bij het bijbehorende been. 8 En ik zag, en zie, er kwamen pezen op, er kwam vlees op en Hij trok er een huid overheen, maar er was geen geest in hen. 9 Hij zei tegen mij: Profeteer tegen de geest, profeteer, mensenkind! Zeg tegen de geest: Zo zegt de Heere HEERE: Geest, kom uit de vier wind[streken] en blaas in deze gedoden, zodat zij tot leven komen. 10 Ik profeteerde zoals Hij mij geboden had. Toen kwam de geest in hen en zij kwamen tot leven. Zij gingen op hun voeten staan, een zeer, zeer groot leger.
Ezechiël krijgt een bijzonder visioen te zien (vers 1). Daarvoor komt de hand van de HEERE op hem (vgl. Ez 1:3; 3:14,22; 8:1; 33:22; 40:1). De HEERE neemt hem in de geest op en brengt hem buiten zijn huis en woonplaats en zet hem neer, midden in een vallei of dal (vgl. Ez 3:22). De vallei is bedekt met beenderen van mensen. Het dal is geen begraafplaats, maar een slagveld (vgl. vers 10). Het slagveld is gevuld met beenderen van de gesneuvelden die onbegraven zijn blijven liggen. Het is een grote smaad om niet begraven te zijn (vgl. 2Sm 21:12-14; Ps 141:7; Jr 8:1-2; 22:19; Ez 6:5). Die smaad is over Israël gekomen.
De HEERE laat hem in de geest aan alle kanten om de beenderen heen gaan (vers 2). Daardoor kan hij het hele schouwspel goed in zich opnemen. Hij constateert dat het er zeer veel zijn en ook dat ze erg dor zijn. Het is een massaslachting geweest die grondig is verricht. Alle leven is er al lang geleden uit verdwenen.
Dan stelt de HEERE Ezechiël de vraag of deze beenderen weer tot leven zullen komen (vers 3). Het enige antwoord dat Ezechiël kan geven, is dat de HEERE het weet. Zijn antwoord geeft aan dat hij geen antwoord weet op de vraag of het zelfs voor onmogelijk houdt het te kunnen weten, want het tafereel biedt werkelijk geen enkele hoop op leven. Tegelijk geeft zijn antwoord aan dat hij ervan overtuigd is, dat de HEERE het antwoord wel weet en ook in staat is om leven te geven waar de situatie zo hopeloos is (vgl. Gn 18:14; Jr 32:17-18). Hij gelooft, zoals iedere oudtestamentische gelovige, in de opstanding als een daad van de macht van de HEERE (Js 25:8; 26:19; Dn 12:2; Hs 6:2).
Na zijn antwoord, waaruit vertrouwen in de HEERE spreekt, krijgt hij de opdracht om tegen de beenderen te profeteren (vers 4). Hij moet de dorre beenderen aanspreken en hun gebieden het woord van de HEERE te horen. Menselijkerwijs is het dwaasheid om tot dorre doodsbeenderen te spreken alsof ze als levende wezens kunnen horen en gehoorzamen. Maar voor God is dat geen probleem. Het toont Zijn Godheid. Hij roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren, en Hij brengt leven waar de dood heerst (Rm 4:17b). Dat is in geestelijk opzicht ook zo. Wij waren dood in misdaden en zonden, maar toen de stem van de Zoon van God tot ons klonk, kwam er een uitgaan vanuit de dood in het leven (Jh 5:25).
De Heere HEERE spreekt door Ezechiël tot de beenderen dat Hij de levensgeest in hen zal geven, waardoor ze tot leven zullen komen (vers 5; vgl. Gn 2:7; Nm 16:22; Ps 104:29; Pr 3:21). Om dat te bewerken zal Hij de beenderen alles geven wat ze nodig hebben om een lichaam te vormen, zoals pezen, vlees en een huid (vers 6; vgl. Jb 10:11). Hij zal hun ook een geest geven, zodat de beenderen tot leven zullen kunnen komen. Door deze handeling van de HEERE zullen de beenderen weten dat Hij de HEERE is. De eer van deze gebeurtenis is voor Hem.
Ezechiël doet wat hem is geboden (vers 7; vgl. Ez 12:7; 24:18). Zijn profeteren heeft onmiddellijk resultaat. Eerst ontstaat er het geluid van een gedruis. Dat gedruis ontstaat doordat de beenderen gaan bewegen. Ze nemen elk hun eigen plaats in ten opzichte van de andere beenderen. Zo voegen zij zich aaneen tot geordende geraamten. Vervolgens ziet Ezechiël hoe de pezen en het vlees erop komen en hoe de HEERE de huid eroverheen trekt (vers 8). Maar er is nog geen geest in de lichamen. Het blijven nog lijken.
Om de levensgeest in de lichamen te brengen gebruikt de HEERE Ezechiël (vers 9). Ezechiël moet profeteren tegen de geest om in de gedoden te komen. Hij moet de geest “uit de vier wind[streken]” roepen, wat een toespeling is op het feit dat de Israëlieten naar alle hoeken van de aarde verstrooid zijn en van daaruit bijeen moeten worden verzameld (vgl. Jr 31:8a; Js 43:5-6). Deze geest is de levensadem die van God komt en die door de hele natuur waait en aan alle schepselen het leven geeft.
Ezechiël doet weer zoals hem door de HEERE geboden is (vers 10). Dan komt de geest in hen en de lichamen komen tot leven. Er ontstaat zo een groot leger. Ezechiël is zichtbaar onder de indruk van de grootte van dat leger en spreekt over “een zeer, zeer groot leger”.
11 - 14 Verklaring van het visioen
11 Toen zei Hij tegen mij: Mensenkind, deze beenderen zijn heel het huis van Israël. Zie, ze zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vergaan, wij zijn afgesneden! 12 Profeteer daarom, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal uw graven openen en Ik zal u uit uw graven doen oprijzen, Mijn volk, en Ik zal u brengen in het land van Israël. 13 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, als Ik uw graven open en als Ik u uit uw graven doe oprijzen, Mijn volk. 14 Ik zal Mijn Geest in u geven, u zult tot leven komen en Ik zal u in uw land zetten. Dan zult u weten dat Ík, de HEERE, [dit] gesproken en gedaan heb, spreekt de HEERE.
Dan geeft de HEERE Ezechiël de verklaring van het visioen (vers 11). De doodsbeenderen zijn niet alleen een beeld van Juda, maar van “heel het huis van Israël”. Het hele volk heeft de hoop op een volksbestaan opgegeven. Ze zien zichzelf als afgesneden van Gods land en Gods zegeningen. Dat is ook hun situatie als gevolg van hun zonden. Ze leiden een dor en doods bestaan (vgl. Ps 31:11; 32:3).
Na het slagveld als beeld van de dood krijgen we nu de graven als beeld van de dood. De vallei met dorre beenderen spreekt over de totaliteit van de nederlaag. Er is niemand die is overgebleven om de beenderen te begraven. Het graf spreekt over de onmogelijkheid om weer tot leven te komen. Het volk is als het ware begraven in Babel en andere landen. Daarom moet Ezechiël profeteren dat de Heere HEERE de graven zal openen en hen daaruit zal doen oprijzen en dat Hij hen “in het land van Israël” zal brengen (vers 12).
Hij noemt hen hier “Mijn volk”. Hij zal hen uit het graf doen oprijzen omdat Israël Zijn volk is. Die profetie heeft geen betrekking op de afvallige massa, maar op het overblijfsel dat Hij naar de verkiezing van Zijn genade altijd voor Zichzelf in stand houdt (Rm 11:5).
Deze profetie is een prachtige belofte van het herstel van Israël als natie in hun land. De terugkeer uit Babel is als een herrijzenis uit het graf en de dood. Maar dat is slechts een gedeeltelijke en ook nog een tijdelijke herrijzenis. In de toekomst zal die herrijzenis nadrukkelijk voor het hele volk gelden.
Ze zullen weten dat Hij de HEERE is, wanneer Hij dit machtige levendmakende werk aan Zijn volk heeft gedaan door hun graven te openen en hen uit hun graven te laten oprijzen (vers 13). Dan zal Hij hun ook Zijn Geest geven en zij zullen, na hun nationale herstel, ook innerlijk hersteld worden en nieuw leven ontvangen (vers 14). Ze zullen zien dat wat de HEERE gesproken heeft, ook door Hem waargemaakt is. De Geest moet nog komen (Jl 2:28-32). Hij komt in een bekeerd Israël. Het is, zoals al is gezegd, een herstel in twee fasen: eerst nationaal, daarna geestelijk.
15 - 28 God zal Juda en Israël herenigen
15 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 16 En u, mensenkind, neem een stuk hout voor uzelf en schrijf daarop: Voor Juda, en voor de Israëlieten, zijn metgezellen. Neem dan een ander stuk hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het stuk hout van Efraïm, en van heel het huis van Israël, zijn metgezellen. 17 Breng ze dan bij elkaar, het ene bij het andere, tot één stuk hout, zodat ze in uw hand één worden. 18 Als dan uw volksgenoten tegen u zeggen: Wilt u ons niet vertellen wat deze dingen voor u [betekenen]? 19 Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het stuk hout van Jozef nemen, dat zich in de hand van Efraïm bevindt, en van de stammen van Israël, zijn metgezellen, en Ik zal het bij het stuk hout van Juda voegen, en Ik zal ze tot één stuk hout maken. Ze zullen in Mijn hand één worden. 20 Die stukken hout, die u beschreven hebt, moeten voor hun ogen in uw hand zijn. 21 En spreek tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga de Israëlieten nemen uit de heidenvolken waarheen zij gegaan zijn. Ik zal hen van rondom bijeenbrengen en hen naar hun land brengen. 22 Ik zal hen tot één volk maken in het land, op de bergen van Israël. Zij zullen allen één Koning als koning hebben. Zij zullen niet langer als twee volken zijn, en niet langer nog in twee koninkrijken verdeeld zijn. 23 Dan zullen zij zich niet meer verontreinigen met hun stinkgoden en met hun afschuwelijke [afgoden] en met al hun overtredingen. Ik zal hen verlossen in al hun woongebieden, waar zij gezondigd hebben, en Ik zal hen reinigen. Dan zullen zij een volk voor Mij zijn en Ík zal een God voor hen zijn. 24 En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn. Voor hen allen zal er één Herder zijn. Zij zullen in Mijn bepalingen wandelen en Mijn verordeningen in acht nemen en die houden. 25 Zij zullen wonen in het land dat Ik aan Mijn knecht, aan Jakob, gegeven heb, waarin uw vaderen gewoond hebben. Zij zullen daarin wonen, zij met hun kinderen en hun kleinkinderen, tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal tot in eeuwigheid hun Vorst zijn. 26 Ik zal met hen een verbond van vrede sluiten. Het zal een eeuwig verbond met hen zijn, Ik zal hun [een plaats] geven en hen talrijk maken, en Ik zal Mijn heiligdom in hun midden zetten tot in eeuwigheid. 27 Mijn tabernakel zal bij hen zijn, Ik zal een God voor hen zijn en zíj zullen een volk voor Mij zijn. 28 Dan zullen de heidenvolken weten dat Ik de HEERE ben, Die Israël heiligt, wanneer Mijn heiligdom voor eeuwig in hun midden zal zijn.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 15). Hij moet weer een zinnebeeldige handeling verrichten (vers 16; vgl. Ez 4:1,9; 5:1; 6:11; 12:3; 24:16). Hij moet een stuk hout nemen. Daarop moet hij “voor Juda” schrijven, dat is het tweestammenrijk. Hij moet daarop ook “voor de Israëlieten” schrijven. Daarmee wordt niet het hele tienstammenrijk bedoeld, maar worden de “metgezellen” van Juda onder de Israëlieten bedoeld. Bij deze metgezellen kunnen we denken aan de stam Simeon (Jz 19:1-9) en aan de stam Benjamin. Ook kunnen we denken aan hen die zich in de loop van de tijd vanuit het tienstammenrijk bij het tweestammenrijk hebben gevoegd omdat ze trouw willen blijven aan de dienst van de HEERE in de tempel te Jeruzalem (2Kr 11:13-14; 15:9; 30:11,18; 31:1).
Ezechiël moet dan een ander stuk hout nemen en daarop “voor Jozef” schrijven. Het is “het stuk hout van Efraïm” – de naam die vaak gebruikt wordt om het geheel van de tien stammen mee aan te duiden – “en van heel het huis van Israël, zijn metgezellen”. “Zijn metgezellen” zijn allen die tot de tien stammen behoren.
Ezechiël moet vervolgens die twee stukken hout bij elkaar brengen en “tot één stuk hout” maken, zodat ze in zijn hand één worden (vers 17). De symboliek van de handeling is duidelijk. Toch verwacht de HEERE dat de ballingen vragen zullen stellen over wat Ezechiël doet (vers 18). De symboliek is dat de beide huizen van Israël weer één zullen worden. Maar bij het weggevoerde volk is daar geen enkel geloof in. Ze vragen dan ook niet zozeer wat het voor hen betekent, maar wat het voor Ezechiël betekent, wat hij ermee wil.
De HEERE zegt tegen Ezechiël wat hij moet antwoorden (vers 19). Dan blijkt dat wat Ezechiël moet doen, de handelingen van de HEERE Zelf zijn. Hij, de HEERE, neemt Efraïm als een stuk hout en voegt het bij het stuk hout dat Juda voorstelt. Zo maakt Hij die twee tot één stuk. De plaats waar dat gebeurt, is Zijn hand. In Zijn hand worden ze één. Het samenvoegen is Zijn werk. Terwijl Ezechiël doorgeeft wat de HEERE zegt, moet hij de stukken hout, waarop hij de namen heeft geschreven, voor de ogen van zijn gehoor in zijn hand houden (vers 20).
Vervolgens zegt de HEERE tegen Ezechiël dat hij tegen zijn volksgenoten moet zeggen hoe Hij de beide stukken hout tot één stuk hout zal maken (vers 21). Hij zal de Israëlieten uit alle volken waarheen ze verstrooid zijn, bijeen verzamelen en hen naar hun land brengen. Dan zal Hij hen op de bergen van Israël tot één volk maken (vers 22). Ze zullen dan één Koning over zich hebben, dat is de Messias, en zullen niet langer verdeeld zijn. Deze profetie is niet vervuld bij de terugkeer uit de Babylonische ballingschap, maar zal in de toekomst worden vervuld.
Als ze dan in hun land wonen en de zegen van de heerschappij van de Messias genieten, zullen ze niet meer in afgoderij vervallen (vers 23). Hun terugkeer zal samengaan met een reinigend werk van de HEERE. Hij kan alleen een gereinigd en rein volk als Zijn volk erkennen en van dat volk hun God zijn. Zijn Knecht David is de Messias (vgl. Js 9:6; Jr 23:5; 30:9; 33:17; Am 9:11; Mi 5:1-3). Hij zal zowel Koning als Herder zijn (vers 24). De Heer Jezus, Die nu al onze Herder is, zal dan ook de Herder van Zijn volk zijn. Onder een dergelijke leiding van liefdevolle zorg en weldadig gezag zullen zij in de bepalingen van de HEERE wandelen en Zijn verordeningen in acht nemen. Ze zullen niet anders willen.
Het land waar ze wonen, is het land dat de HEERE vele eeuwen geleden aan Zijn knecht Jakob heeft beloofd (vers 25; Gn 28:13). In dat land hebben zijn nakomelingen gewoond. In dat land zullen ook de toekomstige nakomelingen wonen, voor altijd. De garantie daarvoor is dat de Messias tot in eeuwigheid hun Vorst zal zijn. Met “tot in eeuwigheid” wordt de toekomende eeuw van het vrederijk bedoeld, wanneer de Heer Jezus zal regeren.
Een extra bevestiging van deze voortdurende zegenrijke situatie is het “verbond van vrede” dat de HEERE met hen zal sluiten (vers 26; Nm 25:12; Ez 34:25). Dit verbond is ook een “eeuwig verbond” (vgl. Gn 9:16; Gn 17:7,13,19; Ex 31:16; Lv 24:8; Nm 18:19; 2Sm 23:5; 1Kr 16:17; Ps 105:10; Js 24:5; Js 55:3; Js 61:8; Jr 32:40; Jr 50:5; Ez 16:60) dat alleen gesloten kan worden op grond van het bloed van Christus (Hb 13:20).
De HEERE geeft hun een plaats van zegen waar Hij hen ook talrijk zal maken. Dit talrijke nageslacht zal Hem toegewijd zijn, zodat Hij Zijn heiligdom in hun midden kan zetten. Dat heiligdom zal er ook zijn tot in eeuwigheid. De HEERE heeft sinds de uittocht van het volk uit Egypte ernaar verlangd bij een verlost volk te wonen. Dat zal dan op volkomen wijze het geval zijn omdat het volk helemaal in overeenstemming met Hem is.
Zo is er een drievoudige zekerheid dat de zegen tot in eeuwigheid, dat is gedurende de hele periode van het vrederijk, zal duren:
1. Hun Vorst zal tot in eeuwigheid regeren.
2. Het verbond is een eeuwig verbond.
3. Het heiligdom van de HEERE zal voor eeuwig in hun midden zijn.
Zijn tabernakel, Zijn woonplaats, is dan bij hen (vers 27). Dan kan die volkomen gemeenschap tussen God en Zijn volk genoten worden, tot vreugde voor Zijn hart en tot welzijn van Zijn volk. Door de aanwezigheid van Zijn heiligdom in het midden van Zijn volk zullen de volken weten dat Hij de HEERE is, Die Israël heiligt (vers 28).
Het is duidelijk dat Israël het niet aan zichzelf te danken heeft dat zij weer in het land zijn en een overvloedige zegen genieten. Hun terugkeer en de zegen die zij mogen ervaren, zijn een getuigenis tot eer van de Naam van de HEERE. Alle eer zal Hem worden gegeven. Hij zal die eer krijgen zowel van Zijn volk als van de heidenvolken.