Inleiding
In Ezechiël 23 schildert Ezechiël levendig de geschiedenis van de zusterkoninkrijken Israël en Juda. In Ezechiël 16 heeft de HEERE Jeruzalem met een hoer vergeleken. Dezelfde vergelijking wordt in dit hoofdstuk gebruikt, maar nu voor het hele volk. De nadruk in de vorige vergelijking ligt op het geestelijke overspel met Kanaänitische afgoderij. In Ezechiël 23 gaat het daarnaast ook over Israëls politieke overspel, dat wil zeggen, op de politieke verbonden met buitenlandse mogendheden. Ezechiël 16 benadrukt meer de vroegere geschiedenis van Israël, terwijl Ezechiël 23 meer nadruk legt op de latere geschiedenis.
Het hoofdstuk kan in vijf gedeelten worden onderverdeeld:
1. Inleiding: Ohola en Oholiba (verzen 1-4).
2. De zonde van Ohola (Samaria) (verzen 5-10).
3. De zonde van Oholiba (Jeruzalem) (verzen 11-21).
4. Het oordeel over Oholiba (verzen 22-35).
5. Het oordeel over Ohola en Oholiba (verzen 36-49).
1 - 4 Ohola en Oholiba
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 2 Mensenkind, er waren twee vrouwen, dochters van één moeder. 3 Zij bedreven hoererij in Egypte; in hun jeugd bedreven zij [al] hoererij. Daar werden zij in hun borsten geknepen, daar werden hun maagdelijke tepels betast. 4 Hun namen waren Ohola, de oudste, en Oholiba, haar zuster. Zij werden Mij [tot vrouw] en zij baarden zonen en dochters. Dit waren hun namen: Samaria is Ohola en Jeruzalem Oholiba.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 1). De HEERE gaat Ezechiël in een gelijkenis van twee vrouwen, twee zussen (vers 2), de politieke zonden van Zijn volk voorstellen. Dit is na Ezechiël 16 en Ezechiël 20 de derde keer dat Hij op de geschiedenis van Zijn volk ingaat. In de beschrijving in Ezechiël 16 vinden we aan het einde van het hoofdstuk nog hoop. Die hoop ontbreekt in de beschrijving in dit hoofdstuk. Dat de twee vrouwen dochters van één moeder zijn, wijst erop dat Israël oorspronkelijk één volk is geweest.
Toch wordt het volk al vanaf de tijd dat het in Egypte is, als twee vrouwen voorgesteld (vers 3). Aan de feitelijke scheuring van het rijk in twee delen is een lange tijd van innerlijke verdeeldheid voorafgegaan. Dat moet voor ons een waarschuwing zijn om een geest van verdeeldheid in de kiem te smoren.
De twee vrouwen laten zich de liefkozingen van de Egyptenaren welgevallen. De tijd in Egypte begint goed. Jozef is onderkoning. Als Jakob en zijn zonen naar Egypte komen, mogen zij in het beste deel van het land wonen (Gn 47:6,11). Als de slavernij komt, blijft het volk profiteren van de welvaart in Egypte. Die welvaart geeft een fijn gevoel. De slavernij wordt er aangenaam door. Al snel nadat ze uit Egypte zijn vertrokken en de beproevingen komen, verlangen zij zelfs terug naar hun verblijf in Egypte (Nm 11:5; 14:2-4; Ex 16:3).
De HEERE geeft de beide vrouwen een naam en zegt ook wie bij die namen horen (vers 4). In beide namen is het Hebreeuwse woord ohel, dat betekent ‘tent’, terug te vinden. Ohola betekent ‘haar tent’ en Oholiba betekent ‘Mijn tent is in haar’. Ohola is een zinspeling op de eigenwillige godsdienst (‘haar tent’) van het tienstammenrijk, vertegenwoordigd door Samaria. Die eigenwilligheid zien we in het oprichten van de altaren voor de gouden kalveren in Bethel en Dan (1Kn 12:28-30). Oholiba is een zinspeling op Jeruzalem, waar de tempel van God (‘Mijn tent’) staat en waar Hij heeft gewoond.
5 - 10 De zonde van Ohola en het oordeel over haar
5 Ohola bedreef hoererij, hoewel zij Mij toebehoorde: zij werd verliefd op haar minnaars, op de Assyriërs, vertrouwelingen, 6 gekleed in blauwpurper, landvoogden en machthebbers, allen begerenswaardige jongemannen, ruiters, die op paarden reden. 7 Zij richtte haar hoererijen op hen: op heel die keur van Assyriërs. Zij verontreinigde zich met allen op wie zij verliefd was geworden, met al hun stinkgoden. 8 Ook gaf zij haar hoererijen met de Egyptenaren niet op. Zij hadden immers in haar jeugd met haar geslapen, zij hadden haar maagdelijke tepels betast en zij hadden hun hoererij over haar uitgestort. 9 Daarom gaf Ik haar in de hand van haar minnaars, in de hand van de Assyriërs, op wie zij verliefd was geworden. 10 Die hebben haar schaamte ontbloot, haar zonen en haar dochters weggenomen en haarzelf gedood met het zwaard. Zij kreeg bij de vrouwen een [slechte] naam, nadat men gerichten over haar had voltrokken.
Samaria (de tien stammen) bedrijft in geestelijke zin hoererij (vers 5). In plaats van op God te vertrouwen verbindt ze zich met de Assyriërs (2Kn 15:19; Hs 5:13; 7:11; 8:9; 12:2). Het zoeken van hulp bij de Assyriërs heeft tot gevolg dat indrukwekkend geklede ‘vertrouwelingen’, mannen van aanzien, het land binnenkomen (vers 6). Zo doet de Assyrische cultuur zijn intrede in het land en verovert het hart van Samaria (vers 7). Die cultuur is geheel verweven met de afgodendienst van Assyrië die ook door Samaria wordt overgenomen. De tien stammen buigen zich in ontucht neer voor de stinkgoden van Assyrië.
Maar Assyrië is niet het enige rijk waarmee Samaria geestelijk hoererij bedrijft. Samaria blijft ook openstaan voor de invloed van Egypte (vers 8). Ze blijft de afgoden van Egypte aanbidden zoals ze al heeft gedaan in de tijd van haar slavernij. In voorkomende gevallen zoekt ze ook politieke steun bij Egypte (vgl. Hs 12:2). God herinnert haar aan haar schaamteloze gedrag dat ze al in haar prilste bestaan heeft getoond.
Vanwege haar hoererij met Assyrië heeft de HEERE Samaria aan de Assyriërs overgegeven (vers 9). Vanuit politiek gezichtspunt kan Assyrië het heulen van Samaria met Egypte niet dulden en heeft Samaria daar ook zwaar voor gestraft (2Kn 17:2-8). De Assyriërs hebben Samaria geheel verwoest en ontluisterd en ook ontvolkt door de bevolking weg te voeren (vers 10). Zo is er een einde gekomen aan het bestaan van het noordelijke tienstammenrijk. Het gedrag van Samaria bezorgt de Israëlieten een slechte naam bij de andere “vrouwen”, dat wil zeggen bij de andere volken en vooral bij het zustervolk Juda. In de volgende verzen zien we hoe Oholiba reageert op wat er met haar zus Ohola is gebeurd.
11 - 21 De zonde van Oholiba
11 Hoewel haar zuster Oholiba [dit] zag, gedroeg zij zich in haar hartstocht nog verderfelijker dan zij en overtrof zij met haar hoererijen de hoererijen van haar zuster. 12 Zij werd verliefd op de Assyriërs, landvoogden en machthebbers, vertrouwelingen, uitmuntend gekleed, ruiters, die op paarden reden, allen begerenswaardige jongemannen. 13 Ik zag hoe zij zich verontreinigd had; zij beiden gingen één [en dezelfde] weg. 14 Ja, zij ging nog verder met haar hoererijen: toen zij in de muur ingegrifte mannen zag, afbeeldingen van Chaldeeën, getekend in rode kleuren, 15 die een gordel om hun middel droegen, met een overhangende tulband om hun hoofd, die er allen uitzagen als officieren, die leken op Babyloniërs uit Chaldea, hun geboorteland, 16 werd zij op hen verliefd, zodra zij hen met eigen ogen zag, en zij stuurde gezanten naar hen toe, naar Chaldea. 17 De Babyloniërs kwamen bij haar om het liefdesbed [met haar te delen], en zij verontreinigden haar met hun hoererij. Nadat zij zich [echter] met hen verontreinigd had, rukte haar ziel zich van hen los. 18 Toen zij openlijk haar hoererijen pleegde en haar schaamte ontblootte, rukte Mijn ziel zich van haar los, zoals Mijn ziel zich losgerukt had van haar zuster. 19 Zij vermeerderde haar hoererijen door te denken aan de dagen van haar jeugd, toen zij in het land Egypte hoererij bedreef. 20 Zij werd verliefd op die wellustelingen, van wie het vlees is [als] het vlees van ezels en van wie de drift is [als] de drift van hengsten. 21 Zo verlangde u sterk terug naar het schandelijk gedrag van uw jeugd, toen die van Egypte uw tepels betastten vanwege uw jeugdige borsten.
Jeruzalem (en Juda) heeft zich door het afschrikwekkende voorbeeld van Samaria en Israël er niet van laten weerhouden om dezelfde zondige weg te gaan (vers 11). Het is zelfs zo, dat zij haar zuster in boosheid heeft overtroffen. Haar hartstocht voert haar tot een nog verderfelijker handelen dan dat van haar zus.
Evenals Samaria heeft Juda hulp gezocht bij Assyrië (2Kn 16:7) omdat ook zij betoverd is geraakt door wat Assyrië te bieden heeft (vers 12; vers 6). De HEERE neemt waar hoe zij zich heeft verontreinigd door zich met Assyrië in te laten en de afgodendienst ervan over te nemen (vers 13). Zo gaan beide zussen, Ohola en Oholiba, voort op dezelfde weg van het kwaad, weg van de HEERE.
Jeruzalem beperkt zich niet tot Assyrië. Ze komt ook onder de bekoring van de Chaldeeën of Babyloniërs (vers 14). Ze ziet de afbeeldingen van Chaldeeën, portretten, naar Babylonische gewoonte ingegrift in de muur. De rode kleur maakt het aansprekend en aantrekkelijk. De afgebeelde mannen dragen met trots de kleding van Babel (vers 15). De reclame werkt betoverend. Jeruzalem wordt op slag verliefd als ze het met eigen ogen ziet (vers 16). De begeerte komt door het zien. Het is de oorzaak van de zondeval (Gn 3:6; 1Jh 2:16). Reclame werkt vandaag nog steeds op dezelfde manier.
Jeruzalem stuurt gezanten naar Babel om met haar een bondgenootschap aan te gaan. Voor een volk dat de HEERE als God heeft, is deze missie diep beschamend. Deze missie is een grote oneer voor God. Jeruzalem begaat hiermee geestelijke ontrouw die gelijk staat aan hoererij (vers 17). Ze verontreinigt zich door deze daad. Het delen van het liefdesbed slaat mogelijk ook op het aanbidden van de afgoden van Babel, wat we zien in het woord ‘hoererij’. Daarna rukt ze zich van Babel los omdat de liefde van Babel voorbij is en Babel haar hard behandelt. Maar als Babel merkt dat Jeruzalem tijdens de regering van Jojakim en Zedekia hulp zoekt bij Egypte (Jr 37:5-8; Ez 17:12-15), keert Babel zich tegen Jeruzalem.
De schaamteloze hoererij of afgoderij betekent dat ook God Zich met afkeer van Jeruzalem afwendt (vers 18). Hij kan het niet aanzien dat zij, die Hij tot vrouw heeft genomen, zich als een vulgaire hoer gedraagt die haar lichaam voor iedere willekeurige man ontbloot. Hij rukt Zich van haar los, wat aangeeft dat het Hem moeite kost om Zich van haar los te maken en haar los te laten. Diezelfde moeite heeft Hij ook bij het Zich losmaken van Samaria.
Jeruzalem blijft maar doorgaan met hoereren en vermeerdert de hoererij door nieuwe contacten aan te gaan, nu met Egypte (vers 19). Ze zoekt bij Egypte hulp tegen de overmacht van Babel. Daardoor komt ze ertoe de gebruiken van Egypte over te nemen. Juda doet hierin Samaria na (verzen 3,8). Ook bij Jeruzalem steken ‘verliefdheden’ van vroeger de kop weer op (vers 20). De Egyptenaren worden vergeleken met “ezels” en “hengsten”, dieren die bekend staan om hun vurige geslachtsdrift. Voor de behoeftebevrediging van dat dierlijke soort stelt Jeruzalem zich beschikbaar.
Dan spreekt Ezechiël Jeruzalem direct aan (“zo verlangde u”). Hij herinnert haar aan haar vroegere schandelijke lustgevoelens en verwijt haar dat ze die gevoelens weer toelaat om de overhand over haar te krijgen (vers 21). Het is een waarschuwing voor ons: als vroegere zonden, vooral op seksueel gebied, niet radicaal als zonde zijn geoordeeld, zullen ze ons vroeg of laat weer in hun macht krijgen (vgl. Ef 4:17-19).
In het magazine ‘Leef’, uitgave april/mei 2013, las ik een artikel over ‘eerste indrukken’ waarin “het denken aan de dagen van haar jeugd” (vers 19) een actuele toepassing heeft. Het artikel haalt iets aan uit het populairwetenschappelijke tijdschrift ‘Weet Magazine’. Het betreft een opmerkelijk citaat van een advocaat, gespecialiseerd in echtscheidingen, op 24 april 2010 in de Telegraaf. Nadat deze advocaat de aanzienlijke toename van scheidingen in het eerste kwartaal van 2010 op circa 20% schat, zegt hij: ‘Het aantal scheidingen neemt al jaren toe, mede door het feit dat mensen vaker vreemd gaan en de opmars van internet. Daardoor duiken oude geliefden opeens weer op, met verstrekkende gevolgen.’
Oude liefdes met ‘eerste indrukken’ die niet vergeten zijn, niet weggedaan zijn en weer oplaaien …
22 - 35 Strafgericht over Oholiba
22 Daarom, Oholiba, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zet uw minnaars tegen u op, van wie uw ziel zich heeft losgerukt. Ik laat hen van rondom over u komen:
23 Babyloniërs en alle Chaldeeën, Pekod, Soa en Koa, met hen alle Assyriërs; begerenswaardige jongemannen, allen landvoogden en machthebbers, officieren en [mannen] van naam, die allen op paarden rijden.
24 Zij zullen over u komen met een leger van strijdwagens en [andere] voertuigen en een menigte volken, grote en kleine schilden en helmen. Van alle kanten zullen zij zich tegen u opstellen. Dan zal Ik hun het strafgericht [in handen] geven en zij zullen u oordelen overeenkomstig hun [eigen] bepalingen.
25 Ik zal u Mijn na-ijver doen voelen, zodat zij u met woede zullen behandelen. Uw neus en oren zullen zij verwijderen, en wat van u overblijft, zal vallen door het zwaard. Uw zonen en uw dochters zullen zij meenemen, en wat van u overblijft, zal door het vuur worden verteerd.
26 Zij zullen u [ook] uw kleren uittrekken en uw sieraden meenemen.
27 Dan zal Ik uw schandelijk gedrag bij u doen ophouden, en uw hoererij uit het land Egypte. U zult uw ogen niet [meer] naar hen opslaan en niet meer denken aan Egypte.
28 Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik geef u over in de hand van hen die u haat, in de hand van hen van wie uw ziel zich heeft losgerukt.
29 Zij zullen u met haat behandelen, alles wat u hebt vergaard, meenemen en u naakt en bloot achterlaten, zodat uw hoerenschaamte ontbloot wordt, uw schandelijk gedrag en uw hoererijen.
30 Deze dingen zal men u aandoen, omdat u de heidenvolken in hoererij achteraangegaan bent, omdat u zich met hun stinkgoden hebt verontreinigd.
31 U bent in de weg van uw zuster gegaan en [daarom] zal Ik haar beker in uw hand geven.
32 Zo zegt de Heere HEERE:
De beker van uw zuster zult u drinken,
die diepe, wijde [beker] –
u zult belachelijk en bespottelijk worden –
[die beker] kan veel bevatten!
33 U zult vol worden van dronkenschap en verdriet.
De beker van uw zuster Samaria
is een beker van verwoesting en woestenij.
34 U zult hem drinken, leegdrinken,
hem aan scherven knagen,
en uw borsten [ermee] openhalen,
want Ík heb gesproken, spreekt de Heere HEERE.
35 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat u Mij vergeten bent en Mij achter uw rug geworpen hebt, zult u ook zelf uw schandelijk gedrag en uw hoererijen dragen!
“Daarom” (vers 22) ziet op de in de voorgaande verzen genoemde ontrouw. De HEERE zal als straf voor die ontrouw de volken tegen haar opzetten bij wie ze vroeger hulp heeft gezocht. De HEERE zegt wie dat zijn (vers 23). Het zijn de Babyloniërs en de Assyriërs, met enkele nomadenstammen, die ze zo heeft bewonderd (vers 6), maar tegen wie ze ook weer in opstand is gekomen. Zij zullen met groot militair vertoon tegen Jeruzalem optrekken en zich van alle kanten tegen haar opstellen (vers 24). Zij krijgen van de HEERE de macht om het oordeel over Jeruzalem uit te voeren. Zij zullen dat doen in overeenstemming met de heidense gewoonten die zij heeft overgenomen.
Door de vroegere minnaars zal de HEERE Jeruzalem Zijn na-ijver doen voelen (vers 25). Hij handelt als een jaloerse echtgenoot die door zijn vrouw op de laagste manier is bedrogen. Daarover is Hij zo verbolgen, dat Hij Zijn woede via de vijanden op de stad zal laten neerkomen. Zij zullen Jeruzalem verminken, het afzichtelijk maken. Wie in de stad in leven blijven, zullen vallen door het zwaard of weggevoerd worden. Jeruzalem zal van alles wat sierlijk is, beroofd worden en zij zal naakt tentoongesteld worden (vers 26).
Die strafuitoefening zal als resultaat hebben dat ze zal ophouden met zich schandelijk en als hoer te gedragen (vers 27). Aan een overspelige verhouding met Egypte zal ze niet meer denken. Dat ze niet meer aan Egypte zal denken, is niet omdat ze tot bekering is gekomen. Het is omdat de HEERE haar heeft uitgeleverd aan haar vijanden en zij door haar mismaaktheid alle aantrekkelijkheid heeft verloren. Met name aan Egypte, dat niet geïnteresseerd is in een uitgekleed en ontluisterd Jeruzalem, hoeft ze niet meer te denken.
In de verzen 28-30 wordt nog eens in andere woorden herhaald, wat al in de verzen 22-27 is gezegd. De HEERE is zo afkerig van haar gedrag, dat Hij haar nog eens haar zonden voorhoudt. Dat moet wel, omdat ze zo hardleers is. Hij geeft haar over in de macht van volken die ze haat en aan wie ze zich heeft willen ontrukken (vers 28). Die volken zullen haar, gedreven door haat, schandelijk behandelen, en haar alles afnemen en haar arm en berooid achterlaten (vers 29).
Ze heeft dit oordeel over zichzelf afgeroepen door haar eigen schandelijk gedrag tegenover de HEERE (vers 30). Ze heeft Hem tot in het diepst van Zijn ziel beledigd door steun te zoeken in politieke verbonden met de omwonende volken. Die ontuchtige verbinding heeft zich geuit in de aanbidding van de stinkgoden van die heidenen. Wat een belediging voor Hem!
Zo is Jeruzalem dezelfde weg gegaan als haar zuster Samaria (vers 31). Daarom zal Jeruzalem hetzelfde oordeel als Samaria ondergaan; alleen wordt het door een ander volk uitgevoerd. Ze zal de beker van de toorn van God moeten drinken wanneer de stad door de Babyloniërs overvallen wordt, zoals Samaria die beker heeft gedronken bij haar wegvoering door de Assyriërs.
Dit oordeel wordt in een lied nog een keer indringend voor de aandacht van Jeruzalem geplaatst (vers 32). Het lot van Jeruzalem zal geen medelijden opwekken, maar hoongelach en bespotting. De beker van Gods toorn is tot de rand gevuld. De vijanden zullen met leedvermaak opmerken dat de beker die zij te drinken krijgt, wel goed vol zit, zo krijgt ze ervanlangs. De beker is zo vol, dat wie hem drinkt er vol dronkenschap door zal worden (vers 33). Die dronkenschap zal geen ‘gezelligheid’ opleveren, maar groot en bitter leed. Jeruzalem kan bij haar zuster Samaria nagaan wat het drinken van die beker betekent.
Jeruzalem zal die beker drinken en zal hem helemaal leegdrinken (vers 34). De gestrafte hoer, die vroeger dronken van wellust haar schandelijke ontucht heeft gepleegd, zal nu dronken en waanzinnig van pijn en rouw worden als ze de beker van Gods toorn tot de laatste druppel moet drinken. Buiten zinnen van pijn zal ze de beker stukbijten; met de scherven zal ze haar borsten, waarmee ze vroeger haar minnaars heeft behaagd, openrijten. De Heere HEERE heeft persoonlijk dit woord gesproken en daarom zal het gebeuren.
Nog een keer wordt nadrukkelijk de oorzaak van deze tuchtiging aan Jeruzalem voorgehouden (vers 35). Ze is de HEERE vergeten. Dat negeren van de HEERE is een schuldig vergeten. Het is de bron van de ellende. Ze is echter nog verder gegaan en heeft Hem verachtelijk achter haar rug geworpen om daarmee te demonstreren hoe waardeloos ze Hem vindt, niet waard om nog enige aandacht aan te schenken. Waar ze nu mee te maken krijgt, zijn de gevolgen van haar eigen zonden.
36 - 49 Het einde van Ohola en Oholiba
36 De HEERE zei tegen mij: Mensenkind, wilt u Ohola en Oholiba berechten? Maak dan deze [vrouwen] hun gruweldaden bekend, 37 want zij hebben overspel gepleegd, er kleeft bloed aan hun handen. Met hun stinkgoden hebben zij overspel gepleegd. Zelfs hun kinderen, die zij Mij gebaard hebben, hebben zij voor hen als voedsel [door het vuur] laten gaan. 38 Bovendien hebben zij Mij dit aangedaan: zij hebben Mijn heiligdom op die dag verontreinigd en Mijn sabbatten ontheiligd. 39 Toen zij hun kinderen voor hun stinkgoden geslacht hadden, kwamen zij op die dag Mijn heiligdom binnen om het te ontheiligen, en zie, dat hebben zij midden in Mijn huis gedaan. 40 Daar komt bij dat zij [een boodschap] stuurden naar mannen die van ver moesten komen – er werd een gezant naar hen gestuurd – en zie, zij kwamen. Voor hen hebt u zich gewassen, uw ogen opgemaakt en u met uw sieraden getooid. 41 U bent op een prachtig bed gaan zitten, met daarvoor een gereedgemaakte tafel, waarop u Mijn reukwerk en Mijn olie had gezet. 42 Het geluid van een geruste menigte was erbij [te horen]. En [zij stuurden een boodschap] naar mannen uit die mensenmassa – dronkaards die uit de woestijn gebracht waren. Die deden armbanden om hun polsen en een sierlijke kroon op hun hoofd. 43 Toen zei Ik: Overspelers bij zo'n [door hoererij] verouderde [vrouw]? Willen zij nu met háár – [met] die hoererijen van haar – hoererij bedrijven? 44 Zij hadden gemeenschap met haar, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw die een hoer is. Zó hadden zij gemeenschap met Ohola en Oholiba, die vrouwen met dat schandelijk gedrag. 45 Maar rechtvaardige mannen, die zullen hen berechten [overeenkomstig] de bepaling voor overspeelsters en de bepaling voor wie bloed vergoten hebben. Zij zijn immers overspeelsters en er kleeft bloed aan hun handen! 46 Want zo zegt de Heere HEERE: Laat een verzamelde [gemeenschap] tegen hen opkomen en geef hen over tot een schrikbeeld en tot een prooi. 47 De verzamelde [gemeenschap] zal hen met stenen stenigen en hen met hun zwaarden neerhouwen. Hun zonen en dochters zullen zij doden en hun huizen zullen zij met vuur verbranden. 48 Zo zal Ik het schandelijk gedrag uit het land doen ophouden, zodat alle vrouwen onderwezen worden en zij niet overeenkomstig uw schandelijk gedrag zullen handelen. 49 Zij zullen uw schandelijk gedrag op u doen neerkomen, zodat u de zonden van uw stinkgoden zult dragen. Dan zult u weten dat Ik de Heere HEERE ben.
Ezechiël krijgt de opdracht om over de beide afvallige vrouwen recht te spreken (vers 36). De HEERE legt de opdracht als een vraag aan Ezechiël voor (vgl. Ez 20:4). Hij sluit aan bij de gevoelens van afkeer die de profeet gaandeweg heeft gekregen en die ook Zijn gevoelens zijn. De beide vrouwen worden op één lijn gesteld. Dat is een vernedering voor Jeruzalem, want de inwoners van Jeruzalem en de overige Judeeërs hebben een afkeer van de Samaritanen (Jh 4:9; 8:48).
Ezechiël moet de beide zusters de aanklacht voorhouden. Dat houdt in dat ze nog een keer een gedetailleerde opsomming van hun zonden te horen krijgen die nu als een aanklacht worden voorgelezen. De samenvatting is: overspel en moord (vers 37). Het overspel is hier vooral geestelijk overspel, afgoderij: het zich in aanbidding neerbuigen voor de stinkgoden van de volken. De moord begaan zij door de kinderen die voor God bestemd zijn als gruwelijk offer aan die stinkgoden te brengen.
Ze hebben God nog meer kwaad aangedaan, want ze hebben Zijn heiligdom verontreinigd en Zijn sabbatten ontheiligd (vers 38). Met God en Zijn rechten hebben ze totaal afgerekend. Ze maken zelf wel uit hoe ze Hem dienen. Daardoor zijn ze zó achteloos aan Zijn rechten voorbijgegaan, dat ze het wagen om nog op dezelfde dag dat ze hun kinderen aan de stinkgoden hebben geofferd, met een uitgestreken gezicht het heiligdom van God binnen te komen (vers 39). Het is de opperste brutaliteit. Het is totale ongevoeligheid en onverschilligheid voor wat passend is voor de tegenwoordigheid van God.
De HEERE beklaagt Zich erover dat zij hebben gedurfd zich zo in het midden van Zijn huis te misdragen. Het is een brute miskenning van Zijn heiligheid. Hun praktijk komt erop neer dat zij de HEERE, hun God, als een van de afgoden zien, maar dan wel een die ze niet al te serieus nemen.
En nog is dat niet alles. Er komt nog bij dat ze afgodische heidenen hebben uitgenodigd bij hen te komen (vers 40). Ze hebben hun best gedaan om een goede indruk op die heidenen te maken. Ze wassen zich, maken zich op en versieren zich (vgl. Sp 7:10-21). Met heidenen willen ze zich verbinden om zich sterk te maken.
Om de genodigden in een goede stemming te brengen zorgen ze voor een goed decor: een prachtig bed dat uitnodigt om gemeenschap te hebben en een gereedgemaakte tafel om de buik goed te vullen (vers 41). Op die tafel staan ook reukwerk en olie die voor de HEERE bestemd zijn. Ze nemen van de HEERE af wat van Hem is en zetten het de heidenen voor. Dit is grof misbruik en een belediging van de HEERE.
De menigte neemt de uitnodiging aan (vers 42). Ze komen, en ze gaan bij de beide vrouwen aan de gereedgemaakte tafel aanliggen. Het feestgewoel trekt nog andere mannen aan. Het zijn mannen van de laagste soort die zich voornaam voordoen. Ze brengen geschenken voor de vrouwen mee, waarmee ze hen versieren. Deze versierselen werken als boeien, want de vrouwen worden door deze mensen die zij hebben uitgenodigd, gevangengenomen.
Er is niet veel aantrekkelijks meer aan Samaria en Jeruzalem overgebleven, en willen de heidenen dan toch nog met hen overspel bedrijven (vers 43)? Willen ze dat echt? Ja, want zolang er nog iets te halen valt, zullen de volken, zeker als ze uitgenodigd worden, die gemeenschap met Samaria en Jeruzalem willen hebben (vers 44). Het schandelijk gedrag van de twee zusters is heel vroeg begonnen, al in Egypte, en is door hen tot in hun ouderdom, tot het einde van hun volksbestaan, voortgezet.
Zij zullen voor hun overspel en hoererij berecht worden door “rechtvaardige mannen” (vers 45). Daarmee worden de Assyriërs (vers 9) en de Babyloniërs (vers 22) bedoeld. Deze volken worden ‘rechtvaardig’ genoemd omdat zij ondanks hun wrede praktijken de instrumenten zijn waarmee God Zijn oordeel over Zijn volk uitvoert. De overspeelsters worden naar de bepaling van de wet met de dood gestraft (Lv 20:10; Dt 22:22). Hoeveel te meer is deze straf verdiend door vrouwen die bovendien de vreselijkste bloedschuld op zich hebben geladen door hun eigen kinderen aan de afgoden te offeren.
De HEERE roept de volken op om tegen Jeruzalem en Samaria op te trekken (vers 46). Hij geeft de opdracht hen tot een schrikbeeld en prooi te maken. De heidenvolken zullen de beide zusters met stenen stenigen en met het zwaard doden (vers 47). Zo zullen hun zonen en dochters omkomen en zal het nageslacht van boosdoeners worden uitgeroeid. De huizen, waar ze hun afgodische praktijken hebben voorbereid, zullen met vuur verbrand worden. Op die manier zal het schandelijk gedrag in het land ophouden (vers 48). Het oordeel zal voor de vrouwen van andere volken onderwijs zijn om niet op een dergelijke manier te handelen.
Nog eens benadrukt God dat het oordeel dat hen treft, het gevolg is van hun eigen schandelijk gedrag (vers 49). Ze zullen de zonden van hun aanbidding van hun stinkgoden dragen. Als God op deze manier het recht handhaaft, zal Zijn eigen eer daardoor schitteren. Hij maakt Zich hierdoor kenbaar, en overal waar Hij Zich kenbaar maakt, wordt Hij verheerlijkt.