Inleiding
Dit hoofdstuk bevat drie afzonderlijke woorden van de HEERE, die elk beginnen met de zin: “Het woord van de HEERE kwam tot mij” (verzen 1,17,23). Deze woorden van de HEERE hebben als gemeenschappelijk thema de verontreiniging van Israël. De boodschappen kunnen de volgende titels gegeven worden:
1. De bloedstad (verzen 1-16).
2. De smeltoven (verzen 17-22).
3. Het verdorven land (verzen 23-31).
1 - 16 De bloedstad
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 2 En u, mensenkind, wilt u berechten, wilt u de bloedstad berechten? Dan moet u haar al haar gruweldaden bekendmaken. 3 U moet zeggen: Zo zegt de Heere HEERE: Stad die bloed vergiet in haar midden, zodat haar tijd gekomen is, en die stinkgoden voor zichzelf gemaakt heeft om zich te verontreinigen – 4 door uw bloed, dat u vergoten hebt, bent u schuldig geworden en door uw stinkgoden, die u gemaakt hebt, hebt u zich verontreinigd. U hebt uw dagen dichtbij gebracht en bent tot uw jaren gekomen. Daarom heb Ik u aan de heidenvolken overgegeven [tot] smaad en aan al de landen [tot] spot. 5 Zij die dicht bij [u] zijn en ver bij u vandaan zijn, drijven de spot met u, onreine van naam en vol verwarring! 6 Zie, de vorsten van Israël zijn in u geweest, ieder [vertrouwde] op zijn [eigen] kracht om bloed te vergieten. 7 Vader en moeder hebben zij bij u veracht. In uw midden hebben zij de vreemdeling met afpersing bejegend. Wees en weduwe hebben zij bij u uitgebuit. 8 De voor Mij geheiligde [gaven] hebt u veracht en Mijn sabbatten hebt u ontheiligd. 9 Lasteraars zijn bij u geweest om bloed te vergieten en zij hebben op de bergen bij u gegeten. In uw midden hebben zij zich schandelijk gedragen. 10 De schaamte van de vader heeft men bij u ontbloot. Haar die vanwege afzondering onrein was, hebben zij bij u verkracht. 11 De een heeft een gruweldaad gedaan met de vrouw van zijn naaste. De ander heeft zijn schoondochter door schandelijk gedrag verontreinigd. [Weer] een ander heeft zijn zuster, de dochter van zijn vader, bij u verkracht. 12 Zij hebben bij u geschenken aangenomen om bloed te vergieten. Rente en winst hebt u genomen, u hebt uw naaste door afpersing afgezet, en u bent Mij vergeten, spreekt de Heere HEERE. 13 Zie nu, Ik sla Mijn handen [ineen] om uw winstbejag, waar u op uit bent geweest, en om uw bloed, dat in uw midden heeft gevloeid. 14 Zal uw hart het volhouden [of] zullen uw handen sterk [genoeg] zijn in de dagen dat Ik met u ga afrekenen? Ík, de HEERE, heb gesproken, en zal het doen. 15 Ik zal u verspreiden onder de heidenvolken, Ik zal u verstrooien over de landen en Ik zal aan uw onreinheid onder u een einde maken. 16 Zo zult u door eigen toedoen voor de ogen van de heidenvolken ontheiligd worden. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Dit hoofdstuk is één lange opsomming van zonden. Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 1). Weer aangesproken met “mensenkind” krijgt hij de opdracht de bloedstad, dat is Jeruzalem, te berechten (vers 2). De aanspreektitel “mensenkind” doet weer denken aan de Heer Jezus Die als de Mensenzoon heel het oordeel van de Vader in handen heeft gekregen (Jh 5:27). De stad is zo verdorven geraakt, dat God de stad “bloedstad” noemt (Ez 24:6,9). Ninevé krijgt een vergelijkbare naam (Na 3:1). Jeruzalem krijgt die naam vanwege het bloed dat binnen haar muren heeft gevloeid. Ezechiël moet de stad haar gruweldaden voorhouden. ‘Gruwel’ heeft altijd te maken met afgoderij. Alle onrecht vloeit daaruit voort.
God zegt tegen Ezechiël wat hij tegen Jeruzalem moet zeggen (vers 3). Hij gebruikt geen vleiende woorden. Geweld en afgoderij worden in één adem genoemd. Het geweld en de afgoderij hebben de stad schuldig en onrein gemaakt (vers 4). Daardoor is het einde van de stad ook in zicht. God zal de stad overgeven aan de heidenvolken. In plaats van een zegen te zijn voor de omringende landen – wat Gods bedoeling is voor Jeruzalem – smaden de volken Jeruzalem en drijven de spot met haar.
Die bespotting komt zowel van de volken in de buurt van Jeruzalem als van de volken die ver bij haar vandaan wonen (vers 5). Haar schuld en onreinheid zijn zo groot, dat er tot in ver weg gelegen landen over wordt gesproken. God houdt haar voor dat zij een “onreine van naam en vol verwarring” is. Onreinheid, zonde, is het einde van alle saamhorigheid. Er ontstaat chaos. Niemand denkt meer aan anderen, want ieder is alleen met en voor zichzelf bezig.
De vorsten, de verantwoordelijken, hebben hun macht misbruikt (vers 6). Ze zijn gewelddadig tekeergegaan. Daarbij hebben ze op hun macht vertrouwd. In hun machtspositie hebben ze de draak gestoken met het recht. Ze hebben mensen vermoord om er beter van te worden. Om de wet van God malen ze niet.
Het gebod om vader en moeder te eren vertrappen ze verachtelijk (vers 7). Ze geven niets om hun ouders (Ex 21:17; Lv 20:9; Dt 27:16; Sp 20:20). Ook de vreemdeling in hun midden moet het ontgelden. Deze sociaal geïsoleerde groep is van de goedheid van anderen afhankelijk om een inkomen te hebben. Maar de vorsten zien in deze groep alleen een mogelijkheid om geld te verdienen. Zij ontzien de sociaal zwakken als wees en weduwe niet. In plaats van hen te ondersteunen in hun verdrukking onderdrukken zij hen nog zwaarder.
Natuurlijk moet ook God het ontgelden (vers 8). Ze geven Hem niet waar Hij recht op heeft. En dat niet alleen, ze behandelen de gaven die voor Hem geheiligd zijn met verachting – net zoals ze met hun ouders doen. Om het recht bekommeren ze zich al helemaal niet (vers 9). Ze ontvangen lasteraars met open armen. Ze huren die lasteraars in en sturen hen er op uit om mensen uit de weg te ruimen (vgl. 1Kn 21:4-13). Daarna gaan ze met hen naar de bergen om aan de afgoden te offeren en bij die gelegenheid ook van de afgodenoffers te eten. Het schandelijke gedrag van deze lasteraars laten ze ongemoeid in hun midden voortbestaan.
Zij zetten ook alle geboden over huwelijk en seksualiteit die God heeft gegeven aan de kant (verzen 10-11). Er wordt op schandelijke en meervoudige wijze incest gepleegd. Met “de schaamte van de vader” wordt de vrouw van de vader bedoeld (vgl. Dt 27:20; 2Sm 16:21-23; 1Ko 5:1). Ze malen niet om Gods verbod om geen gemeenschap te hebben met een vrouw die ongesteld is (Lv 18:19), maar verkrachten haar. Hetzelfde geldt voor gemeenschap met de vrouw van zijn naaste (Lv 18:20). Ook de vrouw van de zoon is niet veilig, maar men neemt haar tot eigen bevrediging (Lv 18:15). Hetzelfde geldt voor de zus (Lv 18:9,11; Dt 27:22; 2Sm 13:12).
Niets is heilig, niets is veilig, niemand wordt ontzien. Gods geboden met betrekking tot huwelijk en seksualiteit worden op weerzinwekkende wijze overtreden. Ze maken zich schuldig aan afschuwelijke incest. Geen enkele onreinheid is hun te smerig. In hun uitspattingen handelen ze als “redeloze levende wezens” (Jd 1:10), en niet als schepselen die verstand hebben.
Zo gemakkelijk als ze het huwelijks- en familierecht vertrappen, zo gemakkelijk laten ze zich omkopen om onschuldigen te veroordelen en om te brengen (vers 12). Ze eisen bovenmatige rente en woekerwinsten van wie in hun macht zijn. Ze persen de naaste, de volksgenoot, af. Ze maken misbruik van de ellende van de naaste om zichzelf te bevoordelen.
De grondoorzaak van alle in detail genoemde zonden wordt aan het slot van vers 12 genoemd: ze zijn God vergeten. Wie met God leeft en naar Zijn wil vraagt, zal Zijn wet niet overtreden. Zij hebben geen boodschap aan de wet omdat ze niet met God leven en niet naar Zijn wil vragen. Daardoor kennen ze geen rem op hun walgelijke gedrag. De enige grens die zij voor hun afschuwelijke daden kennen, is die van hun mogelijkheden.
In grote verontwaardiging over het misdadige gedrag van Jeruzalem slaat de HEERE de handen ineen (vers 13). De geldzucht van haar inwoners als een wortel van alle kwaad heeft hen tot moord gebracht. Het bloed van de slachtoffers heeft in haar midden gevloeid. Wanneer de HEERE met de inwoners gaat afrekenen, zal het gedaan zijn met hun praatjes. Hun hart zal het begeven en hun kracht zal verdwijnen wanneer Hij hen zal oordelen (vers 14). Ze hoeven er niet aan te twijfelen dat het zal gebeuren, want gebeuren zal het omdat de HEERE gesproken heeft. Zijn spreken is Zijn handelen.
Hij zal de inwoners van Jeruzalem uit het land verdrijven en hen verspreiden en verstrooien onder de heidenvolken in de landen om hen heen (vers 15). Op die manier zal de HEERE Jeruzalem reinigen van onreinheid. Ze heeft het aan zichzelf te wijten dat ze zo voor de ogen van de heidenvolken ontheiligd wordt (vers 16). Tevens is dat het bewijs dat de HEERE het gedaan heeft. Jeruzalem zal daardoor weten dat Hij de HEERE is.
17 - 22 De smeltoven
17 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 18 Mensenkind, zij die van het huis van Israël zijn, zijn voor Mij schuim geworden. Zij zijn allen koper, tin, ijzer en lood, midden in een oven. Zij zijn schuim van zilver geworden. 19 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat u allen schuim bent geworden, zie, daarom breng Ik u bijeen in het midden van Jeruzalem. 20 [Zoals] zilver, koper, ijzer, lood en tin in het midden van een oven bijeengebracht worden [en] er een vuur over wordt aangeblazen om het te laten smelten, zo zal Ik u bijeenbrengen in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid. Dan zal Ik [u daarin] zetten en laten smelten. 21 Ik zal u verzamelen en Ik zal op u blazen in het vuur van Mijn verbolgenheid, zodat u in het midden ervan gesmolten wordt. 22 Zoals het smelten van zilver midden in een oven, zo zult u in het midden ervan gesmolten worden. Dan zult u weten dat Ik, de HEERE, Mijn grimmigheid over u uitgestort heb.
Direct volgt een nieuw spreken van de HEERE als vervolg op wat Hij zojuist heeft gezegd (vers 17). Hij zegt tegen Ezechiël dat Hij hen “die van het huis van Israël zijn”, vergelijkt met het afval van edelmetaal dat komt bovendrijven als het vuur heet gestookt wordt (vers 18; vgl. Ps 119:119; Sp 25:4; Js 1:22,25; Jr 6:27-30). Afval of schuim dat komt bovendrijven, kan van het edelmetaal worden weggeschept en weggeworpen. Israël, dat is de goddeloze massa, zal door het oordeel als waardeloos schuim openbaar worden en worden weggeschept en weggeworpen.
Wanneer de Babylonische strijdkrachten Juda binnentrekken, zullen de bewoners van het platteland binnen de muren van Jeruzalem vluchten (vers 19). Jeruzalem wordt dan de smeltoven en Gods oordeel wordt het smeltproces. De naar Jeruzalem gevluchte bevolking van het land en allen die zich al in Jeruzalem bevinden, worden met vijf metalen vergeleken (vers 20). Ze zijn in het midden van Jeruzalem als in een oven bijeengebracht, waarin ze zullen smelten. Bij hen komt echter geen Mensenzoon in de oven, zoals bij de vrienden van Daniël (Dn 3:25).
Hij heeft Zijn volk in de oven verzameld. Hij is het ook Die het vuur aansteekt, God Zelf. Hij zal het vuur van Zijn verbolgenheid aanblazen en hen smelten (vers 21). Nog eens zegt Hij dat ze in het midden van de stad gesmolten zullen worden (vers 22). Hierdoor zullen ze weten dat Hij Zijn grimmigheid over hen heeft uitgestort.
23 - 29 Het verdorven land
23 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 24 Mensenkind, zeg tegen [het land]: U bent een land dat niet gereinigd is, dat zijn regen niet [heeft gekregen] op de dag van de gramschap. 25 Er is een samenzwering van zijn profeten in zijn midden. Zoals een brullende leeuw die een prooi verscheurt, eten zij de mensen op. Rijkdom en kostbaarheden nemen zij mee. Talrijk maken zij zijn weduwen in zijn midden. 26 Zijn priesters hebben Mijn wet geweld aangedaan, zij hebben de aan Mij geheiligde [gaven] ontheiligd. Tussen heilig en onheilig hebben zij geen onderscheid gemaakt en [het verschil] tussen onrein en rein hebben zij niet duidelijk gemaakt. Zij hebben hun ogen gesloten voor Mijn sabbatten. Ik word in hun midden ontheiligd. 27 Zijn vorsten zijn in zijn midden als wolven die een prooi verscheuren om bloed te vergieten, om mensen om te brengen, omdat zij uit zijn op winstbejag. 28 Zijn profeten bepleisteren hen met witkalk. Zij zien valse [visioenen] en voorspellen hun leugens door te zeggen: Zo zegt de Heere HEERE. En de HEERE heeft niet gesproken! 29 De bevolking van het land doet niets dan afpersen, doet niets dan roven. De ellendige en arme persen zij af, en de vreemdeling buiten zij uit zonder recht.
Het woord van de HEERE komt weer tot Ezechiël (vers 23). Hij – weer “mensenkind” genoemd – moet tegen het land en niet alleen tegen Jeruzalem spreken over hun schandelijk gedrag (vers 24). Vanwege hun weigering zich te reinigen blijft het land onrein. Daarom heeft het geen regen gekregen en is het onvruchtbaar. In plaats van vrucht voor de HEERE waar zij zelf ook van kunnen genieten, komt Zijn gramschap over hen.
Alle geledingen van het volk zijn betrokken in de ontrouw aan God. Eerst worden de profeten genoemd (vers 25). Zij, die Gods volk moeten oproepen tot terugkeer naar Hem, maken als ‘vakgenoten’ heimelijk ‘prijsafspraken’ om zich aan het volk te verrijken. Ze handelen als een brullende leeuw die een prooi verscheurt. Zo wreed gaan ze met Gods volk om ter wille van rijkdom en kostbaarheden die zij van het volk nemen. Ze moorden erop los, zodat veel vrouwen weduwen worden.
De tweede categorie zijn de priesters (vers 26). Zij moeten het volk de wet voorhouden en voorleven (Dt 33:10; Ml 2:7), maar ze passen de wet aan en overtreden die zelf. Ze geven God niet de aan Hem geheiligde gaven, maar gebruiken die voor zichzelf (vgl. 1Sm 2:16). Als priesters moeten zij als geen ander weten wat het onderscheid tussen heilig en onheilig is (Lv 10:10; 11:47), maar voor hen is dat geen zaak van belang. Vermenging van goed en kwaad is voor hen een gewone zaak, als ze er zelf maar beter van worden.
Ze knijpen niet slechts één oog dicht met betrekking tot het houden van de sabbat, maar sluiten hun beide ogen. Wat God over de sabbat heeft gezegd, interesseert hen in het geheel niet. God wordt in hun midden niet geheiligd, maar ontheiligd.
De vorsten, de regeerders, zijn niet beter dan de al genoemde categorieën (vers 27). In plaats van de burgers te beschermen en voor hun rechten op te komen denken ze alleen aan zichzelf. Ze doen op wrede wijze aan zelfverrijking. De vergelijking met wolven in het midden van Gods volk is veelzeggend. Ze verscheuren hun prooi alleen om bloed te vergieten. Zo brengen ze mensen om, met het doel er voordeel aan te behalen.
Nog eens komen de profeten aan bod (vers 28). Deze categorie wordt gekenmerkt door leugen, de vorige door geweld (vers 25). Zij zorgen voor een fraai uiterlijk, ze doen alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Ze matigen zich aan in de Naam van de Heere HEERE te spreken, terwijl ze niets anders dan valse visioenen zien en leugens voorspellen. Ze zeggen wat de mensen graag horen in plaats van de vreselijke werkelijkheid voor te stellen en op te roepen tot bekering. Wat zij zeggen, heeft de HEERE niet gesproken, laat dat duidelijk zijn!
De laatste categorie is de bevolking van het land (vers 29). Deze groep is niet beter dan de vorige categorieën die een bepaalde verantwoordelijkheid hebben, maar doet hen na in hun schandelijk gedrag. Ook de bevolking van het land legt zich toe op afpersen en roven. Ellendigen en armen en vreemdelingen zijn de slachtoffers die zonder medelijden van hun bezit worden beroofd.
30 - 31 Niemand in de bres
30 Ik zocht naar iemand onder hen die een muur kon optrekken en voor Mijn aangezicht in de bres kon staan voor het land, zodat Ik het niet te gronde hoefde te richten, maar Ik vond niemand. 31 Daarop stortte Ik Mijn gramschap over hen uit. Door het vuur van Mijn verbolgenheid heb Ik een einde aan hen gemaakt. Hun weg heb Ik op hun [eigen] hoofd doen neerkomen, spreekt de Heere HEERE.
Dan beluisteren we de verbazing van de HEERE over wat Hij opmerkt, namelijk dat er niemand is die het volk de goede kant op weet te sturen (vers 30; vgl. Js 59:16a; Ps 106:23; Jr 5:1). Het kwaad is zo algemeen, dat er geen muur kan worden opgetrokken om het oordeel van God af te wenden. Er is niemand die voor Zijn aangezicht staat als vertegenwoordiger van het volk om Hem van Zijn voornemen af te houden. Er is geen voorbidder die het gat kan dichten dat in de muur van afzondering is geslagen, waardoor de afgoderij vrij naar binnen stroomt. Er is niemand om die stroom tegen te houden. Zo algemeen is de afval.
De HEERE is hierover zo ontzet, dat Hij Zijn gramschap over hen “uitstortte” (vers 31). Het staat hier in de verleden tijd, alsof het al heeft plaatsgevonden. Het volk is zo onveranderlijk in zijn zondig gedrag, dat Hij door het vuur van Zijn verbolgenheid een einde aan hen heeft gemaakt. Wat ze krijgen, is waar ze zelf om hebben gevraagd. Hun weg komt op hun eigen hoofd neer. Ze maaien wat ze hebben gezaaid.
Het is een aansporing voor ons om te midden van een afvallige christenheid voor Gods rechten op te komen en in de bres te staan. We kunnen bidden dat God in Zijn genade het oordeel nog niet laat komen, maar nog velen weer tot trouw aan Hem brengt. Dat is een van de grootste weldaden die we Gods volk kunnen bewijzen en waarmee we bovenal God eren. De Heer Jezus is de grote Voorbidder en Middelaar. Hij is ons Voorbeeld, Hem mogen we ook hierin navolgen.