Inleiding
Anders dan het beeld van het te vondeling gelegde kind in Ezechiël 16 en de gelijkenis van Ohola en Oholiba in Ezechiël 23 hebben we hier, in Ezechiël 20, een beschrijving van het verleden van Israël met zijn voortdurende rebellie tegen God in feitelijke historische termen zonder de hulp van beelden en gelijkenissen. Het hoofdstuk beschrijft de belangrijkste gebeurtenissen van het verleden, te beginnen met de slavernij in Egypte en de uittocht daaruit. Vervolgens gaat de beschrijving via de ervaringen van de woestijn naar het leven in Kanaän met als eindresultaat de verstrooiing onder de heidenen.
De laatste periode van de geschiedenis van Israël – de verstrooiing onder de heidenvolken – wordt voorgesteld als een terugkeer naar het leven in de woestijn, dat wil zeggen de terugkeer naar de periode die aan de vestiging in het land Kanaän is voorafgegaan (vers 35). Dat God het volk ten slotte toch zegent, is dan ook niet vanwege hun trouw, want die is er niet, maar vanwege Zijn eigen Naam (vers 44).
Een thema dat steeds terugkomt, is de opstandigheid van het volk tegen God in de diverse perioden van zijn bestaan. Deze opstandigheid uit zich in ongehoorzaamheid en trouwbreuk (verzen 8,13,21,27). De perioden zijn achtereenvolgens:
1. de Egyptische slavernij (verzen 5-9),
2. de woestijnreis (verzen 10-26) en
3. het verblijf in het beloofde land (verzen 27-29).
1 - 3 De oudsten komen de HEERE raadplegen
1 Het gebeurde in het zevende jaar, in de vijfde [maand], op de tiende van de maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen om de HEERE te raadplegen, en zij gingen vóór mij zitten. 2 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij: 3 Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israël, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Komt u om Mij te raadplegen? [Zo waar] Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, spreekt de Heere HEERE.
“In het zevende jaar”, dat is het zevende jaar na de wegvoering van koning Jojachin naar Babel (Ez 1:2), het jaar 591 v.Chr., komen “mannen uit de oudsten van Israël” opnieuw naar Ezechiël om de HEERE te raadplegen (vers 1; vgl. Ez 8:1; 14:1-3). Zij zijn al eerder bij hem geweest en hebben van hem het woord van de HEERE gehoord. Wat hebben zij met dat woord gedaan? Ze gaan nu weer vóór Ezechiël zitten om van hem het woord van de HEERE te horen. Hun wens om de HEERE te raadplegen komt niet voort uit een hart dat zich onverdeeld aan Hem wil toewijden. Ze willen de afgoden niet prijsgeven.
Het kan zijn dat ze willen weten hoe het met Jeruzalem zal gaan. Nu er na de onheilspellende boodschap van Ezechiël 8-11 zoveel maanden zijn voorbijgegaan, krijgen ze hoop dat de aangekondigde verwoesting toch niet zal doorgaan. Ook zijn er sinds de profetie van Hananja drie jaar voorbijgegaan (Jr 28:1-3). Hananja heeft geprofeteerd dat de ballingen uit Babel binnen twee jaar, dat wil zeggen uiterlijk in het zesde jaar van de ballingschap van koning Jojachin, met koning Jojachin zullen terugkeren naar Jeruzalem.
De HEERE kent hun motieven en spreekt daarover tot Ezechiël (vers 2). Ezechiël moet de verbazing van de HEERE aan de oudsten laten blijken door de vraag te herhalen, wat aangeeft dat Hij verontwaardigd is dat ze het aandurven om Hem te komen raadplegen (vers 3). Het is alsof de HEERE tegen hen zegt dat Hij Zich verbaast over deze vermetelheid. Zijn antwoord is duidelijk: Hij zal Zich niet door hen laten raadplegen. In de volgende verzen verklaart Hij waarom niet.
4 - 9 Israëls afgoderij in Egypte
4 Wilt u hen berechten, wilt u hen berechten, mensenkind? Maak hun de gruweldaden van hun vaderen bekend, 5 en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Op de dag dat Ik Israël verkoos, hief Ik Mijn hand op voor het nageslacht van het huis van Jakob en in het land Egypte maakte Ik Mij aan hen bekend. Ik hief Mijn hand voor hen op [en] zei: Ik ben de HEERE, uw God. 6 Op die dag heb Ik Mijn hand voor hen opgeheven om hen uit het land Egypte te leiden naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, [een land] dat overvloeit van melk en honing. Het is een sieraad onder al de landen. 7 Daarop zei Ik tegen hen: Laat ieder de afschuwelijke [afgoden] waar hij tegen opkijkt, wegwerpen. U mag uzelf niet verontreinigen met de stinkgoden van Egypte. Ik ben de HEERE, uw God. 8 Maar zij zijn Mij ongehoorzaam geweest en wilden niet naar Mij luisteren. Men wierp de afschuwelijke [afgoden] waar men tegen opkeek, niet weg en verliet de stinkgoden van Egypte niet. Toen zei Ik dat Ik Mijn grimmigheid over hen zou uitstorten om Mijn toorn tegen hen ten uitvoer te brengen in het midden van het land Egypte. 9 Ik handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken in het midden waarvan zij [verbleven], waaraan Ik Mij voor hun ogen bekendgemaakt had door hen uit het land Egypte te leiden.
De HEERE geeft Ezechiël de opdracht een rechtszitting te houden. Hij krijgt de opdracht de oudsten van Israël te berechten (vers 4; vgl. Ez 22:2; 23:36). Ezechiël is hier een beeld van de Heer Jezus Die van de Vader het oordeel in handen heeft gekregen (Jh 5:22).
De aanklacht loopt tot vers 29; vanaf vers 30 volgt het vonnis. Ezechiël moet de oudsten hun eigen geschiedenis voorhouden, een geschiedenis van afvalligheid en van moedwillig zondigen en daarmee van een tergen van de HEERE. Ezechiël moet eerst op de grote barmhartigheid van de HEERE wijzen, dat Hij voor Israël heeft gekozen in de tijd van hun slavernij in het land Egypte (vers 5). In Egypte is Israël tot een volk geworden, wat het voor die tijd nog niet was.
God heeft Zich door Mozes aan het volk bekendgemaakt als de HEERE (Ex 6:5-6). Het opheffen van de hand, wat in dit vers twee keer wordt genoemd, wijst op de eed die Hij heeft gezworen ten gunste van het volk. Hij heeft hen gezworen dat Hij hen uit Egypte zal leiden en hen zal brengen “naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had” (vers 6). Als de HEERE een land uitzoekt, moet dat het allermooiste land zijn. Hij noemt het dan ook “een sieraad onder al de landen”. Op andere plaatsen spreekt God over “een goed land” en “een begerenswaardig land” (Dt 8:7-10; Ps 106:24; Jr 3:19; 12:10; Ez 20:15; Dn 8:9; 11:16,41,45; Zc 7:14).
Het zicht op dat ‘sieraadland’ zou voldoende moeten zijn om “de afschuwelijke [afgoden]”, “de stinkgoden van Egypte”, weg te werpen (vers 7). Je levert toch graag waardeloze dingen in voor iets dat die waardeloze dingen in de schaduw stelt en in staat is het waardeloze te doen vergeten? Zo is het helaas niet gegaan bij Israël (vers 8). Ongehoorzaam als ze zijn, luisteren ze niet naar God. Ze hebben geen boodschap aan al het goede dat Hij voor hen doet. Ze gooien de afschuwelijkheden en stinkgoden niet weg, maar blijven ertegen opkijken in de verwachting dat die hen zullen helpen (vgl. Ps 25:15).
God moet als reactie daarop wel Zijn grimmigheid over hen uitstorten. Dat doet Hij in Egypte, waar ze Hem al ontrouw zijn (Ez 23:3; Jz 24:14; Lv 17:7). De farao heeft de verdrukking waaronder zij zuchten, verzwaard. Maar de HEERE heeft hen niet helemaal aan het oordeel prijsgegeven (vers 9). Hij handelt ter wille van Zijn Naam wanneer Hij Zijn volk uit Egypte leidt. Als Hij Israël al in Egypte zou hebben verdelgd, zouden de heidenen met Hem hebben gespot, dat Hij hen niet heeft kunnen verlossen. Hij heeft hen uitgekozen om Zijn volk te zijn, Hij heeft Zijn Naam aan dat volk verbonden en Hij heeft hen daarom gespaard.
10 - 17 Israëls afgoderij in de woestijn
10 Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen in de woestijn. 11 Ik gaf hun Mijn verordeningen en maakte hun Mijn bepalingen bekend: de mens die ze doet, zal erdoor leven. 12 Ook heb Ik hun Mijn sabbatten gegeven, om een teken te zijn tussen Mij en hen, zodat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben Die hen heiligt. 13 Maar in de woestijn werd het huis van Israël Mij ongehoorzaam. Zij gingen niet in Mijn verordeningen en verwierpen Mijn bepalingen – de mens [die] ze doet, zal erdoor leven. Verder ontheiligden zij Mijn sabbatten zeer, zodat Ik zei dat Ik Mijn grimmigheid over hen in de woestijn zou uitstorten door een einde aan hen te maken. 14 Ik handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken. Ik had hen immers voor hun ogen [uit Egypte] geleid. 15 Ik heb echter ook in de woestijn Mijn hand voor hen opgeheven, dat Ik hen niet in het land brengen zou dat Ik [hun] gegeven had, [een land] dat overvloeit van melk en honing – het is een sieraad onder alle landen – 16 omdat zij Mijn bepalingen verworpen hadden, niet in Mijn verordeningen waren gegaan en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, want hun hart ging hun stinkgoden achterna. 17 Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet te gronde gericht heb en geen [vernietigend] einde aan hen gemaakt heb in de woestijn.
Ondanks hun afgoderij in Egypte heeft God Zijn volk verlost (vers 10). Hij heeft hen uit Egypte geleid en in de woestijn gebracht. Daar geeft Hij hun, bij de Sinaï, Zijn wet (vers 11). Als ze Zijn wet houden, zullen ze leven (Lv 18:5). Onder de bepalingen van de wet neemt de sabbat een bijzondere plaats in (vers 12). De sabbat is de rustdag en God geeft deze rustdag als bijzonder teken tussen Hem en Zijn volk.
Door de sabbat onderscheidt Israël zich op speciale wijze van alle heidenvolken. De sabbat is het teken dat de HEERE hen heiligt, dat wil zeggen dat Hij hen daardoor van de andere volken afzondert om Zijn volk te zijn (Ex 31:13-16). De ballingen kunnen veel wetten in Babel niet houden omdat ze daar geen tempel hebben. Wetten die ze wel kunnen houden, zijn bijvoorbeeld de spijswetten – Daniël heeft dat gedaan (Dn 1:8) – en de sabbat.
Het volk toont zich dit bijzondere teken van zijn verbondenheid met God echter onwaardig en houdt de sabbat niet in ere (vers 13). Na hun ongehoorzaamheid in Egypte wordt ook hun verblijf in de woestijn door ongehoorzaamheid gekenmerkt. De verordeningen en bepalingen die de HEERE ten leven heeft gegeven, worden door hen geminacht en overtreden. De boeken Exodus en Numeri geven daarvan veel voorbeelden. De sabbatten, waarvan de HEERE nog eens zegt ”Mijn sabbatten” (vers 12), worden door hen ontheiligd. Die ontheiliging is zo groot en grof, dat de HEERE zegt dat Hij Zijn grimmigheid over hen zal uitstorten en een einde aan hen zal maken.
De HEERE moet optreden ter wille van Zijn Naam (vers 14). Zijn Naam is ontheiligd door de weerspannigheid van het volk tegenover Hem. Hij kan hun ongehoorzaamheid niet ongestraft laten. Hij heeft Israël immers voor de ogen van de heidenvolken uit Egypte geleid om Zijn volk te zijn. Maar zij gedragen zich niet als Zijn volk. Daarom moet Hij hen tuchtigen en ombrengen, zodat ze niet in het goede land, het sieraadland, komen dat Hij hun heeft gegeven (vers 15).
Ze hebben Hem ontheiligd door enerzijds Zijn bepalingen te verwerpen en Zijn sabbatten te ontheiligen en anderzijds met hun hart hun stinkgoden aan te hangen (vers 16). Ondanks hun voortdurend afwijken van Hem ontziet Hij hen, zodat Hij hen in de woestijn niet totaal verdelgt (vers 17). Als straf voor hun afwijking moet de hele eerste generatie van hen die Hij uit Egypte heeft geleid, vallen in de woestijn. Hij spaart echter hun kinderen om aan hen Zijn beloften te vervullen. Zullen zij beter zijn dan hun vaderen die allen zijn omgekomen?
18 - 26 Afgoderij van de kinderen in de woestijn
18 Ik zei tegen hun kinderen in de woestijn: Ga niet in de verordeningen van uw vaderen, neem hun bepalingen niet in acht en verontreinig u niet met hun stinkgoden. 19 Ik ben de HEERE, uw God: ga in Mijn verordeningen, neem Mijn bepalingen in acht en houd die. 20 Heilig Mijn sabbatten, zodat ze tot een teken zijn tussen Mij en u, zodat u weet dat Ik, de HEERE, uw God ben. 21 Maar die kinderen waren Mij [ook] ongehoorzaam. Zij gingen niet in Mijn verordeningen, en Mijn bepalingen – de mens die ze doet, zal erdoor leven – voerden zij niet nauwlettend uit. Zij ontheiligden Mijn sabbatten, zodat Ik zei dat Ik Mijn grimmigheid over hen zou uitstorten door in de woestijn Mijn toorn tegen hen ten uitvoer te brengen. 22 Maar Ik heb Mijn hand afgekeerd en handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken. Ik had hen immers voor hun ogen [uit Egypte] geleid. 23 Ik heb ook in de woestijn Mijn hand voor hen opgeheven om hen te verspreiden onder de heidenvolken en hen te verstrooien in de landen, 24 omdat zij Mijn bepalingen niet uitgevoerd hadden, Mijn verordeningen verworpen hadden en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, zodat hun ogen de stinkgoden van hun vaderen volgden. 25 Toen heb Ik hun ook verordeningen gegeven die niet goed waren, en bepalingen waardoor zij niet leven zouden. 26 Ik verontreinigde hen door hun [eigen] geschenken, doordat zij alles wat de baarmoeder opent [door het] vuur lieten gaan, opdat Ik hen verwoesten zou, zodat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben.
Nadat de oude generatie in de woestijn is gevallen, richt de HEERE het woord tot hun kinderen (vers 18). Hij waarschuwt hen dat zij toch niet het voorbeeld van hun vaderen zullen volgen. Hij verklaart dat Hij de HEERE hun God is en gebiedt hun dat zij in Zijn verordeningen moeten gaan en dat zij Zijn bepalingen in acht moeten nemen en die moeten houden (vers 19). Hij beveelt hun Zijn sabbatten te heiligen, zoals Hij dat ook hun vaderen geboden heeft (vers 20). Opnieuw spreekt Hij erover dat de sabbat een teken is tussen Hem en hen en dat ze daardoor weten dat Hij de HEERE, hun God is.
De reactie van de kinderen is helaas niet anders dan die van hun vaderen. Ook de kinderen zijn Hem ongehoorzaam (vers 21; Nm 25:1-9). Er is ook bij hen geen sprake van dat zij Zijn verordeningen en bepalingen nauwlettend uitvoeren. En weer wijst de HEERE erop dat het houden van die verordeningen en bepalingen het leven betekent (Lv 18:5). Hij wil dat ze leven. Ze kiezen dus bewust voor de dood door zich er niets van aan te trekken. In plaats van de sabbatten te heiligen ontheiligen zij die. Daarmee wekken ze Gods grimmigheid op. Hij zegt dat Hij in de woestijn Zijn toorn over hen zal uitstorten en hen zal ombrengen.
Maar God keert in Zijn genade Zijn hand, die in toorn tegen hen is uitgestrekt, van hen af en brengt hen niet om (vers 22). Als Hij hen allen zou neervellen in de woestijn, zou Zijn Naam voor de ogen van de heidenvolken worden ontheiligd. Die volken kunnen dan zeggen dat Hij niet in staat is geweest om het volk dat Hij voor hun ogen uit Egypte heeft geleid, ook door de woestijn heen te leiden. Daarom wil Hij anders met Zijn volk handelen. Hij zweert al in de woestijn door Zijn hand op te heffen dat Hij hen zal verstrooien onder de heidenvolken in allerlei landen (vers 23; Lv 26:33,39; Dt 28:36,64).
Als reden van deze verstrooiing noemt Hij hun ongehoorzaamheid aan Zijn bepalingen, het verwerpen van Zijn verordeningen en het ontheiligen van Zijn sabbatten (vers 24). Dit heeft er allemaal toe geleid dat zij dezelfde stinkgoden zijn gaan volgen die hun vaderen hebben gevolgd. Zij zijn niet beter dan hun vaderen. In reactie daarop geeft God hen over aan hun eigen wil (vers 25). Ze kiezen hun eigen verordeningen om naar te leven en God geeft hen daaraan prijs.
De betekenis van de zin dat de HEERE verordeningen geeft die niet goed zijn en bepalingen waardoor zij niet zullen leven, is dat Hij mensen overgeeft aan hun eigen verordeningen en bepalingen als zij Hem niet willen gehoorzamen. Hij laat hen gaan op hun zelf bepaalde weg. God straft Zijn volk door hun toe te staan om te doen wat ze graag willen doen (Hd 7:42-43; Ps 81:12-13; Rm 1:24,26,28).
De geschenken die het volk aan de afgoden offert, gebruikt de HEERE om hen te verontreinigen (vers 26). Zij offeren zelfs hun kinderen als geschenken aan de afgoden. Hierover moet Gods toorn ten volle komen. Het einde van zulke verdorven heidense praktijken is nationale verwoesting.
Ook vandaag worden talloze kinderen aan de afgoden geofferd. We kunnen hierbij denken aan de talloze abortussen die zijn en worden uitgevoerd. Hoeveel kinderen zijn niet geaborteerd omdat de ouders kinderen zien als een verhindering van hun persoonlijke genot? Hetzelfde geldt als ouders hun kinderen een leven voorleven dat vol hebzucht, dat is afgoderij (Ko 3:5), is, waardoor de kinderen zich afkeren van de Heer en Zijn weg.
27 - 29 Israëls afgoderij in het beloofde land
27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis van Israël, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Uw vaderen hebben Mij [ook] hiermee nog gelasterd dat zij trouwbreuk tegenover Mij pleegden. 28 Toen Ik hen naar het land gebracht had waarover Ik Mijn hand opgeheven had om het hun te geven, keken zij naar elke hoge heuvel en elk dicht geboomte en brachten daar hun slachtoffers, boden daar hun krenkende offergaven aan, zetten daar hun aangename reukwerk neer en goten daar hun plengoffers uit. 29 Daarop zei Ik tegen hen: Wat is dat voor hoogte waar u [telkens] naartoe gaat? Tot op deze dag draagt die dan [ook] de naam Hoogte.
Met de herinnering aan de afgoderij van het volk in de woestijn en Gods oordeel daarover is het verhaal van de ontrouw van het volk niet afgelopen. Al Gods pogingen om het volk tot inkeer te brengen heeft het volk beantwoord met nieuwe ontrouw. Ezechiël krijgt de opdracht het volk ook dat onder ogen te brengen (vers 27). Hij moet hun zeggen dat ze de HEERE gelasterd hebben door trouwbreuk tegenover Hem te plegen. Ze hebben Hem beschimpt en beledigd. De HEERE spreekt nu over de tijd dat Hij Zijn volk in het land heeft gebracht (vers 28).
Hij heeft gezworen hen daar te brengen. Dat heeft Hij in Zijn trouw gedaan. Er is echter geen sprake van enige dank van het volk daarvoor aan Hem. In hun verblinding denken ze offers aan de HEERE te brengen. Maar in plaats van Hem te aanbidden op de door Hem voorgeschreven wijze en op de door Hem uitgekozen plaats doen ze de heidenvolken na en brengen op allerlei plaatsen “krenkende offergaven” aan de afgoden. In de term “krenkende offergaven” horen we de pijn van de HEERE over hun handelwijze.
Hij spreekt het volk erop aan door hun te vragen waarom ze telkens naar die hoogte gaan (vers 29). Hij vraagt als het ware: ‘Is dit de plaats waar Ik gediend wil worden?’ Zo wil Hij hen ertoe brengen over hun dwaze handelwijze na te denken en tot inkeer te komen. Ze zijn echter niet meer aanspreekbaar op hun slechte gedrag. De hoogte heeft de naam ‘Hoogte’ gekregen en draagt die “tot op deze dag”, dat is tot op de dag dat Ezechiël het boek Ezechiël schrijft. Die naam is daarmee een blijvende herinnering aan hun voortdurende ontrouw. Het geeft aan dat het hele land, met zijn vele hoogten, tot één grote offerplaats is verworden waar aan afgoden wordt geofferd.
De woorden “tot op deze dag” gelden ook in geestelijke zin. De hoogten in ons leven zijn de gedachten die zich verheffen tegen Christus. Het zijn de overleggingen van het menselijke verstand. Dit symbool van ontrouw bestaat nog steeds en wordt neergeworpen als Christus de heerschappij in ons leven krijgt. Deze hoogten worden neergeworpen als we luisteren naar het onderwijs van de Schrift. Dan worden ze gevangengenomen tot de gehoorzaamheid van Christus (2Ko 10:4-5).
30 - 32 Het vonnis
30 Daarom, zeg tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Hebt u uzelf verontreinigd op de manier van uw vaderen en bedrijft u hoererij met hun afschuwelijke [afgoden]? 31 Ja, door het opheffen van uw offergaven, door uw kinderen door het vuur te laten gaan, verontreinigt u zich met al uw stinkgoden tot op deze dag. En zou Ík Mij dan door u laten raadplegen, huis van Israël? [Zo waar] Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik zal Mij niet door u laten raadplegen! 32 Wat in uw geest opgekomen is, zal zeker niet gebeuren, [namelijk] dat u zegt: Laten wij als de heidenvolken en als de volksstammen worden door hout en steen te dienen!
Vanaf vers 30 volgt het vonnis. Met het oog op de herinnering aan de voortdurende ontrouw van de vaderen en hun kinderen moet Ezechiël zijn tijdgenoten zijn waarschuwingen laten horen (vers 30). Vroegere generaties hebben de HEERE verlaten. De huidige generatie moet ervoor worden gewaarschuwd dat niet te doen. Ezechiël moet hen aanspreken op hun gedrag, want dat lijkt op dat van hun vaderen. Ze zijn op dezelfde manier bezig zich te verontreinigen en bedrijven evenals zij hoererij door zich over te geven aan afschuwelijke afgoderij.
De ballingen tot wie Ezechiël het woord richt, zijn doorgegaan met het bedrijven van de zonden die hun vaderen hebben bedreven en waarvoor de HEERE hen heeft gestraft. Zal Hij Zich dan door hen laten raadplegen als ze hun kinderen aan de afgoden uitleveren en zich op weerzinwekkende manier met al hun stinkgoden verontreinigen (vers 31)? Dat kunnen ze volstrekt vergeten!
Alles wat er in hun geest is opgekomen, waarvan ze zich een voorstelling hebben gemaakt dat het zo moet gaan, zal zeker niet gebeuren (vers 32). God kent hun ware bedoelingen. Hij weet dat ze erop uit zijn om aan de heidenen gelijk te zijn en evenals de heidenen hout en steen te dienen. Ze zijn zo diepgezonken, dat ze alle voorrechten van Israël prijsgeven om daarvoor in de plaats de afgoden van de heidenen te dienen.
33 - 44 Rechtszaak en herstel in de toekomst
33 [Zo waar] Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid zal Ik over u regeren! 34 Ik zal u uit de volken leiden en u bijeenbrengen uit de landen waaronder u verspreid bent, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid. 35 Vervolgens zal Ik u brengen in de woestijn van de volken en daar van aangezicht tot aangezicht een rechtszaak met u voeren. 36 Zoals Ik met uw vaderen in de woestijn van het land Egypte een rechtszaak gevoerd heb, zo zal Ik een rechtszaak met u voeren, spreekt de Heere HEERE. 37 Ik zal u onder de [herders]stok doen doorgaan en u brengen in de band van het verbond. 38 Ik zal van u uitzuiveren wie in opstand komen en wie tegen Mij overtreden. Ik zal hen leiden uit het land waar zij vreemdeling zijn, maar zij zullen op het grondgebied van Israël niet komen. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben. 39 Wat u betreft, huis van Israël, zo zegt de Heere HEERE: Ga, laat ieder zijn stinkgoden [maar] dienen, ook hierna, want u luistert [toch] niet naar Mij. Ontheilig echter Mijn heilige Naam niet meer met uw geschenken en uw stinkgoden, 40 want op Mijn heilige berg, op de hoge berg van Israël, spreekt de Heere HEERE, daar zal heel het huis van Israël Mij in het land dienen, in zijn geheel. Daar zal Ik in hen behagen scheppen en daar zal Ik uw hefoffers vragen, met het allerbeste van al uw geheiligde [gaven]. 41 Ik zal behagen in u scheppen vanwege de aangename geur, wanneer Ik u uit de volken leid en Ik u bijeenbreng uit de landen waaronder u verspreid bent. Ik zal voor de ogen van de heidenvolken door u geheiligd worden. 42 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik u op het grondgebied van Israël breng, in het land waarover Ik Mijn hand opgeheven heb om het aan uw vaderen te geven. 43 Daar zult u dan denken aan uw wegen en aan al uw daden waarmee u uzelf verontreinigd hebt. U zult van uzelf walgen vanwege al uw slechte daden, die u gedaan hebt. 44 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik omwille van Mijn Naam met u niet zal doen overeenkomstig uw slechte wegen en uw verdorven daden, huis van Israël, spreekt de Heere HEERE.
Omdat het volk zo vastbesloten is om te zijn als de heidenvolken (vers 32), moet de HEERE hen in Zijn regering wel tegenkomen (vers 33). Hij kan een dergelijke opzettelijkheid niet ongestraft laten en zal hun door Zijn sterke hand en uitgestrekte arm Zijn grimmigheid laten ervaren. Zij kunnen wel menen dat ze Hem kunnen verlaten, maar Hij zal Zijn aanspraken op Zijn volk niet prijsgeven.
Daarbij zal Hij hen weten te vinden onder de volken en in de landen waarheen ze verstrooid zijn (vers 34). Ook daar, in hun ballingschap, handhaaft Hij Zijn aanspraken op Zijn volk. Hij zal hen uit de ballingschap leiden om hen in de woestijn van de volken te brengen. Hiermee wordt Zijn handelen met hen bedoeld in de tijd dat ze aan de macht van de volken zijn uitgeleverd. Daar zal Hij met hen in het gericht gaan (vers 35).
Hij zal met hen net zo handelen als Hij met hun vaderen heeft gehandeld in Egypte, het land dat voor hen als een woestijn is geweest, een land van de dood (vers 36). Hij zal met hen handelen zoals een herder handelt die zijn schapen ’s avonds onder zijn stok laat doorgaan om hen te tellen om te zien of er één ontbreekt en of er geen vreemde tussen zit (vers 37). In de wet wordt voorgeschreven dat elk tiende schaap dat onder de staf van de teller doorgaat, voor de HEERE is (Lv 27:32; Jr 33:13). De ‘schapen’ van Zijn volk die op die manier zijn geselecteerd, brengt de HEERE vervolgens terug in de band van het verbond dat Hij met hen heeft gesloten.
Hij zal de opstandigen en overtreders uitzuiveren van Zijn eigen schapen, hen uitleiden uit het land van hun ballingschap en hen dan oordelen (vers 38). Ze zullen menen dat ze naar het woord van de valse profeten op weg terug zijn naar het beloofde land, maar ze zullen dat land niet bereiken. Ze zullen onderweg omkomen.
De HEERE zegt tegen het huis van Israël dat ze maar door moeten gaan met het dienen van hun stinkgoden (vers 39). Ze zijn immers toch niet van plan naar Hem te luisteren. Tegelijk zegt Hij tegen hen dat ze Zijn heilige Naam niet meer moeten ontheiligen met die stinkgoden. Hetzelfde geldt voor Zijn heilige berg, de berg Sion (vers 40). Op die berg staat de tempel en daar wil Hij gediend worden met offers.
Het is de hoge berg van Israël, waar “heel het huis van Israël” Hem zal dienen, niemand uitgezonderd. Het betreft hier het nieuwe Israël van twaalf stammen, het overblijfsel, dat heel Israël zal zijn, want de afvallige massa is dan geoordeeld. In de offers die dan aan de HEERE worden gebracht, zal Hij behagen scheppen. Zijn volk zal daar gewillig beantwoorden aan Zijn verzoek om Hem het allerbeste van al hun geheiligde gaven te brengen.
Het volk is dan in zijn geheel tot God teruggekeerd en er gaat van hen een aangename geur naar Hem uit, waarin Hij behagen schept (vers 41). Hij heeft hen Zelf tot Zich teruggebracht. De stank van de stinkgoden is verdreven. Hun afwijken van achter Hem is voorbij. Ze zijn door Hem bijeengebracht uit de landen waarheen Hij hen heeft moeten verspreiden als gevolg van hun zonden. De heidenvolken zullen het zien en zich verbazen over Zijn wegen met Zijn volk.
Als ze terug zijn in het land, zullen ze weten dat Hij de HEERE is, de trouwe God van het verbond, Die Zijn raad uitvoert dwars door alle overleggingen van de mensen heen (vers 42). Het grondgebied van Israël is het land waarover Hij Zijn hand opheft als Hij de vaderen zweert dat Hij het hun zal geven. Dan zullen ze zich realiseren hoezeer ze Hem hebben verlaten en Hem hebben gekrenkt door te versmaden wat Hij heeft willen geven (vers 43). Ze zullen van zichzelf walgen. Als wij aan de geschiedenis van de christenheid denken en aan onze persoonlijke geschiedenis, zal dat ook een gevoel van walging bij ons teweegbrengen.
Zijn volk zal opnieuw onder de indruk komen van Hem, dat Hij de HEERE is, de God Die Zijn beloften houdt en vervult. Het zal een nieuwe bewondering bij hen opwekken voor Zijn trouw (vers 44). Ze zullen erdoor verootmoedigd worden en beseffen dat alle zegeningen die ze mogen genieten alleen aan Zijn trouw te danken zijn. Voor deze handelwijze heeft Hij uitsluitend in Zijn Naam een reden gevonden.
Voor ons die tot Gods volk in deze tijd behoren, geldt hetzelfde. Ook met ons heeft Hij ter wille van Zijn Naam niet gedaan overeenkomstig onze slechte wegen en verdorven daden, zoals dat geldt voor het huis van Israël. Alle zegen die we mogen genieten, is alleen te danken aan Zijn trouw.
45 - 49 Het oordeelsvuur in het Zuiderland
45 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 46 Mensenkind, richt uw gezicht in de richting van het zuiden, laat [uw woorden] naar het zuiden stromen en profeteer tegen het woud van het veld van het Zuiderland. 47 Zeg tegen het woud van het Zuiderland: Hoor het woord van de HEERE! Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal een vuur in u aansteken, dat in u elke jonge boom en elke dorre boom verteren zal. De uitslaande vlam zal niet doven, daardoor zullen alle gezichten van zuid tot noord geblakerd worden. 48 Dan zal alle vlees zien dat Ik, de HEERE, dat ontstoken heb. Het zal niet doven. 49 Ik zei: Ach, Heere HEERE, zij zeggen [toch al] van mij: Is hij niet iemand die in raadselen spreekt?
In de Hebreeuwse tekst begint met vers 45 een nieuw hoofdstuk. Het is een nieuwe profetie, een nieuw woord van de HEERE tot Ezechiël (vers 45). Ezechiël, weer “mensenkind” genoemd, moet zijn gezicht “in de richting van het zuiden” richten. ‘Het zuiden’ wordt vier keer genoemd met in het Hebreeuws drie verschillende woorden, waaronder het woord ‘Negev’, bekend van de woestijn in Israël (vers 46). De profetie gaat over het Zuiderland van Juda. De woorden die Ezechiël moet spreken, worden voorgesteld als een neerstromende slagregen (vgl. Am 7:16). Met “het woud van het veld” worden de inwoners van Juda bedoeld.
“Het woud van het Zuiderland” krijgt de opdracht te luisteren naar het woord van HEERE (vers 47). Het is een woord van oordeel. De HEERE zegt dat Hij een vuur in hen zal aansteken dat een verwoestend werk zal doen onder jong en oud. Met de jonge boom kan ook de rechtvaardige en met de dorre boom de goddeloze worden bedoeld (vgl. Lk 23:31). De rechtvaardige en de goddeloze krijgen allebei te maken met deze tuchtroede van God. Niet alleen de goddelozen hebben geleden onder de tucht van God, ook Godvrezende mannen als Ezechiël en Daniël hebben daaronder geleden.
Dit verwoestende werk zal niet te keren zijn en zal het hele land tot een zwartgeblakerd terrein maken. Hiermee wordt gedoeld op wat Nebukadrezar en zijn legers zullen doen als zij Gods strafgerichten over Juda zullen brengen. Iedereen zal zien dat de werkelijke aanstichter van deze brand God Zelf is (vers 48). Omdat Hij het vuur ontsteekt, zal het niet te doven zijn. De verwoester is niet te stuiten. Elke poging tot verdediging ertegen zal op niets uitlopen.
Ezechiël voelt de last van de woorden die hij moet spreken zwaar op zich drukken (vers 49). Hij weet dat zijn medeballingen hem niet serieus nemen. Zijn woorden maken geen indruk op hen. Ze weigeren die ernstig op te vatten en maken zich ervan af door zijn boodschap toe te schrijven aan zijn fantasie. Hij wordt door hen gezien als een praatjesmaker die met een zelfverzonnen boodschap komt die ze niet willen begrijpen. Hierover beklaagt de profeet zich bij de HEERE, maar hij krijgt geen antwoord.