1 - 7 Oordeel over de bergen van Israël
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 2 Mensenkind, richt uw blik op de bergen van Israël, en profeteer ertegen. 3 Zeg: Bergen van Israël, luister naar het woord van de Heere HEERE! Zo zegt de Heere HEERE tegen de bergen en tegen de heuvels, tegen de [water]stromen en tegen de dalen: Zie, Ík ga het zwaard over u brengen en zal uw hoogten vernielen. 4 Uw altaren zullen verwoest worden en uw wierookaltaren in stukken gebroken. Ik zal uw dodelijk gewonden doen vallen vóór uw stinkgoden. 5 Ik zal de dode lichamen van de Israëlieten vóór hun stinkgoden leggen en Ik zal uw beenderen rondom uw altaren verstrooien. 6 In al uw woongebieden zullen de steden verwoest worden en de hoogten een wildernis worden, zodat uw altaren verwoest en verlaten zijn, uw stinkgoden in stukken gebroken en weggedaan worden, uw wierookaltaren stukgebroken worden en uw werken verdelgd. 7 In uw midden zullen de gesneuvelden liggen. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 1). Hij, “mensenkind”, moet “zijn blik op de bergen van Israël richten” (vgl. Ez 4:3) en ertegen profeteren (vers 2). De uitdrukking “bergen van Israël” komt alleen in Ezechiël voor (Ez 6:2,3; 19:9; 33:28; 34:13,14; 35:12; 36:1,4,8; 37:22; 38:8; 39:2,4,17). De bergen van Israël is een bergketen die in het hart van Israël ligt en zich uitstrekt over een lengte van ongeveer 250 km van de vlakte van Jizreël, net ten noorden van Nabloes of Sichem, tot aan het zuidelijke einde van de Dode Zee. In die bergen liggen onder andere Jeruzalem, Bethel, Ai, Sichem, Bethanië en Hebron. Daar zijn Abraham, Sarah, Izak, Rebekka, Lea, Jakob, Jozua, Jozef en David begraven. Ze vormen het grootste deel van wat nu de Westelijke Jordaanoever of Westbank wordt genoemd.
Op dat gebied moet Ezechiël zijn blik richten omdat de Israëlieten daar hun afgodenaltaren hebben opgericht om hun afgoden te dienen. In het aanspreken van de bergen wordt alles en iedereen aangesproken die bij deze afgoderij betrokken is. Deze afgoderij gaat vaak samen met gewijde prostitutie en allerlei andere liederlijkheden.
Ezechiël moet tegen deze bergen, en ook de lagere “heuvels”, het woord van de Heere HEERE ten oordeel prediken (vers 3). De HEERE zal het zwaard erover brengen, over de afgodendienaars en de afgodshoogten en alles wat er in de directe omgeving van is, zoals de waterstromen en de dalen. Met waterstromen en dalen worden mogelijk de verkwikkingen en vruchtbare grond bedoeld die zij als zegen aan hun afgoden toeschrijven.
We kunnen van de gehoorzaamheid van Ezechiël veel leren. God geeft hem niet alleen de woorden die hij moet spreken, maar bepaalt ook tot wie ze gesproken moeten worden. En Ezechiël gehoorzaamt. Hij vraagt niet of het zin heeft tegen Jeruzalem te profeteren dat op duizend kilometer afstand ligt (Ez 4:3,7). Hij vraagt ook niet of de bergen en heuvels van Israël het geluid van zijn stem wel zullen horen. Hij doet eenvoudig wat van hem wordt gevraagd.
De plaatsen van aanbidding van de afgoden zullen in stukken worden gebroken (vers 4). De afgodendienaars zullen vóór hun stinkgoden dodelijk gewond neerliggen (vgl. Lv 26:30). Het is het toonbeeld van de waanzin van hun afgodendienst. Met de grootste verachting noemt God hun afgoden “stinkgoden” (Statenvertaling: “drekgoden”). Onder het ‘toeziend’ oog van deze stinkgoden zal Hij hun dodelijk gewonden doen vallen. Dan zal duidelijk zijn dat deze stinkgoden geen hand uitsteken om het onheil af te weren. De dode lichamen liggen daar, vóór de stinkgoden (vers 5). Iemand die zulke goden aanbidt, heeft werkelijk zijn verstand verloren. Wat een dwaasheid is het toch om dode materie te aanbidden en daar zijn heil van te verwachten!
Deze goden verspreiden geen aangename geur, maar stank, de stank van de dodelijk gewonden die vóór hen liggen. God voert de smaad tot een toppunt door de beenderen van de gedoden rond hun altaren te verstrooien. Deze straf heeft een dubbel effect. Aan de overtreders wordt de eer van een begrafenis onthouden – een begrafenis wordt op hoge prijs gesteld – en tegelijk worden de door hen als heilig beschouwde plaatsen verontreinigd.
Het oordeel van God zal alles verwoesten wat onder de invloed van de stinkgoden is gekomen (vers 6). In alle woongebieden zal Hij door middel van de vijand de steden verwoesten. De hoogten waarop ze hun afgoderij hebben gepleegd, zullen een wildernis worden. Het oordeel zal grondig zijn en niets overlaten van de altaren, de stinkgoden, de wierookaltaren en de werken van de afgodendienaars. De Heilige Geest gebruikt een veelvoud aan woorden om de verwoesting zo indrukwekkend mogelijk te beschrijven: “verwoest”, “wildernis”, “verwoest en verlaten”, “in stukken gebroken en weggedaan”, “stukgebroken”, “verdelgd”.
Te midden van al deze puinhopen liggen de gesneuvelden (vers 7). Het hele gebied is een open massagraf vol met lijken en verwoeste woonplaatsen. Dan zullen ze eindelijk weten dat Hij de HEERE is. De erkenning daarvan zal voor hen geen leven betekenen. Ze hebben de kans voorbij laten gaan, elke keer dat de HEERE hen tot bekering heeft opgeroepen.
De uitdrukking “dan zult u weten dat Ik de HEERE ben” of een bijna identieke uitdrukking, komt vaak voor in dit boek. Deze uitdrukking ontbreekt echter opmerkelijk genoeg in Ezechiël 40-48. Tegelijk is dat begrijpelijk, want in dat gedeelte van het boek gaat het over het vrederijk en daar zullen ze allen de HEERE kennen en weten dat Hij de HEERE is (Jr 31:34).
8 - 10 Een overblijfsel
8 Maar Ik zal [er onder u] laten overblijven, omdat er onder u zullen zijn die aan het zwaard ontkomen onder de heidenvolken, wanneer u over de landen verstrooid wordt. 9 Dan zullen diegenen van u die ontkomen, aan Mij denken onder de heidenvolken waar zij gevangengenomen zijn, omdat Ik gebroken ben door hun hart, dat hoererij bedrijft, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die in hoererij achter hun stinkgoden aan gaan. Dan zullen zij van zichzelf walgen om de slechte daden die zij door al hun gruweldaden gedaan hebben. 10 Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben. Ik heb niet zonder reden gesproken dat Ik hun dit kwaad zou aandoen.
Hoewel het oordeel zo hevig is, belooft God dat er zullen “overblijven” (vers 8). Hier is te midden van alle ontrouw en waarschuwingen een eerste verwijzing naar een overblijfsel en daarmee naar herstel. Dit overblijfsel zal wel verstrooid worden, maar onder de heidenvolken waar ze dan zullen zijn, zullen ze tot bekering komen en aan de HEERE denken (vers 9; vgl. Jr 51:50; Zc 10:9).
Hij heeft hen moeten verstrooien omdat zij Zijn hart hebben gebroken door de afdwalingen van hun hart waardoor hun ogen in hoererij achter hun stinkgoden aan zijn gegaan. De afgoderij van Israël wordt voorgesteld als hoererij, als ontrouw aan het huwelijksverbond tussen de HEERE en Zijn volk (vgl. Ex 34:15; Hs 1:2). Hun ogen spelen een grote rol in hun ontrouw aan God (Ez 18:12,15; 20:24; vgl. Nm 15:39). Door de ogen is de zonde in de wereld gekomen: Eva zag (Gn 3:6).
Als het volk door Gods werk in hen tot inkeer komt, zullen ze van zichzelf walgen om al hun gruweldaden, om al hun walgelijke afgodische praktijken. Dit walgen van zichzelf moeten ook wij kennen om werkelijk de Heer te kennen en lief te hebben.
Ook dit gedeelte eindigt met “dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben”, een wetenschap die hier niet door het oordeel komt, zoals in vers 7, maar door de genade die hen tot bekering heeft gebracht (vers 10). Ze zullen erkennen dat Hij volkomen rechtvaardig met hen heeft gehandeld. De volle vervulling hiervan zal door het overblijfsel in de eindtijd worden ervaren.
11 - 14 Oordeel door zwaard, honger en pest
11 Zo zegt de Heere HEERE: Sla uzelf in uw hand, stamp met uw voet en zeg ‘ach’ over alle gruwelijke slechte daden van het huis van Israël, want zij zullen door het zwaard, door de honger en door de pest vallen. 12 Wie ver weg is, zal door de pest sterven, wie dichtbij is, zal door het zwaard vallen en wie overgebleven en gespaard is, zal door de honger sterven. Zo zal Ik Mijn grimmigheid tegen hen ten uitvoer brengen. 13 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, als hun gesneuvelden te midden van hun stinkgoden rondom hun altaren liggen, op elke hoge heuvel, op alle bergtoppen, onder elke bladerrijke boom en onder elke dicht[bebladerde] eik, [op] de plaats waar zij voor al hun stinkgoden een aangename geur hebben bereid. 14 Zo zal Ik Mijn hand tegen hen uitstrekken, en Ik zal van het land een woestenij maken, ja, woester dan de woestijn van Dibla, in al hun woongebieden. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël krijgt de opdracht om zichzelf in de hand te slaan, met zijn voet te stampen en ‘ach’ te zeggen, als een uiting van afkeer over “alle gruwelijke slechte daden van het huis van Israël” (vers 11). Hij wordt zo weer persoonlijk betrokken bij het oordeel dat God over Zijn volk brengt. De aankondiging van oordeel is geen gevoelloze zaak. Het bewerkt een emotionele reactie bij ieder die dit moet doen.
Het oordeel zal over Jeruzalem komen door het zwaard van de vijand, door de honger vanwege de belegering en door de pest die als gevolg van de verhongering zal komen. Het volk heeft hier niet de keus om een van deze plagen te kiezen, zoals eens David (2Sm 24:13-14), maar zal door elke plaag worden getroffen.
De pest die door het land waart, zal allen treffen die verder weg in het land wonen (vers 12). Het zwaard treft hen die in en om de stad zijn, omsingeld door de vijanden. Wie zich heeft kunnen verbergen en voor het zwaard gespaard is gebleven, zal de langzame hongerdood sterven. Op deze wijze zal God Zijn grimmigheid ten uitvoer brengen. Hij kondigt duidelijk aan wat Hij zal doen.
Als de gesneuvelden op al die plaatsen liggen waar zij hun stinkgoden eer hebben bewezen, zullen ze weten dat Hij de HEERE is (vers 13). Hier hebben we weer die kennis van de HEERE door en na het oordeel. Het is vreselijk God te leren kennen in het oordeel (Hb 10:31). Die kennis zullen ze ook opdoen door Gods oordeel over hun land dat Hij tot een woestenij zal maken die erger is dan de woestijn van Dibla (vers 14). De woestijn van Dibla ligt vermoedelijk ten oosten van Moab (zie Nm 33:46 Almon-Diblathaïm en Jr 48:22 Beth-Diblathaïm).