1 - 9 Ezechiël eet de boekrol op
1 Daarna zei Hij tegen mij: Mensenkind, eet wat u aantreft. Eet deze rol op, ga, spreek tot het huis van Israël. 2 Toen deed ik mijn mond open en Hij gaf mij die rol te eten. 3 Hij zei tegen mij: Mensenkind, geef uw buik te eten, vul uw binnenste met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik en hij werd in mijn mond als honing zo zoet. 4 Toen zei Hij tegen mij: Mensenkind, ga, begeef u naar het huis van Israël en spreek tot hen met Mijn woorden. 5 Want u wordt niet gezonden naar een volk met een onbegrijpelijke taal en een moeilijke spraak, [maar] naar het huis van Israël, 6 niet naar veel volken met een onbegrijpelijke taal en een moeilijke spraak, van wie u de woorden niet kunt verstaan. Als Ik u naar hen gezonden zou hebben, zouden die geluisterd hebben! 7 Maar het huis van Israël wil naar u niet luisteren, omdat zij naar Mij niet willen luisteren, want heel het huis van Israël heeft een hard voorhoofd en zij zijn hardleers. 8 Zie, Ik zal uw gezicht even hard maken als hun gezicht, en uw voorhoofd even hard als hun voorhoofd. 9 Uw voorhoofd zal Ik maken als diamant, harder dan steen. Wees niet bevreesd voor hen en wees niet ontsteld voor hun blik, want zij zijn een opstandig huis!
In het geval van Jeremia is het voldoende dat de HEERE zijn mond aanraakt om hem Zijn woorden te geven (Jr 1:9). Bij Ezechiël gaat Hij anders te werk. De HEERE geeft hem de opdracht de boekrol op te eten die Hij hem aanbiedt (vers 1). Dat betekent dat hij moet spreken wat de HEERE hem ingeeft en niets anders (vgl. Jr 1:9; 15:16). Ook maakt het duidelijk dat de boodschap die hij doorgeeft, deel van hem zelf is. Hij moet zich de inhoud en strekking van het Godswoord dat hem wordt toevertrouwd eigen maken (vgl. Jh 6:52-53). Zo moet hij tot het huis van Israël spreken. Zijn hele persoon is betrokken bij de profetieën die hij zal uitspreken.
Ezechiël opent zijn mond om het woord te ontvangen (vers 2). Hij toont daarmee zijn bereidwilligheid om te eten. Hij uit geen bezwaren, wat anderen wel hebben gedaan toen zij werden geroepen (Ex 3:11,13; 4:1,10,13; Jr 1:6; Jn 1:3). Dan geeft de HEERE hem de rol om die op te eten. Hij zegt erbij dat Ezechiël, die een mensenkind is en helemaal afhankelijk is van Hem, zijn buik te eten moet geven (vers 3). De rol komt van Hem, het zijn woorden van God. Zo moeten wij Zijn Woord in ons hart bewaren (Ps 119:11).
Het woord moet in zijn buik, dat is in zijn innerlijk, komen. Hij moet zijn binnenste, zijn diepste gevoelens, vullen met de rol, dat wil zeggen met de woorden van God. Hij moet helemaal vol zijn van de boodschap die hij moet brengen, zodat er geen ruimte voor iets anders is. Zo is de Heer Jezus altijd volkomen in de dingen van Zijn Vader (Lk 2:49). Voor iets anders is geen ruimte. Zo moeten wij alleen naar de Heer Jezus kijken en van al het andere afzien (Hb 12:2).
Als Ezechiël de boekrol eet, wordt die in zijn mond zoet als honing (vgl. Jr 15:16a; Ps 119:103; Op 10:8-9). Het geeft hem de voorsmaak ervan dat het doen van Gods wil een aangename bezigheid zal zijn, hoezeer hij ook van de kant van de mensen tegenstand zal ondervinden.
God zegt tegen dit mensenkind dat hij zich klaar moet maken en naar het huis van Israël moet gaan (vers 4). Tot hen moet hij dan met Gods woorden spreken, niet met zijn eigen woorden. Wij kunnen de boodschap niet zelf uitzoeken en ook niet welke woorden wij gebruiken om Gods boodschap door te geven. Alleen de woorden van God kunnen uitwerking hebben.
Het zijn woorden die het volk waar hij naartoe wordt gezonden, kan verstaan (vers 5). Er is geen tolk nodig en er is ook geen uitlegger nodig. De taal waarin Israël Gods woorden te horen krijgt, is verstaanbaar en begrijpelijk. God laat Zijn Woord altijd op verstaanbare wijze prediken. Het is ook voor onze prediking belangrijk dat wij verstaanbaar en begrijpelijk spreken als we een woord van de Heer aan anderen doorgeven.
Ezechiël wordt niet gezonden naar veel volken die een heel andere taal spreken en met wie hij niet kan communiceren (vers 6). Als de mensen van die volken iets tegen hem zouden zeggen, zou hij hen niet kunnen verstaan. Dan zegt God iets opmerkelijks. Hij zegt dat die vreemde volken ondanks de taalbarrière zouden luisteren als Hij Ezechiël tot hen zou hebben gezonden (vgl. Mt 11:21-23). Hieruit blijkt dat opstandige vooringenomenheid een grotere hindernis vormt om Gods Woord aan te nemen dan een taalbarrière.
Van het huis van Israël moet de HEERE tegen Ezechiël zeggen dat zij niet naar hem zullen luisteren (vers 7). De oorzaak daarvan is dat ze niet naar God willen luisteren. Er is bij hen geen gedachte aan Hem, ze denken niet aan Hem. Dat wordt weergegeven door hun “harde voorhoofd”. Hun houding komt voort uit een groot innerlijk verzet. Hun hardleersheid zegt iets over de gezindheid van hun hart. Ze zijn niet bereid om te luisteren (vgl. Hd 7:51).
Ezechiël moet daar niet van onder de indruk komen. De HEERE zal hem zo toerusten, dat hij zijn boodschap onverschrokken kan brengen (vers 8). Hij zal zijn boodschap even onverzettelijk brengen als zij onverzettelijk zijn in het aannemen daarvan. De HEERE zal zijn voorhoofd als diamant maken (vers 9). Hij krijgt een hard voorhoofd, maar geen verhard hart, wat het volk wel heeft. Door zijn harde voorhoofd zal hij bewaard blijven voor hun intimidatie en voor hun aanvallen om hem het zwijgen op te leggen. Hij hoeft niet bang voor hen te zijn, wat ook hun spottende en dreigende opmerkingen en houding zijn. Ook hun blikken vol haat en afwijzing hoeven hem geen schrik aan te jagen. Het hoort bij hun opstandigheid tegen de HEERE.
10 - 15 Ezechiël komt bij de ballingen
10 Verder zei Hij tegen mij: Mensenkind, al Mijn woorden die Ik tot u spreek, neem [ze op] in uw hart en luister [ernaar] met uw oren. 11 Ga, begeef u naar de ballingen, naar uw volksgenoten en, of zij luisteren, of [dat] niet doen, spreek tot hen en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE! 12 Toen hief de Geest mij op en ik hoorde achter mij een geluid van een groot gedreun: Geloofd zij de heerlijkheid van de HEERE vanuit Zijn plaats! 13 En [ik hoorde] het geluid van de vleugels van de levende wezens die elkaar raakten, het geluid van de wielen vlak bij hen en het geluid van een groot gedreun. 14 Toen hief de Geest mij op en voerde mij weg en ik ging weg, bitter bedroefd en hevig ontdaan, en de hand van de HEERE was zwaar op mij. 15 Zo kwam ik bij de ballingen van Tel-Abib, die bij de rivier de Kebar woonden. Ik verbleef waar zij woonden. Ik verbleef daar ontzet in hun midden, zeven dagen.
Al de woorden die God tot hem, een mensenkind, zal spreken, moet hij eerst opnemen in zijn hart en daarna moet hij ernaar luisteren met zijn oren (vers 10). Om te beginnen benadrukt God dat Ezechiël “al” Zijn woorden in zijn hart moet opnemen. Ezechiël mag geen woorden weglaten die hij niet begrijpt of waarvan de inhoud hem niet aanstaat. Hij heeft de hele boekrol moeten opeten (verzen 1-3). Voor ons geldt evenzeer dat wij al de woorden van God in ons hart zullen opnemen (vgl. Ko 3:16a).
Verder kunnen wij Gods Woord alleen horen, dat wil zeggen ernaar luisteren en begrijpen, als we een hart, een gezindheid, een verlangen, hebben om wat God zegt, ook te doen. Onze gezindheid bepaalt of we ervoor openstaan om met onze oren te luisteren. Het is ermee als met de gelovigen in Beréa van wie we eerst lezen dat zij het Woord met alle bereidwilligheid hebben ontvangen. Dat laat hun gezindheid zien. Direct daarna lezen we dat zij dagelijks de Schriften hebben onderzocht of de dingen die door Paulus zijn verkondigd daarmee overeenstemmen (Hd 17:11).
Dan krijgt Ezechiël een nadere beschrijving van hen tot wie hij zijn boodschap moet richten (vers 11; vgl. vers 4). Het zijn de ballingen te midden van wie hij zich bevindt. Hij moet zich niet boven hen voelen, want zij zijn zijn “volksgenoten”, mensen van hetzelfde volk als waartoe hij behoort. Of ze nu wel of niet luisteren, het maakt niet uit, als Ezechiël maar tot hen spreekt als mond van “de Heere HEERE” (Adonai Jahweh). Hij moet duidelijk zeggen dat de woorden die hij spreekt, Zijn woorden zijn. We kunnen alleen Gods Woord brengen als we een indruk hebben opgedaan van de heerlijkheid van Christus, als we daarvan iets hebben gezien door het lezen van Gods Woord.
Als God zo tot Ezechiël heeft gesproken, heft de Geest hem op (vers 12). Hij krijgt een visioen. Terwijl dat gebeurt, hoort hij achter zich het geluid van een groot gedreun en een lofprijzing voor de HEERE. Verder hoort hij het geluid van de vleugels van de levende wezens. Zij komen in beweging (vers 13). Hij hoort ook het geluid van de vier wielen en het geluid van een groot gedreun. Dat is het geluid van de troonwagen van de HEERE die zich in beweging zet, maar Ezechiël ziet de troonwagen niet.
Dan heft de Geest hem verder op en voert hem weg (vers 14). Hij is zich bewust van wat er met hem gebeurt. Hij gaat weg, terwijl hij bitter bedroefd en hevig ontdaan is. Wat er met hem is gebeurd en wat hem is verteld, heeft hem diep geraakt. De boodschap die hij heeft gegeten en nu moet gaan brengen, maakt grote indruk op hem. Hij voelt de hand van de HEERE zwaar op zich drukken. De boodschap die hij moet brengen, is zwaar.
In die hartsgesteldheid komt hij bij de ballingen van Tel-Abib die bij de rivier de Kebar wonen (vers 15). Als de HEERE Ezechiël in een visioen verschijnt, bevindt Ezechiël zich te midden van de weggevoerden (Ez 1:1,3). Nadat hij zijn roeping heeft ontvangen, heft de Geest hem op en brengt hem weer terug bij de rivier de Kebar. De profeet heeft zijn roeping voor zijn dienst gekregen op de plaats waar de heerlijkheid van de HEERE woont (vers 12).
Ezechiël neemt te midden van de ballingen zijn plaats weer in als een van hen. Hij deelt in hun ballingschap. De ballingen bevinden zich in Tel-Abib. ‘Abib’ is de naam van de eerste maand, van de vorming van de aren, van het groen worden van wat op het land staat. ‘Tel’ betekent heuvel of hoop. De naam Tel-Abib spreekt van herstel en opleving. Hij laat iets zien van het werk van de Heer Jezus waardoor dat alleen mogelijk is. Hij is de tarwekorrel die in de aarde is gevallen en is gestorven en daardoor een rijke vrucht voortbrengt (Jh 12:24).
Ezechiël begint niet direct met de uitvoering van zijn opdracht. Zeven dagen lang is hij ontzet of verstomd over wat hij heeft gezien en gehoord (vgl. Jb 2:13). Deze zeven dagen durende stomme verbijstering zal sterk de aandacht hebben getrokken van zijn omgeving (vgl. Lk 1:21-22). Voor zijn medeballingen zal het een aanwijzing zijn dat hem iets bijzonders is overkomen, zodat zij zich niet al te zeer zullen verbazen wanneer hij als profeet in hun midden gaat optreden.
16 - 21 Wachter over het huis van Israël
16 Het gebeurde na verloop van zeven dagen dat het woord van de HEERE tot mij kwam: 17 Mensenkind, Ik heb u aangesteld tot wachter over het huis van Israël. Wanneer u uit Mijn mond een woord hoort, moet u hen namens Mij waarschuwen. 18 Als Ik tegen de goddeloze zeg: U zult zeker sterven, en u hebt hem niet gewaarschuwd en u hebt niet gesproken om de goddeloze voor zijn goddeloze weg te waarschuwen om hem in het leven te behouden: die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar Ik zal zijn bloed van uw hand eisen. 19 Maar u, als u de goddeloze waarschuwt en hij zich niet van zijn goddeloosheid en van zijn goddeloze weg bekeert, zal hij in zijn ongerechtigheid sterven, maar u hebt uw leven gered. 20 En als een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid afwendt en onrecht begaat en Ik een struikelblok voor hem leg, zal híj sterven. Omdat u hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven. Zijn rechtvaardige daden die hij gedaan heeft, zullen niet [meer] in herinnering gebracht worden, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. 21 Maar u, als u de rechtvaardige waarschuwt, opdat de rechtvaardige niet zondigt, en hij [inderdaad] niet zondigt, zal hij zeker in leven blijven omdat hij gewaarschuwd is, en hebt ú uw leven gered.
Na zeven dagen van ontzetting over wat hij heeft gezien en gehoord, komt het woord van de HEERE tot hem (vers 16). Hij krijgt te horen wat zijn profetische taak zal zijn. Er is dit keer geen sprake van een visioen. De HEERE – Jahweh, de Heer Jezus – Zelf komt tot hem als het Woord. Dit gaat verder dan dat Ezechiël alleen woorden hoort. Wat hij hoort en de Persoon Die spreekt zijn Dezelfde. Het ziet op de vereenzelviging van het Woord en de Persoon van Christus (Jh 1:1).
De HEERE spreekt hem aan als “mensenkind” (vers 17). Deze uitdrukking luidt, zoals eerder is opgemerkt, in het Hebreeuws ben adam, dat is ‘zoon van Adam’, en geeft aan dat het gaat om iemand die tot het menselijk geslacht behoort. Hierdoor wordt het contrast tussen de verhevenheid van de hemelse Spreker, de Zoon van God, het eeuwige Woord, en een sterfelijk, aards mensenkind duidelijk getekend.
De HEERE zegt tegen hem dat Hij hem tot wachter over het huis van Israël heeft aangesteld. Een wachter is iemand die waarschuwt als er gevaar dreigt (Js 21:6; Jr 6:17). Het woord voor ‘wachter’ komt van het Hebreeuwse woord voor vooroverbuigen, wat iemand op een toren doet om nog scherper te kunnen zien. Ezechiël moet, als hij een woord uit de mond van God hoort, het volk namens Hem waarschuwen. Als het volk volhardt in zijn zonde zal het namelijk omkomen.
Ezechiël moet ook voor of met het oog op de HEERE en niet alleen namens Hem waarschuwen. De dreiging van het oordeel gaat namelijk van de HEERE uit. Hij stelt Ezechiël als wachter aan tussen Zich en het volk, opdat Hij het oordeel niet hoeft te laten komen.
Deze opdracht legt een grote verantwoordelijkheid op Ezechiël. Hij moet in zijn dienst niet bang zijn voor het volk, maar voor de HEERE ingeval hij weigert het woord te spreken dat de HEERE hem te spreken geeft (vgl. Am 3:8). Later wordt deze opdracht herhaald, aan het begin van het vierde deel van het boek (Ez 33:1-9). God bepaalt de dienst van de Zijnen. Daaraan heeft de dienaar zich te houden. Bij ontrouw gaat de dienaar niet vrijuit (Sp 24:11-12). Paulus was zich dit ook goed bewust (1Ko 9:16).
Dan worden Ezechiël vier gevallen voorgesteld die hij in zijn dienst zal tegenkomen en waarvan God hem de verantwoordelijkheid voorstelt. Twee keer gaat het om de goddeloze (verzen 18-19) en twee keer om de rechtvaardige (verzen 20-21). Zowel de prediker als degene tot wie wordt gepredikt, heeft een eigen verantwoordelijkheid. Ezechiël moet prediken omdat God het zegt. Het resultaat ervan is een zaak van God. Opmerkelijk is ook nog dat Ezechiël zijn medeballingen niet zozeer als groep moet aanspreken, maar individueel, hoofd voor hoofd.
Eerst komt het woord over de goddeloze. Als God tegen de goddeloze zegt dat hij zal sterven en Ezechiël waarschuwt hem niet, dan is Ezechiël schuldig aan diens bloed (vers 18). Waarschuwt hij de goddeloze wel, dan heeft Ezechiël zijn eigen leven gered (vers 19). Het oordeel komt over de goddeloze om zijn eigen moedwillige overtreden en zijn volharden in het kwaad.
Dan is er een woord met betrekking tot het waarschuwen van een rechtvaardige die onrecht begaat (vers 20). Een rechtvaardige is iemand die in de weg van God wandelt (vgl. Lk 1:6). Het gaat daarbij alleen over de praktijk, het uiterlijk, en niet over het innerlijk, over het feit of iemand leven uit God heeft. Komt er in de levenswandel van zo iemand een verandering ten kwade, dan moet de profeet hem waarschuwen. Als hij dit nalaat, brengt hij dezelfde schuld over zich als in het geval dat hij heeft nagelaten de goddeloze te waarschuwen (vers 18).
Het gaat om een rechtvaardige die zich van zijn gerechtigheid afwendt en onrecht begaat. Het woord ‘bekeren’ in vers 19 en ‘afwenden’ in vers 20 is in het Hebreeuws hetzelfde woord. Een rechtvaardige die zich afwendt, bekeert zich dus van zijn gerechtigheid. Zo’n rechtvaardige keert zich moedwillig af van de dingen die in de ogen van de HEERE goed zijn. Het gaat niet om een aanvankelijk onbewuste zonde of om een eenmalig zondigen. Het gaat om een gerichte keuze om een andere weg in te slaan. Zo iemand heeft het Woord van God tot zijn beschikking, maar kiest ervoor om niet te luisteren.
Voor zo iemand zal de HEERE “een struikelblok” leggen en daardoor “zal híj sterven”. Het struikelblok dat de HEERE voor de rechtvaardige legt, is geen verzoeking tot zonde, want “Hijzelf verzoekt niemand” (Jk 1:13). Het gaat om een test van wat iemand belijdt. We kunnen denken aan omstandigheden die de HEERE toelaat waardoor een rechtvaardige in een crisis terechtkomt. Wat doet hij dan? Als hij de verkeerde weg opgaat, moet hij worden gewaarschuwd. Als dat niet gebeurt, is hij, die dit had moeten doen, schuldig aan de ondergang van de rechtvaardige. Al de rechtvaardige daden van de rechtvaardige helpen hem niet meer. De waarde ervan vervalt als hij voortgaat op zijn zondige weg.
Ezechiël moet niet alleen de goddeloze en de afgedwaalde rechtvaardige waarschuwen, hij moet ook de rechtvaardige waarschuwen die nog niet is afgedwaald (vers 21). Dat is een preventief waarschuwen, opdat de rechtvaardige niet tot zonde komt. Ezechiël moet niet alleen het verlorene zoeken, maar ook waken over hen die de rechte weg gaan om hen daarop te houden. Dit is waken over de zielen (Hb 13:17).
De verantwoordelijkheid is groot, ook voor ons, om mensen te waarschuwen. We weten dat we daarin wel eens falen. Dan kunnen we dat belijden. Ook voor bloedschuld die in die gevallen op ons rust, is vergeving mogelijk (1Jh 1:9).
22 - 27 De HEERE verschijnt opnieuw
22 De hand van de HEERE was daar op mij en Hij zei tegen mij: Sta op, vertrek naar de vallei en daar zal Ik met u spreken. 23 Ik stond op en vertrok naar de vallei, en zie, daar stond de heerlijkheid van de HEERE, zoals de heerlijkheid die ik gezien had bij de rivier de Kebar. En ik wierp mij met mijn gezicht [ter aarde]. 24 Toen kwam de Geest in mij en deed mij op mijn voeten staan. Hij sprak met mij en zei tegen mij: Ga naar binnen, sluit u op binnen in uw huis. 25 En wat u betreft, mensenkind, zie, zij zouden touwen om u [heen] slaan en u daarmee binden. Daarom moet u zich niet in hun midden begeven. 26 Uw tong zal Ik aan uw gehemelte doen kleven, zodat u stom wordt en u voor hen niet kunt zijn als iemand die bestraft, want zij zijn een opstandig huis! 27 Maar als Ik met u spreek, zal Ik uw mond openen en zult u tegen hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE: Wie luistert, laat hij luisteren. Wie [dat] nalaat, laat die het [maar] nalaten, want zij zijn een opstandig huis!
De hand van God is op Ezechiël als hij in Tel-Abib is (vers 22). Dat Gods hand op hem is, betekent dat God beslag op hem legt en met hem aan het werk gaat. Het houdt ook in dat Hij hem beschermt en leidt. Dan geeft Hij hem de opdracht naar de vallei te vertrekken, waar Hij met hem zal spreken. Een vallei is een lage plaats. Het stelt voor dat we op een plaats van nederigheid moeten zijn om de woorden van de Heer te horen. Op die plaats ziet Ezechiël, voordat hij zijn dienst begint, nog een keer de heerlijkheid van de HEERE (vers 23; Ez 1:28). Die verschijnt hem niet zoals in Ezechiël 1, maar staat er al. Opnieuw valt hij op zijn gezicht.
Ook hier laat de Geest hem weer op zijn voeten staan (vers 24; Ez 2:2). De Geest geeft de kracht om de heerlijkheid van God te zien en verder te gaan in de dienst. Ezechiël moet zich in zijn huis opsluiten. Dat lijkt een vreemde opdracht voor iemand die het volk moet waarschuwen. Maar God bepaalt voor ieder van Zijn dienaren afzonderlijk hoe hij Zijn boodschap moet brengen. Iedere profeet brengt Zijn boodschap op een manier die op bijzondere wijze tot het volk spreekt en op bijzondere wijze aansluit bij hun toestand. Mensen die Gods Woord willen horen, moeten naar Ezechiël toe komen.
De touwen waarvan hier sprake is, zullen om hem heen worden geslagen, zodat hij zich niet in het midden van het volk kan begeven (vers 25). De HEERE Zelf zal hem binden en hem zo nog verder isoleren (Ez 4:8). Zijn hele afzondering wordt nog versterkt door de stomheid die de HEERE hem oplegt (vers 26; vgl. Jb 29:10; Ps 22:16; 137:6). Een dergelijk optreden onderstreept de ernst van de boodschap van Ezechiël voor een opstandig huis.
Zijn stomheid zal niet blijvend zijn (vers 27). Ook wordt zijn stomheid onderbroken door perioden waarin hij kan spreken (Ez 8:1; 11:25). Ezechiël kan bij dit spreken zijn huis niet verlaten. Na de verwoesting van Jeruzalem verandert dit op Gods bevel en spreekt hij weer (Ez 24:25-27; 33:21-22). Zo kan ook onze dienst veranderen. Het is belangrijk ons door de Geest te laten leiden. Als Ezechiël weer moet gaan spreken, moet hij weer zeggen: “Zo zegt de Heere, HEERE.” Zijn toehoorders spreekt hij persoonlijk aan: “Wie luistert, laat hij luisteren. Wie [dat] nalaat, laat die het [maar] nalaten”, terwijl het volk als geheel “een opstandig huis” is.