Inleiding
In dit hoofdstuk wordt Assyrië gebruikt als een voorbeeld voor Egypte van het lot dat hen zal treffen.
1 - 18 Assyrië als waarschuwend voorbeeld
1 Het gebeurde in het elfde jaar, in de derde [maand], op de eerste van de maand, [dat] het woord van de HEERE tot mij kwam:
2 Mensenkind, zeg tegen de farao, de koning van Egypte, en tegen zijn menigte:
Met wie bent u te vergelijken in uw grootheid?
3 Zie, Assyrië was een ceder op de Libanon, [met] mooie takken,
[als] een woud dat schaduw geeft en hoog van stam is;
zijn kruin reikte tot in de wolken.
4 Het water deed hem groeien,
de watervloed deed hem hoog worden.
Die vloeide [met] zijn stromen
rond de plaats waar hij geplant was,
en stuurde zijn waterlopen
naar alle bomen op het veld.
5 Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen op het veld.
Zijn takken werden talrijk en zijn twijgen lang
vanwege het vele water toen hij uitliep.
6 Alle vogels in de lucht nestelden in zijn takken.
Alle dieren van het veld wierpen hun jongen onder zijn twijgen.
In zijn schaduw woonden zij allen, vele volken.
7 Hij was mooi vanwege zijn grootte,
vanwege de lengte van zijn takken,
want zijn wortels reikten tot aan veel water.
8 De ceders in de hof van God evenaarden hem niet.
De cipressen waren niet te vergelijken met zijn takken.
De platanen waren niet als zijn twijgen.
Geen enkele boom in de hof van God was met hem
te vergelijken in zijn schoonheid.
9 Ik had hem [zo] mooi gemaakt met zijn vele takken,
dat alle bomen van Eden hem benijdden,
daar in de hof van God.
10 Daarom, zo zegt de Heere HEERE:
Omdat u [zo] hoog van stam geworden bent
dat die zijn kruin tot in de wolken stak,
en zijn hart zich vanwege zijn hoogte verhief,
11 daarom gaf Ik hem in de hand van een heerser van de heidenvolken,
die met hem zou doen overeenkomstig zijn goddeloosheid.
Ik verdreef hem.
12 Vreemden, de gewelddadigste van de heidenvolken,
hakten hem om en lieten hem liggen.
Zijn takken vielen op de bergen en in alle dalen,
en zijn twijgen werden afgebroken
bij alle [water]stromen van het land.
Alle volken van de aarde trokken weg uit zijn schaduw
en lieten hem liggen.
13 Alle vogels in de lucht woonden op zijn gevallen [stam],
alle dieren van het veld zaten op zijn twijgen,
14 opdat alle bomen aan het water
zich niet [meer] zouden verheffen vanwege hun stam
of hun kruin tot in de wolken zouden steken;
en [opdat] de waterdrinkers niet zouden blijven staan
[in] eigen kracht vanwege hun hoogte,
want zij zijn allen aan de dood overgegeven,
[en gaan] naar de onderste plaatsen van de aarde,
te midden van de mensenkinderen,
naar hen die in de kuil neerdalen.
15 Zo zegt de Heere HEERE: Op de dag dat hij in het graf afdaalde, heb Ik rouw laten bedrijven. Voor hem heb Ik de watervloed bedekt. Ik hield zijn stromen tegen, zodat het vele water gestopt werd. Vanwege hem hulde Ik de Libanon in het zwart, en alle bomen op het veld versmachtten vanwege hem.
16 Door het geluid van zijn val deed Ik de heidenvolken beven, toen Ik hem in het graf deed afdalen met hen die in de kuil neerdalen. Maar in de onderste plaatsen van de aarde voelden alle bomen van Eden zich getroost: de keur en het beste van de Libanon, alle waterdrinkers.
17 Ook zij waren met hem in het graf afgedaald, naar hen toe die gevallen waren door het zwaard, die zijn [sterke] arm geweest waren [en] te midden van de heidenvolken in zijn schaduw gezeten hadden.
18 Met wie bent u dus in luister en grootheid
te vergelijken onder de bomen van Eden?
U zult met de bomen van Eden in de onderste plaatsen van de aarde neergestort worden. Te midden van onbesnedenen zult u liggen, met hen die vielen door het zwaard. Dat is de farao en zijn hele menigte, spreekt de Heere HEERE.
In het elfde jaar komt het woord van de HEERE opnieuw tot Ezechiël (vers 1). Hij moet weer met een boodschap naar de farao en zijn volk, de Egyptenaren (vers 2). Dit keer moet hij hun een gelijkenis voorhouden. Hij begint met de vraag met wie de farao en zijn menigte onderdanen te vergelijken zijn. Het antwoord volgt onmiddellijk: het is met Assyrië (vers 3). Assyrië heeft steeds met Egypte om de wereldheerschappij gestreden, een strijd die nu eens door de een, dan weer door de ander is gewonnen. Maar Assyrië maakt als wereldmacht toch de meeste indruk.
Er volgt een beschrijving van de grootheid en de val van Assyrië. Dat gebeurt door Assyrië voor te stellen als een indrukwekkende ceder op de Libanon. Deze boom is een symbool van majesteit en macht en tegelijk een beeld van hoogmoed (Dn 4:20-28). Dat komt al tot uiting in zijn hoge stam en “zijn kruin” die “tot in de wolken” reikt. Deze boom is zo groot, dat hij wel een heel woud lijkt.
Omdat hij overvloedig water kan opnemen, groeit hij voorspoedig (vers 4). Door zijn grootheid krijgt hij verbinding met alle bomen op het veld. Andere volken willen hem dienen of worden door hem onderworpen. Zo wordt hij hoger dan alle bomen op het veld, wat wil zeggen dat hij groter wordt dan alle andere volken (vers 5). Zoals de takken van de boom bescherming bieden aan vogels en dieren, zo wordt hij de beschermheer van allerlei volken (vers 6; vgl. Dn 4:12; Mt 13:32).
In zijn verhevenheid is hij mooi en in zijn uitgestrektheid is hij machtig (vers 7). Zijn verschijning doet denken aan de bomen in het paradijs (vers 8). De mooiste bomen in de hof van God kunnen zich niet met hem meten. Hij dwingt met zijn verschijning het respect af van alles wat om hem heen in de schepping te zien is.
De wijze waarop hij hier wordt voorgesteld, drukt tevens zijn mateloze zelfingenomenheid uit. Zoals de HEERE de bomen in de hof heeft gemaakt, heeft Hij ook de ceder gemaakt (vers 9). Op dezelfde wijze heeft Hij ook Assyrië groot gemaakt. In vers 10 spreekt de HEERE tussendoor even Egypte aan, wat we zien aan het woord “u” (vers 2), om eraan te herinneren dat het bij de beschrijving van Assyrië in feite over Egypte gaat.
Maar er is bij Assyrië, net als bij Egypte, geen enkel bewustzijn van het feit dat hij zijn grootheid aan de HEERE te danken heeft. Integendeel, zijn hart heeft zich op zijn hoogte en zijn macht verheven. Wat God hem heeft gegeven en van hem heeft gemaakt, heeft hij in hoogmoed aan zichzelf toegeschreven. Daarom spreekt de Heere HEERE er Zijn oordeel over uit en heeft Hij hem overgegeven in de hand van “een heerser van de heidenvolken”, dat is de koning van Babel, de opkomende wereldmacht (vers 11). Die heeft hem zijn goddeloosheid vergolden en hem van zijn oppermachtige positie verdreven. Maar het is de HEERE Zelf Die dat heeft gedaan.
Het beeld van de boom wordt verder gebruikt om de val van Assyrië te beschrijven (vers 12). Assyrië wordt omgehakt. Daar ligt hij, geveld. Zijn takken, waarmee alle volken worden bedoeld die met hem verbonden zijn, vallen met hem en komen om. Anderen trekken van hem weg, zonder zich verder om hem te bekommeren. Er zijn er wel die bij hem blijven wonen en op zijn takken zitten (vers 13; vers 6). Dit zijn volken die eerst in de welvaart van Assyrië hebben gedeeld en nu ook wel brood zien in zijn val.
De val veroorzaakt zo’n schrikeffect, dat alle bomen zich ervoor wachten zich te verheffen (vers 14). Geen van de “waterdrinkers”, dat wil zeggen geen boom als beeld van een volk, moet het wagen zich te verheffen. Zoals een boom niet kan groeien uit zichzelf, maar alleen dankzij water, zo kan een volk niet groeien uit zichzelf, maar alleen in afhankelijkheid van God. Wie in eigen kracht groot wil worden, is blind voor het einde dat aardse heersers wacht: overgegeven aan de dood en gaan naar de onderste plaatsen van de aarde. Daar zijn ze niets meer dan alle andere mensen die daar al zijn.
Dat is, zegt de Heere HEERE tegen Egypte, wat er met Assyrië is gebeurd (vers 15). Hij is in het graf afgedaald. De val heeft bij de HEERE geen vreugde veroorzaakt, maar rouw. In het beeld rouwen de wateren over de val van de ceder, hult Hij de Libanon in het zwart en verdorren alle bomen op het veld.
Er is ontzetting bij de volken vanwege de diepe val van Assyrië tot in het graf omdat zij eenzelfde lot vrezen (vers 16). Wanneer Assyrië met zijn geweldige militaire macht niet bestand is tegen de Babyloniërs, wie zal dan wel tegen hen bestand zijn? In zijn val sleept hij anderen mee de kuil in. Maar het zijn uiteindelijk niet de Babyloniërs die de volken hebben doen beven, maar de beving is gekomen van de HEERE.
Aan de andere kant is er bij hen die in het dodenrijk zijn – de onttroonde vorsten en verslagen volken –, een zekere voldoening wanneer de koning van Assyrië zich bij hen voegt. Zijn macht op aarde heeft hem niet tegen het oordeel van God beschermd. Zij hebben op aarde voor hem moeten buigen, maar nu is hij aan hen gelijk. Ze bevinden zich allen in het graf en zijn er op dezelfde wijze terechtgekomen (vers 17). Allen zijn ze gevallen door het zwaard dat zijn krachtig wapen is geweest, waarmee hij andere volken in bedwang heeft gehouden.
Dan richt de HEERE zich weer rechtstreeks tot de farao en zijn volk (vers 18; vers 2). Hij stelt hem nog eens de vraag die Hij aan het begin heeft gesteld. Ook hier volgt weer direct het antwoord. De HEERE verzekert de farao dat het hem en zijn volk niet anders zal vergaan dan het Assyrië en de met hem verbonden volken is vergaan. In smaad zullen ze neerliggen na gedood te zijn door het zwaard. Zo zal het aflopen met de farao en zijn hele menigte. De Heere HEERE zegt het en daarom zal het zo gaan.