Inleiding
Het gedeelte Ezechiël 29-32 gaat over het oordeel over Egypte. In dit gedeelte komt “het woord van de HEERE” zeven keer tot Ezechiël (Ez 29:1,17; 30:1,20; 31:1; 32:1,17). Zeven is het getal van volmaaktheid. Dat legt er de nadruk op dat het een complete boodschap is.
We kunnen ons afvragen, waarom God zoveel aandacht voor Egypte heeft. Door het hele Oude Testament heen is Egypte een land vol lokkende rijkdom en macht, een beeld van de wereld. De hoogmoed van Egypte is één reden voor God om deze boodschap te geven. Egypte is een natuurlijke vijand voor Israël, maar als Israël vervalt in ongeloof en geen vertrouwen meer heeft in God, toont Egypte zich een ruimhartige, maar onbetrouwbare bondgenoot. Een en andermaal belooft Egypte te helpen met legers, maar een en andermaal blijken het loze beloften te zijn.
De boodschap is gericht aan Egypte, maar is tevens bedoeld voor het volk van God. Het volk van God moet door deze boodschap van het ware karakter van deze vijand doordrongen worden. De les is dat Israël vaak zijn vertrouwen op dit land heeft gesteld in plaats van op God en dat dit vertrouwen altijd beschaamd is geworden (vgl. Jr 17:5).
1 - 12 Het oordeel over Egypte
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij in het tiende jaar, in de tiende [maand], op de twaalfde van de maand:
2 Mensenkind, richt uw blik op de farao, de koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen heel Egypte.
3 Spreek, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE:
Zie, Ik zál u, farao,
koning van Egypte,
groot zeemonster,
dat in het midden van zijn rivieren ligt,
dat gezegd heeft: Mijn Nijl is van mij
en ik heb [die] zelf voor mij gemaakt!
4 Ik zal haken in uw kaken slaan
en de vis van uw rivieren aan uw schubben hechten.
Ik zal u uit het midden van uw rivieren omhoogtrekken,
ja, al de vis van die rivieren van u zal zich aan uw schubben hechten.
5 Ik zal u neerwerpen, woestijnwaarts,
u en al de vis van uw rivieren.
Op het open veld zult u vallen,
u zult niet verzameld worden en niet bijeengeraapt worden.
Aan de [wilde] dieren van de aarde en aan de vogels in de lucht
heb Ik u tot voedsel gegeven.
6 En al de inwoners van Egypte zullen weten
dat Ik de HEERE ben,
omdat zij voor het huis van Israël
een rietstaf geweest zijn.
7 Toen zij u bij uw hand grepen, knakte u,
maar u scheurde heel hun schouder open.
Toen zij op u steunden, brak u,
maar u liet alle heupen op zichzelf staan.
8 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga een zwaard over u brengen en Ik zal mens en dier onder u uitroeien.
9 Het land Egypte zal een woestenij en een puinhoop worden. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, omdat hij heeft gezegd: De Nijl is van mij, ik heb [die] zelf gemaakt.
10 Daarom, zie, Ik zál u, met uw Nijl! Ik zal van het land Egypte puinhopen maken, puin [in] een woestenij, vanaf Migdol [tot] Syene, tot aan de grens met Cusj.
11 Geen mensenvoet zal erdoor gaan, geen dierenpoot zal erdoor gaan: het zal veertig jaar onbewoond blijven.
12 Ik zal [van] het land Egypte een woestenij maken te midden van verwoeste landen, en zijn steden zullen een woestenij zijn te midden van verwoeste steden, veertig jaar [lang]. Dan zal Ik de Egyptenaren verspreiden onder de heidenvolken en Ik zal hen over de landen verstrooien.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 1). De boodschap heeft een datering. Naar onze kalender is de datum 29 december 588 v.Chr. Een jaar eerder is de belegering van Jeruzalem door Nebukadrezar begonnen (Jr 32:1-5; 52:4; 39:1; Ez 24:1). Ezechiël krijgt de opdracht zijn blik op de farao te richten en tegen hem en tegen heel Egypte te profeteren (vers 2). De HEERE zegt tegen hem wat hij namens de Heere HEERE moet spreken (vers 3).
De oordeelsaankondiging begint met een gelijkenis. De farao wordt beschreven als een “groot zeemonster”. De Griekse vertaling van het Oude Testament noemt de farao ‘de grote draak’, dezelfde aanduiding die satan heeft in het Nieuwe Testament (Op 12:9). De HEERE wijst zo op het satanische karakter van de regering van de farao. De satan heeft de farao in zijn macht en uit zich door hem. Het oordeel over de farao is dan ook tegelijk het oordeel over de satan. Dit zeemonster bevindt zich in het midden van de rivieren van Egypte die hij allemaal als zijn eigendom beschouwt. Het zeemonster noemt de Nijl bij naam en hij zegt erbij dat die van hem is, “mijn Nijl”, en dat hij die voor zichzelf heeft gemaakt.
Egypte heeft zijn welvaart aan het water van de Nijl te danken. De rivier maakt de Egyptische grond vruchtbaar. Het is Godslasterlijke hoogmoed van de farao om te beweren dat hij de schepper en eigenaar van de Nijl is. De farao ziet zichzelf als God (vgl. Ez 28:2), als de schepper van voorspoed en welvaart voor zijn volk.
In de hoogmoedige, arrogante taal van de farao is geen enkele gedachte aan de ware God. We horen dezelfde geest van onafhankelijkheid en egoïsme in de taal die Nabal uitslaat wanneer de mannen van David bij hem komen om hem een gunst te vragen (1Sm 25:11). Met God wordt geen enkele rekening gehouden. De farao denkt en praat alsof hij zelf God is.
De moderne mens, die meent dat alles van hem is en dat hij alles voor zichzelf heeft gemaakt, slaat dezelfde taal uit. Elk besef aan God als Schepper en Onderhouder wordt uit het denken gebannen. Alles van de schepping, alles wat hij meent te bezitten, wordt tegelijk gezien als eigendom en als object van aanbidding. De mens denkt vrij te zijn om de schepping te gebruiken, maar hij is in wezen een slaaf van het materialisme.
De HEERE laat de farao weten wat Hij met hem en de inwoners van Egypte zal doen (vers 4). Hij zal het monster met de vis – met de vis worden de Egyptenaren bedoeld – uit de rivier trekken en aan de wilde dieren en de vogels tot voedsel geven (vers 5).
De aanleiding tot dit oordeel is het bedrog dat de Egyptenaren hebben gepleegd tegenover Israël (verzen 6-7). Israël heeft met hen een verbond gesloten tegen Babel, maar Egypte heeft dat verbond verbroken (Jr 37:5-10; Ez 17:15). Het is gebleken dat Egypte geen enkele ondersteuning kan bieden, want het is slechts een rietstaf. Op een rietstaf kun je niet leunen. Als je dat toch doet, knakt hij. Daaraan herinnert de commandant van de koning van Assyrië het gezantschap van Hizkia (Js 36:6). Dat Israël zelf voor een dergelijk verbond is gewaarschuwd, is ook waar, maar dat is hier niet aan de orde. Hier gaat het om de onbetrouwbaarheid van Egypte tegenover Gods volk.
Vanwege de bedriegerij van Egypte zal de HEERE hen oordelen (vers 8). Dat zal Hij doen door het zwaard over hen te brengen. Daardoor zal het land Egypte tot een woestenij en een puinhoop worden (vers 9). Door dat oordeel zullen ze weten dat Hij de HEERE is Die elke hoogmoed zal weerstaan en zal oordelen.
De HEERE herhaalt in Zijn vonnis het snoeven van de farao met betrekking tot de Nijl als zijn bezit voor hemzelf. De farao geeft hoog op over de Nijl als zijn exclusief bezit. Daarmee tart hij God, Die de Nijl heeft gemaakt. Daarom zal God zijn hele land, van noord tot zuid, tot puinhopen in een woestijn maken, vanaf Migdol in het noorden tot Syene in het zuiden, waar het land grenst aan Cusj (vers 10).
Wat van Egypte overblijft, biedt een bijzonder trieste aanblik. Er zal geen levend wezen door gaan (vers 11). Toch is het geen definitieve situatie. De duur ervan wordt gesteld op veertig jaar (vers 12). Gedurende die tijd zullen de Egyptenaren door God uit hun land zijn verdreven en zijn verstrooid onder de heidenvolken en over de landen.
13 - 16 Herstel van een overblijfsel van Egypte
13 Maar, zo zegt de Heere HEERE: Na verloop van veertig jaar zal Ik de Egyptenaren bijeenbrengen uit de volken waaronder zij verspreid zijn. 14 Ik zal een omkeer brengen in de gevangenschap van de Egyptenaren en hen terugbrengen naar het land Pathros, naar het land van hun oorsprong. Daar zullen zij dan een onbeduidend koninkrijk zijn. 15 Het zal onbeduidender zijn dan de [andere] koninkrijken en het zal zich niet meer boven de heidenvolken verheffen. Ik zal hen namelijk [zo] klein maken dat zij niet over de heidenvolken kunnen heersen. 16 Dan zal het niet meer het vertrouwen genieten van het huis van Israël, [een vertrouwen] dat herinnert aan de ongerechtigheid van [de tijd] toen zij zich achter hen schaarden. Dan zullen zij weten dat Ik de Heere HEERE ben.
Dan zien we dat God in Zijn genade ook voorziet in een overblijfsel van Egypte (vers 13). Zijn genade is niet beperkt tot Zijn volk, maar Hij betoont die ook aan Egypte (Js 19:1-25). Hij kondigt een terugkeer aan van Egyptenaren die Hij uit de verstrooiing zal terugbrengen naar hun land van oorsprong, Pathros (vers 14). Het zullen er niet veel zijn. De teruggekeerden zullen samen slechts een onbeduidend koninkrijk zijn. Ze zullen zo “onbeduidend” zijn, dat ze zich niet boven andere volken zullen kunnen verheffen en ze zullen zo “klein” zijn, dat ze niet over andere volken zullen kunnen heersen (vers 15). Egypte zal van zo weinig betekenis zijn, dat het als wereldmacht zal hebben afgedaan.
De grootheid en het machtsvertoon van Egypte zullen verdwenen zijn. Daardoor zal Egypte voor Israël niet meer een verzoeking vormen om er steun te zoeken, zoals ze dat vroeger hebben gedaan (vers 16). Dat zoeken van steun bij Egypte is voor Israël een ongerechtigheid geweest. Die ongerechtigheid zullen ze niet meer begaan en Egypte zal weten dat Hij de Heere HEERE is Die alles ten goede doet keren.
17 - 21 Egypte als loon voor Nebukadrezar
17 Verder gebeurde het in het zevenentwintigste jaar, in de eerste [maand], op de eerste van de maand, [dat] het woord van de HEERE tot mij kwam: 18 Mensenkind, Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft zijn leger zwaar werk laten verrichten tegen Tyrus. Elk hoofd is kaalgeschoren en elke schouder kapotgeschaafd. Hij en zijn leger hebben van Tyrus echter geen loon gekregen voor het werk dat hij daartegen verricht heeft. 19 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga Nebukadrezar, de koning van Babel, het land Egypte geven. Hij zal zijn overvloed wegvoeren, zijn roofgoed plunderen en zijn buit roven. Dat zal het loon zijn voor zijn leger. 20 [Als] zijn arbeidsloon heb Ik hem, omdat hij [zwaar werk] daartegen verricht heeft, het land Egypte gegeven, omdat zij [het] voor Mij gedaan hebben, spreekt de Heere HEERE. 21 Op die dag zal Ik voor het huis van Israël een hoorn doen opkomen en zal Ik u in hun midden een geopende mond geven. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël met de datum erbij waarop dit gebeurt (vers 17). Het is zestien jaar later dan de vorige profetie (vers 1). De HEERE deelt Ezechiël mee hoe Hij de inspanningen van Nebukadrezar in zijn strijd tegen Tyrus waardeert (vers 18). De legers van Nebukadrezar hebben zwaar werk gedaan in het uitvoeren van Zijn oordelen over Tyrus. De belegering van Tyrus is zwaar werk geweest omdat het een eilandstad betreft en heeft ook heel lang geduurd. Door het aandragen van de belegeringswerktuigen zijn de hoofden kaal geworden en de schouders kapotgeschaafd.
Voor al dit zware en vele werk hebben ze naar verhouding maar weinig loon gekregen, minder dan de HEERE dit werk waard acht. Er is wel verondersteld dat door de langdurige belegering de inwoners van Tyrus veel van hun rijkdommen in veiligheid hebben kunnen brengen, waardoor er relatief weinig buit is overgebleven bij de val van de stad. Daarom bepaalt de HEERE dat er nog loon bijbetaald moet worden. Dat geeft Hij in de vorm van de verovering van Egypte dat door Nebukadrezar van zijn overvloed mag worden beroofd (vers 19; vgl. Js 43:3).
De HEERE vermeldt extra dat de belegering en verwoesting van Tyrus door Nebukadrezar een werk is geweest dat Nebukadrezar voor Hem heeft gedaan (vers 20). Daarom geeft de HEERE hem het land Egypte. Egypte wordt door de Babyloniërs veroverd.
Voor ons is hier een bemoediging. Als God de koning van Babel beloont voor werk dat hij onwetend en uit eigen belang heeft gedaan, hoeveel te meer zal de Heer Jezus ons belonen als we Hem bewust en voor Zijn belang dienen.
De profetie tegen Egypte loopt uit op een heilsbelofte voor Israël (vers 21; vgl. Ez 28:25-26). “Op die dag”, dat is de dag van oordeel over de volken, zal de HEERE iets voor Israël doen wat voor hen die dag tot een dag van behoudenis maakt: Hij zal voor hen “een hoorn doen opkomen”. Deze hoorn – een beeld van kracht – verwijst naar de Heer Jezus (Lk 1:69).
De vervulling van de profetie zal Ezechiël in het gelijk stellen met betrekking tot alles wat hij heeft aangekondigd. Het zal hem des te meer bemoedigen zijn mond te openen om te spreken wat de HEERE heeft gezegd.
In profetische zin zullen allen die onder de heerschappij van de Heer Jezus staan, wanneer Hij regeert hun mond opendoen om van Hem te getuigen. Ze zullen weten en laten weten dat Hij de HEERE is.