Inleiding
De zonden van Israël en het oordeel daarover zijn hoofdzakelijk te wijten aan een verdorven en egoïstisch leiderschap. De eerste stap op weg naar het herstel van het volk is het vervangen van de waardeloze herders door de ware Herder. Dit hoofdstuk gaat over de situatie van Israël na de val van Jeruzalem tot de tijd dat de Heer Jezus terugkomt. Die situatie geldt dus ook vandaag (vgl. Lk 21:24b; Jr 23:1-8).
1 - 10 ‘Wee’ over de slechte herders
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 2 Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer, en zeg tegen hen, tegen die herders: Zo zegt de Heere HEERE: Wee de herders van Israël die zichzelf weiden! Moeten de herders niet de schapen weiden? 3 U eet het beste op en u kleedt u met de wol; u slacht het vetgemeste, [maar] de schapen weidt u niet. 4 Het zwakke versterkt u niet, het zieke geneest u niet, het gebrokene verbindt u niet, het afgedwaalde brengt u niet terug en het verlorene zoekt u niet, maar u heerst met geweld en met harde hand over hen. 5 Ze zijn overal verspreid, zonder herder, en ze zijn alle dieren van het veld tot voedsel geworden: ze zijn verspreid. 6 Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel. Over heel het aardoppervlak zijn Mijn schapen verspreid. Er is niemand die naar [ze] vraagt, en niemand die [ze] zoekt. 7 Daarom, herders, hoor het woord van de HEERE! 8 [Zo waar] Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, omdat Mijn schapen tot een prooi geworden zijn en Mijn schapen voor alle dieren van het veld tot voedsel geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijn herders niet naar Mijn schapen gevraagd hebben, maar de herders zichzelf geweid hebben, en Mijn schapen niet geweid hebben. 9 Daarom, herders, hoor het woord van de HEERE! 10 Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál die herders! Ik eis Mijn schapen op uit hun hand, en doe hen ophouden met het weiden van de schapen. Die herders zullen zichzelf niet meer weiden en Ik zal Mijn schapen uit hun mond redden, zodat ze hun niet [meer] tot voedsel zijn.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 1). Hij krijgt de opdracht tegen de herders van Israël te profeteren, dat wil zeggen dat hij hun het oordeel moet aanzeggen (vers 2). De herders zijn de leidslieden van het volk. Over hen moet hij het ‘wee’ uitspreken (vgl. Mt 23:13,15,16,23,25,27,29). Zonder inleiding geeft “de Heere HEERE” de reden van Zijn ‘wee’: deze herders denken alleen aan zichzelf in plaats van aan de schapen. Zij zouden er voor de schapen moeten zijn, maar zij zien de schapen als objecten waaraan zij zich te goed kunnen doen.
In de verzen 3-6 volgt een hele lijst met beschuldigingen waaruit blijkt dat de schapen hen in geen enkel opzicht aan het hart gaan, maar dat zij die schapen uitbuiten. De tijdsvorm waarin vers 3 staat, toont aan dat ze dit niet slechts af en toe doen, maar dat ze zich voortdurend zo gedragen. De nadruk ligt erop dat de herders slechts op één ding uit zijn en dat is op winstbejag (vgl. Ez 33:31):
- “U eet het beste op (“het beste” is elders vertaald met “vet”, vgl. Lv 3:3; 3:14; 4:8; 7:30; 7:31; 8:25; 1Sm 2:15)
- en u kleedt u met de wol (vgl. Ez 44:17);
- u slacht het vetgemeste (vgl. Zc 11:16),
- [maar] de schapen weidt u niet.”
In vers 4 worden zes misdaden beschreven. Vijf ervan zijn misdaden van nalatigheid, dingen die ze niet doen, terwijl dat wel van hen verwacht mag worden. Het is een bewuste, schuldige nalatigheid. De zesde misdaad is wat ze wel doen, terwijl ze dat niet mogen doen. In plaats van zorg aan de kwetsbare schapen te besteden buiten ze die schapen uit:
- “Het zwakke versterkt u niet,
- het zieke geneest u niet,
- het gebrokene verbindt u niet,
- het afgedwaalde brengt u niet terug en
- het verlorene zoekt u niet,
- maar u heerst met geweld en met harde hand over hen.”
De HEERE houdt in de verzen 5-6 de gevolgen van de onbarmhartige behandeling van de schapen aan de wrede, zelfzuchtige herders voor:
- “Ze zijn overal verspreid, zonder herder, en
- ze zijn alle dieren van het veld tot voedsel geworden: ze zijn verspreid” (vers 5).
- “Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel.
- Over heel het aardoppervlak zijn Mijn schapen verspreid.
- Er is niemand die naar [ze] vraagt, en
- niemand die [ze] zoekt” (vers 6).
In plaats van de schapen te verzorgen, te beschermen en bij elkaar te houden terroriseren de herders van Israël de schapen. Daarna laten ze hen aan hun lot over, waardoor ze een prooi worden voor de roofdieren, dat zijn heidenvolken als Edom, Syrië, Ammon, Moab, door wie ze verspreid zijn. Alle samenhang is verdwenen. Ze zijn verstrooide schapen en daardoor nog kwetsbaarder geworden. Er is niemand van de wrede leiders die ook maar enige aandacht aan hen schenkt, laat staan dat er iemand naar hen op zoek gaat om hen te helpen.
Deze herders, de leidslieden van het volk, zijn geen herders, maar wolven en zijn in alles het tegenbeeld van de Heer Jezus, Die de goede Herder is. Als Hij de menigte ziet, is Hij met ontferming over hen bewogen, “want zij lagen afgemat terneer als schapen die geen herder hebben” (Mt 9:36). Hij heeft Zijn leven voor de schapen gegeven, Hij gaat hen na, Hij redt hen, Hij beschermt hen (Jh 10:11) en Hij maakt hen tot één kudde. De goede onderherders volgen Hem daarin na (1Pt 5:1-4).
Het harteloze optreden van de valse herders roept Gods oordeel over hen af (vers 7). De HEERE roept hen op naar Zijn oordeel te luisteren (vers 8). Met de uitspraak “[zo waar] Ik leef”, bezweert Hij dat Hij bezoeking zal doen over dit kwaad. Zo ernstig vat Hij hun wangedrag op. De zwaarte van hun zonden betreft niet alleen de schapen, maar vooral het feit dat het om Zijn schapen gaat. Nooit geeft Hij het recht op Zijn schapen op, ook al draagt Hij de zorg voor die schapen aan onderherders over. Hij werpt de herders voor de voeten dat zij Zijn schapen tot prooi voor zichzelf hebben gemaakt en tevens tot voedsel voor alle dieren van het veld.
Wat er met de schapen gebeurt, komt omdat er geen herder is die voor hen zorgt. En die herders zijn nog wel “Mijn herders”, zoals de HEERE zegt. Hij heeft hen aangesteld. Maar de herders zijn hun eigen gang gegaan en hebben alleen aan zichzelf gedacht. Ze hebben alleen zichzelf geweid en niet de schapen van de HEERE.
Nog een keer klinkt de dringende oproep tot de herders om naar het woord van de HEERE te luisteren (vers 9). Het toont de diepe verontwaardiging van de HEERE. Hij zegt dat Hij die herders zál, dat wil zeggen dat Hij hen ter verantwoording zal roepen en zal oordelen (vers 10). Hij zal de schapen uit hun hand terugeisen – want het zijn Zíjn schapen – en Hij zal de herders uit hun functie zetten. Dan is het voor de herders over en uit met het weiden van zichzelf. Hij zal Zijn schapen uit hun mond redden, zodat de schapen hun niet meer tot voedsel zijn.
11 - 16 De HEERE weidt Zelf Zijn schapen
11 Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Zelf naar Mijn schapen vragen en naar ze op zoek gaan. 12 Zoals een herder op zoek gaat naar zijn kudde op de dag dat hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik op zoek gaan naar Mijn schapen. Ik zal ze redden uit alle plaatsen waarheen ze verspreid zijn op de dag van donkere wolken. 13 Ik zal ze uitleiden uit de volken, ze bijeenbrengen uit de landen en ze brengen naar hun land. Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de [water]stromen en in alle bewoonbare plaatsen van het land. 14 In goede weide zal Ik ze weiden en op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn. Ze zullen daar neerliggen in een goede weideplaats en ze zullen grazen [in] de voortreffelijkste weide op de bergen van Israël. 15 Ik zal Zelf Mijn schapen weiden en Ik zal ze Zelf doen neerliggen, spreekt de Heere HEERE. 16 Het verlorene zal Ik zoeken, het afgedwaalde zal Ik terugbrengen, het gebrokene zal Ik verbinden, en het zieke zal Ik versterken, maar het welgedane en het sterke zal Ik wegvagen. Ik zal ze weiden zoals het hoort.
De HEERE zal Zelf de plaats innemen van de ontrouwe herders die zichzelf weiden en de zorg voor Zijn schapen op Zich nemen (vers 11). We zien in de handelingen die in de verzen 11-13 van Hem worden beschreven, hoe Hij bezig is en naar Zijn doel toewerkt: Hij vraagt, zoekt, redt, leidt uit, leidt in en weidt. Hij vraagt waar Zijn schapen zijn. Dan gaat Hij op zoek. Als Hij ze vindt, redt Hij hen uit de klauwen van de vijand en Hij leidt hen uit de vijandige omgeving. Vervolgens brengt Hij hen naar hun land, waar Hij hen weidt bij verkwikkende waterstromen en hen veilig doet wonen. Wat een Herder is Hij!
Hij toont Zijn belangstelling voor Zijn schapen door Zelf naar hen te vragen en naar hen op zoek te gaan. Zijn belangstelling blijkt niet alleen uit Zijn woorden, maar ook uit Zijn daden. Hij gaat op zoek naar Zijn schapen, zoals een echte herder dat doet (vers 12; Lk 15:4-7). Hij zet Zich ervoor in om Zijn verspreide schapen weer tot één kudde te maken. Daartoe redt Hij hen uit alle plaatsen “waarheen ze verspreid zijn op de dag van donkere wolken”. Daarbij kunnen we denken aan de dag van de verwoesting van Jeruzalem (vgl. Jl 2:2; Zf 1:15).
Verder is het van toepassing op de tijd dat de HEERE Zijn schapen uit de ballingschap en de verstrooiing zal terugbrengen in hun eigen land (vers 13). Daar zullen ze vruchtbare grond en water vinden en plaatsen om te wonen. Wanneer Hij als hun ware Herder hen heeft teruggebracht, zal Hij hen ook niet aan hun lot overlaten, maar hen in Zijn land verzorgen en voorzien van alles wat ze nodig hebben (verzen 14-15). Ze zullen ook veilig kunnen neerliggen, zonder angst voor vijanden. Deze situatie is niet ontstaan bij de terugkeer uit de Babylonische ballingschap, maar ziet op de tijd van het vrederijk.
De HEERE wijst erop dat Hij zal doen wat de slechte herders hebben nagelaten (vers 16). Hij heeft zorg voor het verlorene, afgedwaalde, gebrokene en zieke. Hij zoekt het verlorene, Hij brengt het afgedwaalde terug, Hij verbindt het gebrokene en Hij versterkt het zieke. Zijn hele hart gaat naar hen uit en al Zijn handelingen zijn weldadig.
Daartegenover staat dat Hij schapen die niet in Zijn kudde thuishoren, zal wegvagen. “Het welgedane en het sterke” zijn de goddelozen onder het volk die zich ten koste van hun arme en zwakke volksgenoten hebben verrijkt. Als Hij hen heeft weggevaagd, neemt Hij hun plaats in. Hij zal Zelf Zijn schapen weiden zoals het hoort. Hij buigt het recht niet, zoals de valse herders hebben gedaan, maar handelt met Zijn schapen op een rechtvaardige wijze, zoals het van een goede herder verwacht mag worden (Jh 10:10-15). Hij zal dat doen als Zijn Knecht David (vers 23), de Messias, de Heer Jezus, Die Zelf de HEERE is. Hij is de ware Herder-Koning van Zijn volk. Hij is eerst Herder en in die hoedanigheid ook Koning.
17 - 22 De HEERE oordeelt
17 En u, Mijn schapen, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga oordelen tussen kleinvee en kleinvee, tussen de rammen en de bokken. 18 Is het te weinig voor u dat u de beste weide afgraast? Moet u het overige van uw weide dan met uw voeten vertrappen? En moet u het heldere water drinken en wat overblijft, met uw voeten troebel maken? 19 Moeten Mijn schapen dan afgrazen wat uw voeten vertrapt hebben, en drinken wat uw voeten troebel gemaakt hebben? 20 Daarom, zo zegt de Heere HEERE tegen hen: Zie, Ik zal Zelf oordelen tussen het vette kleinvee en het magere kleinvee, 21 omdat u al het zwakke met flank en schouder wegduwt en met uw horens stoot, totdat u ze naar buiten toe verspreid hebt. 22 Ik zal Mijn schapen verlossen, zodat ze niet meer tot een prooi zullen zijn. Ik zal oordelen tussen kleinvee en kleinvee.
De HEERE zal ook het onrecht vergelden dat te midden van de schapen van Zijn kudde heeft plaatsgevonden (vers 17). Er is enerzijds het zwakke “kleinvee” en anderzijds zijn daar de sterke “rammen” en “bokken”. De rammen en de bokken zijn zij die de leiders hebben geholpen met het verdrukken van het kleinvee, hun zwakke medeschapen, de kwetsbaren. De HEERE zal de rammen en de bokken oordelen. Dat oordeel verdienen ze dubbel en dwars omdat ze zich in dubbel opzicht schuldig maken ten opzichte van de schapen. In de eerste plaats grazen ze zelf de beste weiden af (vers 18). De zwakke schapen moeten genoegen nemen met de tweede keus.
Het blijft echter niet bij het afgrazen van de beste weiden. Wat er als tweede keus overblijft, wordt door de rammen en de bokken met hun voeten vertrapt, zodat het verdorven en ongenietbaar wordt. Dit geldt zowel voor het voedsel als voor het water (vers 19). Zo zijn de leiders en hun volgelingen steeds bezig zichzelf ten koste van de zwakken en armen te bevoordelen, terwijl ze voor hen niets overlaten.
De HEERE zal voor de zwakken en armen opkomen (vers 20). De zwakken worden door de sterken weggeduwd uit hun veilige omgeving (vers 21). In de kudde geldt het recht van de sterkste. Behalve dat de sterken verderven wat eetbaar is, stoten ze de zwakken ook nog eens uit de kudde. Elke geborgenheid en veiligheid wordt hun ontnomen. Ze zijn een prooi voor de wilde dieren, dat zijn de vijandige heidenvolken (vers 22; vers 28).
Maar de HEERE zal dat gedrag een halt toeroepen. Hij neemt het voor Zijn schapen op en verlost ze en beschermt ze. Hij oordeelt “tussen kleinvee en kleinvee”, wat wil zeggen dat Hij volkomen rechtvaardig en zonder aanzien des persoons oordeelt. En alleen Zijn oordeel telt.
23 - 31 Belofte van de ene Herder
23 Ik zal over hen één Herder doen opstaan en Die zal ze weiden: Mijn Knecht David. Híj zal ze weiden en Híj zal een Herder voor ze zijn. 24 En Ik, de HEERE, zal een God voor ze zijn, en Mijn Knecht David zal Vorst zijn in hun midden. Ík, de HEERE, heb gesproken. 25 Ik zal een verbond van vrede met ze sluiten en de wilde dieren uit het land wegdoen. Ze zullen onbezorgd wonen in de woestijn en slapen in de wouden. 26 Ik zal hun en [het gebied] rond Mijn heuvel een zegen geven, en Ik zal de regen op zijn tijd doen neerdalen. Regens van zegen zullen er zijn. 27 De bomen op het veld zullen hun vrucht geven, het land zal zijn opbrengst geven, en ze zullen onbezorgd in hun land [wonen]. Dan zullen ze weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik de stangen van hun juk breek en ze red uit de hand van hen die zich door hen lieten dienen. 28 Ze zullen niet meer tot een prooi zijn voor de heidenvolken, en de wilde dieren van de aarde zullen ze niet [meer] verslinden, maar ze zullen onbezorgd wonen en niemand zal [ze] schrik aanjagen. 29 Ik zal een Plant van naam voor ze doen opkomen. Dan zullen ze niet langer weggenomen worden door honger in het land, en de smaad van de heidenvolken zullen ze niet langer dragen. 30 Dan zullen ze weten dat Ik, de HEERE, hun God, met ze ben, en dat ze Mijn volk zijn, het huis van Israël, spreekt de Heere HEERE. 31 En u, Mijn schapen, schapen van Mijn weide, u bent mens, [maar] Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE.
In dit laatste gedeelte wordt het duizendjarig vrederijk beschreven onder de Messias, Die hier “Mijn Knecht David” wordt genoemd (vers 23). De HEERE zal Zijn Herder doen opstaan en Hem Zijn schapen toevertrouwen. Hij is “de overste Herder” Die terugkomt (1Pt 5:4). Hij zal voor de schapen zorgen en hen leiden. De HEERE en Zijn Herder hebben een gelijke zorg voor de schapen. Ze zijn ook in wezen dezelfde Persoon. De HEERE is hun God en de Knecht is hun Vorst (vers 24; vgl. 2Sm 5:2b). Zo is het, want de HEERE heeft het gesproken.
De HEERE bevestigt Zijn mondelinge toezegging met een verbond (vers 25). Dat geeft Zijn schapen nog meer zekerheid. Hij sluit met hen “een verbond van vrede”, een verbond dat voortvloeit uit het alles omvattende nieuwe verbond dat kenmerkend is voor het duizendjarig vrederijk (Jr 31:31-34). Dat verbond waarborgt ook de veiligheid. De wilde dieren, symbolen van slechte leiders en vijandige naties (vers 28), worden door Hem uit het land verwijderd. Onbezorgd zullen ze in de woestijn wonen en ongestoord zullen ze kunnen slapen in de wouden. Alles spreekt van rust en vrede, veiligheid en geborgenheid.
Ook is er een overvloed aan zegen die komt over Zijn volk en over het gebied waar zij wonen (vers 26). “Mijn heuvel” is de berg Sion, en het land eromheen is Israël. Door de regen die Hij geeft, zullen de bomen hun vrucht geven en zal het land zijn opbrengst geven (vers 27; vgl. Hs 2:20-21; Jl 2:23-27). Nog eens spreekt de HEERE erover dat ze onbezorgd in hun land zullen wonen. ‘Wonen’ wil zeggen rust hebben en tevens vrijheid, want de HEERE heeft hun onderdrukkers van hen weggedaan. Zo zullen ze weten dat Hij de HEERE is.
In die situatie komt ook geen verandering ten kwade meer (vers 28). De vijanden zullen in hen geen prooi meer vinden, ze zullen niet meer verslonden worden. Er is geen angst meer. Veilig, onbezorgd en onbevreesd zullen ze genieten van alle zegeningen die de HEERE hun in rijke mate geeft. De garantie dat het een onverstoorbare vrede is, ligt in die ene “Plant van naam”, de Heer Jezus, hun Messias, Die de HEERE voor hen zal doen opkomen (vers 29). Het woord ‘opkomen’ in dit vers is in het Hebreeuws hetzelfde woord als ‘opstaan’ in vers 23, waar het ook over de Messias gaat. Hij zal de honger en de smaad verdrijven.
Wanneer die situatie is aangebroken, zullen ze weten dat de HEERE met hen is (vers 30). Steeds is de uitspraak, dat mensen zullen weten dat Hij de HEERE is, een dreigende uitspraak geweest omdat die steeds in verband heeft gestaan met het oordeel dat Hij uitvoert. Nu staat deze uitspraak in verband met zegen. De wetenschap dat Hij de HEERE is, is voor Zijn volk de basis van zegen. Ze zullen ook weten dat zij Zijn volk zijn. Die verbinding is een sterke zekerheid dat geen onheil hen meer kan treffen.
Wel zullen zij, Zijn schapen, de schapen van Zijn weide (vers 31; Ps 100:3), altijd het bewustzijn moeten hebben dat zij slechts mensen zijn, zwak en sterfelijk, en dat hun behoudenis en zegen alleen in Hem, hun God is. Met deze krachtige herinnering besluit de beschrijving van de toekomstige zegen.