Inleiding
Na de verklaring van het symbool van de wijnstok spreekt de HEERE een nieuwe gelijkenis uit die Ezechiël aan het volk moet doorgeven. Deze gelijkenis omvat de hele geschiedenis van Jeruzalem: haar afkomst, opkomst, schoonheid en heerlijkheid, afval en oordeel, redding en uiteindelijke zegen. Het is een uitvoerige verklaring van de gelijkenis van het korte vorige hoofdstuk.
Dit hoofdstuk kan het best in één adem doorgelezen worden, want het is één verhaal. Het bevat een pakkende en realistische beschrijving van bijzondere aard, waarvan sommige details ons mogelijk vreemd lijken. We zien het afstotelijke beeld van een prostitué. Er is echter geen beeld dat duidelijker de realiteit weergeeft van de door God uitgekozen stad die zich ondanks haar uitzonderlijke voorrechten van de enig ware God afkeert. De HEERE stelt de inwoners van Jeruzalem dit beeld juist daarom voor, opdat ze zullen erkennen hoe weerzinwekkend de zonde van ontrouw in Zijn ogen is.
1 - 7 Afkomst van Jeruzalem
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 2 Mensenkind, laat Jeruzalem zijn gruweldaden weten, 3 en zeg: Zo zegt de Heere HEERE tegen Jeruzalem: Uw oorsprong en uw geboorte zijn uit het land van de Kanaänieten. Uw vader was die Amoriet en uw moeder een Hethitische. 4 Wat uw geboorte betreft, op de dag dat u geboren werd, werd uw navelstreng niet afgesneden, werd u niet met water schoongewassen, werd u ook al niet met zout ingewreven, en al helemaal niet in doeken gewikkeld. 5 Geen oog zag naar u om, om een van die dingen uit medelijden bij u te doen. U werd weggeworpen op het open veld uit afschuw voor uw leven op de dag dat u geboren werd. 6 Toen Ik voorbij u kwam, zag Ik u trappelend in uw bloed en Ik zei tegen u in uw bloed: Leef! Ja, Ik zei tegen u in uw bloed: Leef! 7 Ik heb u even overvloedig gemaakt als het gewas op het veld. U groeide op, u werd groot en u kwam tot grote schoonheid. [Uw] borsten werden stevig, uw haar groeide, maar u was naakt en bloot.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 1). De HEERE spreekt hem als “mensenkind” aan en geeft hem de opdracht Jeruzalem haar gruweldaden te laten weten (vers 2). De gruweldaden hebben betrekking op de afgoderij die Jeruzalem heeft gepleegd en pleegt en die zij moet gaan zien zoals de HEERE die ziet en wel als gruweldaden.
De oorsprong van de stad ligt rond het jaar 3000 v.Chr. in het land van de Kanaänieten, het woongebied van de Amorieten en Hethieten (vers 3; Gn 10:15-16). De naam van de stad is oorspronkelijk Jebus (Ri 19:10; 1Kr 11:4). De stad wordt herinnerd aan haar heidense wortels. Van nature onderscheidt de stad zich in niets van de heidenen en staat zij vanaf haar begin onder de sterke invloed van de goddeloze cultuur van Kanaän.
In de tijd van haar begin is er niets aantrekkelijks in de stad aanwezig (vers 4). Integendeel. Ze lijkt op een ongewenst kind, dat het leven niet waard lijkt te zijn. Het niet afsnijden van de navelstreng duidt op een zekere dood voor het kind. De Hethitische moeder vindt het kennelijk niet de moeite waard om ook maar enige zorg aan het kind te besteden, het kind is het water niet waard. Het is net zo waardeloos als de wijnstok van het vorige hoofdstuk. Zelfs het inwrijven met zout als een afgodisch ritueel ter bescherming tegen boosaardige machten en het wikkelen in doeken ter bescherming tegen de kou worden nagelaten.
Niemand kijkt naar de stad om, niemand wil er enige zorg aan besteden (vers 5). Niemand die naar haar kijkt, krijgt een gevoel van medelijden om zich over de stad te ontfermen. Het is een waardeloze stad, die bij anderen alleen maar afschuw opwekt. Het enige wat men met de stad doet, is haar wegwerpen in het open veld. Het kind wordt niet eens te vondeling gelegd. Zo weinig waarde heeft het leven van de stad in het oog van anderen al vanaf het moment van haar geboorte. In plaats van de aantrekkelijkheid van wat pasgeboren is, is er afschuw, en in plaats van ontferming over wat weerloos is, is er verachting en verwerping. Toegepast op de geschiedenis van het volk Israël wordt hiermee mogelijk gedoeld op de periode van slavernij van het volk in Egypte.
Dan komt de HEERE voorbij (vers 6). Hij lijkt een ‘toevallige’ Voorbijganger te zijn (vergelijk de barmhartige Samaritaan, Lk 10:33). Wanneer Hij het kind ziet en ziet hoe het eraan toe is, hoe het ligt te trappelen in zijn bloed en dus stervende is, spreekt Hij dat leven gevende woord: “Leef!” Terwijl met het bloed het leven uit het kind wegvloeit, geeft Hij het leven. Het wonder van de onverwachte redding wordt met nadruk herhaald. Het door de ouders versmade en aan de dood prijsgegeven kind wordt door de HEERE aangenomen. Hij schenkt het de mogelijkheid om te leven. Hij roept het als het ware uit de dood tot het leven. Toegepast op de geschiedenis van Israël hebben we hier mogelijk een zinspeling op de verlossing uit Egypte (vgl. Ex 2:25; 3:7).
Door de grote zorg van de HEERE, die het kind eerst zo is onthouden, groeit het op als het gewas op het veld (vers 7). Het komt tot grote bloei en schoonheid. Zo groeit de eens zo versmade stad op tot een stad die wordt vergeleken met een mooie, huwbare vrouw, wat wordt aangegeven door de stevige borsten. Het haar groeit en wordt lang, wat spreekt van afhankelijkheid. Ze is in alles afhankelijk van haar Ontfermer. Zelf bezit ze niets, ze is naakt en bloot. Zo is Israël in Egypte en in de woestijn volkomen afhankelijk van de HEERE geweest.
8 - 14 Opkomst van Jeruzalem
8 Toen Ik voorbij u kwam, zag Ik u, en zie, uw tijd was de tijd van de liefde. Zo spreidde Ik Mijn vleugel over u uit en bedekte uw naaktheid. Daarop zwoer Ik u [een eed] en ging een verbond met u aan, spreekt de Heere HEERE, en [zo] werd u van Mij. 9 Daarop waste Ik u met water, spoelde uw bloed van u af en zalfde u met olie. 10 Ik trok u kleurrijk geborduurde kleding aan, schoeide u met zeekoeien[huiden], omwikkelde u met fijn linnen en bedekte u met zijde. 11 Ik tooide u met sieraden. Ik deed armbanden om uw polsen en een ketting om uw nek. 12 [Ook] deed Ik een ring door uw neus, oorbellen aan uw oren en [zette] een sierlijke kroon op uw hoofd. 13 Zo werd u getooid met goud en zilver. Uw kleding was van fijn linnen en zijde, en [voorzien van] kleurrijk borduurwerk. Meelbloem, honing en olie at u. U werd buitengewoon mooi, en werd geschikt voor het koningschap. 14 Van u ging een naam uit onder de heidenvolken vanwege uw schoonheid, want die was volmaakt door Mijn glorie, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere HEERE.
Wanneer de HEERE de tweede keer voorbijkomt, wordt het weggeworpen kind dat Hij uit medelijden het leven heeft gegeven, ook een voorwerp van Zijn liefde (vers 8). De HEERE blijft niet haar Pleegvader, maar wordt haar Man. Zijn hart gaat naar Jeruzalem uit. Behalve verzorging biedt Hij de stad ook bescherming en bedekking, waarvan de “vleugel” spreekt (Ru 3:9; Mt 23:37). Ten slotte brengt Hij haar in de nauwste verbinding met Zichzelf. Hij gaat een verbond met haar aan en zo wordt zij Zijn bezit. Dit alles bekrachtigt Hij met een eed. In de geschiedenis van Israël zien we dit bij de Sinaï. Dit verbond wordt ook met het beeld van een huwelijk uitgedrukt (Js 54:5; Jr 2:2; Hs 2:15,18).
Dan gaat Hij door met haar mooi te maken (verzen 9-13). Dat zien we gebeuren vanaf de tijd dat David de stad Jeruzalem verovert (1049 v.Chr.) en deze stad tot koninklijke hoofdstad maakt. Dat is de tijd van de liefde. De HEERE kiest deze stad uit en verleent haar buitengewone heerlijkheid.
Hij begint haar te wassen om het bloed van haar af te spoelen (vers 9). Zo wordt ze gereinigd van het verleden. Daarna zalft Hij haar met olie, waarmee Hij tot uitdrukking brengt welke grote waarde zij voor Hem heeft (vgl. Jh 12:3). Bij wassen en zalven kunnen we ook denken aan het klaarmaken van een bruid voor het huwelijk (vgl. Ru 3:3; Es 2:12).
Vervolgens trekt Hij haar, de weggeworpen vondeling, prachtige kleding aan (vers 10; vgl. Ps 45:14-15a). Hij geeft haar die kleding niet om die zelf aan te trekken, maar Hij bekleedt haar. We kunnen hierbij denken aan alle mogelijke voorrechten die de HEERE de stad heeft gegeven. Deze voorrechten zijn als “zeekoeien[huiden]”, onaantastbaar voor het verderf. “De kleding van fijn linnen en zijde” toont het verfijnde en kostbare karakter van haar voorrechten.
Na de kleding komen de sieraden (verzen 11-12). Het zijn de versierselen van een bruid (vgl. Gn 24:22). De “sierlijke kroon” is de bruidskroon, die tevens de koninklijke hoogheid toont waartoe zij wordt verheven. Vervolgens zegt de HEERE als het ware dat ze in de spiegel mag kijken en zegt dan: “Zo werd u getooid …” (vers 13). Hij wijst haar op het goud en het zilver, het fijne linnen en de zijde waarmee Hij haar heeft bekleed. Het moet voor haar, die zo verworpen en ellendig is geweest, een adembenemend gezicht geweest zijn om te zien wat Hij met haar heeft gedaan en van haar heeft gemaakt.
Daarnaast geeft Hij haar het kostelijkste voedsel, de beste voeding voor haar groei (Dt 32:13-14). Het land waar ze is, is een land dat overvloeit van melk en honing. Van dat voedsel kan ze naar hartenlust genieten. Ook dit gezonde voedsel draagt bij aan de ontwikkeling van haar schoonheid. Ze wordt “buitengewoon mooi”. De HEERE heeft er alles aan gedaan om van deze verachte vrouw iemand te maken die geschikt is voor het koningschap.
De faam van de stad gaat over de landsgrenzen (vers 14). De omringende volken spreken met bewondering over haar schoonheid. Die schoonheid is niet haar eigen schoonheid, maar die van de HEERE. Hij heeft Zijn glorie op haar gelegd. Dat zien we in de tijd van Salomo, wanneer het gerucht over Salomo “in verband met de Naam van de HEERE” tot in ver weg gelegen gebieden wordt gehoord (1Kn 10:1).
15 - 22 Verval van Jeruzalem
15 Maar u vertrouwde op uw schoonheid en bedreef hoererij, [trots] op uw naam. U hebt uw hoererijen uitgestort over ieder die voorbijtrok, [uw schoonheid] was voor hem! 16 U nam [een deel] van uw kleding, maakte [daarmee] voor uzelf de hoogten kleurrijk en bedreef er hoererij op. Nooit is [zoiets] voorgekomen en het zal nooit [meer] gebeuren. 17 U nam uw sieraden van Mijn goud en van Mijn zilver dat Ik u gegeven had, en maakte voor uzelf mannenbeelden en daarmee bedreef u hoererij. 18 U nam uw kleurrijk geborduurde kleding en bedekte ze [daarmee]. U zette Mijn olie en Mijn reukwerk voor hen neer. 19 En Mijn brood, dat Ik u had gegeven, [en de] meelbloem, olie en honing, die Ik u te eten had gegeven, hebt u hun aangeboden als een aangename geur. Zo gebeurde dat, spreekt de Heere HEERE. 20 U nam uw zonen en uw dochters, die u Mij gebaard had en bracht ze als offer voor hen om te eten. Waren uw hoererijen niet genoeg, 21 dat u Mijn kinderen geslacht hebt, ze prijsgegeven hebt, toen u ze voor hen door [het vuur] liet gaan? 22 Ook hebt u bij al uw gruweldaden en uw hoererijen niet gedacht aan de dagen van uw jeugd, toen u naakt en bloot was, trappelend in uw bloed.
Dan komt de dramatische omkeer die wordt ingeleid met het woord “maar” (vers 15). Er komt een lange tirade over de vreselijke ondankbaarheid die zij heeft betoond tegenover de HEERE voor alle goedheid waarmee Hij haar heeft welgedaan. Na alle verleende weldaden en voorrechten breekt de tijd aan dat ze vergeet van Wie ze dat alles heeft gekregen. Ze gaat vertrouwen op haar schoonheid en vergeet Hem Die haar die schoonheid heeft verleend, aan Wie ze die te danken heeft (Dt 32:15).
In haar trots en hoogmoed wordt ze Hem ontrouw en gaat ontuchtig handelen, ze gaat hoererij bedrijven. Hoe diep zinkt ze! Voor ieder die voorbijtrekt, dat wil zeggen voor elk volk waarmee ze in aanraking komt, stort ze haar hoererij uit. Haar schoonheid, die alleen voor de HEERE moet zijn, geeft ze weg aan vreemden. We zien dat deze ontwikkeling al in de dagen van Salomo begint. Salomo haalt met zijn liefde voor veel vrouwen ook de goden van die vrouwen in huis (1Kn 11:1-8).
Wat Jeruzalem van de HEERE heeft gekregen als een versiering voor haarzelf, wordt gebruikt tot versiering van de plaatsen waar ze haar afgodische hoererij bedrijft (vers 16). Ze doet als de hoeren, die ook gewoon zijn hun bedden te versieren om mannen tot ontucht te verleiden (Sp 7:15-17). Haar gedrag is ongeëvenaard. Hier geldt het gezegde dat het verval van het beste het ergste verval is. We horen de smart in de stem van de HEERE als Hij zegt hoe zij de sieraden van goud en zilver die Hij haar heeft gegeven, gebruikt om daar afgodsbeelden van te maken en zich daarvoor te buigen en er zo hoererij mee te bedrijven (vers 17).
Een ander deel van de prachtige kleding die haar door de HEERE is gegeven, gebruikt zij om haar afgoden mee te versieren (vers 18; Jr 10:9). Voor deze opgetuigde afgodsbeelden zet zij vervolgens “Mijn olie en Mijn reukwerk” neer. De HEERE wordt opzijgezet, verbannen, grof beledigd. Door zo om te gaan met alles wat Hij haar in Zijn ontferming en Zijn liefde heeft gegeven, wordt Hem geen krenking bespaard. Ook het voedsel dat Hij haar heeft gegeven en waardoor ze zo mooi is geworden, wordt als een aangename geur aan de afgoden van de heidenen aangeboden (vers 19). In de woorden “zo gebeurde dat”, horen we hoe diep de HEERE Zich gegriefd voelt.
Alsof al die afschuwelijke hoererijen niet genoeg zijn, brengt ze ook haar kinderen, die zij Hem gebaard heeft, als offers aan de afgoden (vers 20). De kinderen die op grond van het verbond Hem toebehoren (Dt 14:1; Js 1:2), worden van Hem afgenomen. Ze worden geslacht en vervolgens als brandoffer gebracht (vers 21; 2Kn 16:3; 17:17; 21:6; Ps 106:37; Jr 32:35).
Geen enkel ouderpaar heeft een absoluut recht op zijn kinderen. God geeft het leven en het behoort Hem toe. Talloze ouders malen echter niet om God. Ook in christelijke gezinnen denken ouders er vaak niet aan dat ze hun kinderen hebben gekregen om ze voor God op te voeden (Ef 6:4). Veel ouders willen dat hun kinderen aan hún idealen beantwoorden, opdat zij met hen kunnen pronken. Ze beseffen niet dat ze hun kinderen op deze wijze aan de moderne afgoden offeren.
Bij het begaan van al deze gruweldaden en hoererijen heeft Jeruzalem niet teruggedacht aan haar verleden, hoe ze eraan toe is geweest, en dus helemaal niet aan wat de HEERE daarna met haar heeft gedaan (vers 22). Letterlijk alles heeft Jeruzalem aan de HEERE te danken. Hij heeft Zich, toen ze volkomen hulpeloos, naakt en bloot en trappelend in haar bloed lag, over haar ontfermd met een eeuwige liefde. Hij heeft haar uit die ellende gered. Maar ze is alle weldaden totaal vergeten.
Zijn wij ook niet vaak vergeetachtig? Als wij vergeten waar wij vandaan komen en wat de Heer met ons heeft gedaan, zullen we tot de grofste zonden en grootste gruwelen kunnen vervallen. Daarom is het zo belangrijk dat wij met ons hart zeggen: “Loof de HEERE, mijn ziel, en vergeet niet een van Zijn weldaden” (Ps 103:2).
23 - 29 Jeruzalem gaat maar door met zondigen
23 Na al uw kwaad gebeurde het – wee, wee u! spreekt de Heere HEERE – 24 dat u voor uzelf een verhoging bouwde en voor uzelf op elk plein een hoogte maakte. 25 Bij elk kruispunt bouwde u uw hoogten. U misbruikte uw schoonheid afschuwelijk, u spreidde uw benen voor ieder die voorbijtrok en maakte uw hoererijen talrijk. 26 U bedreef hoererij met de Egyptenaren, uw zwaargeschapen buren. U maakte uw hoererijen talrijk, zodat u Mij tot toorn verwekte. 27 Zie, daarop strekte Ik Mijn hand tegen u uit en verminderde het u toegewezen deel, en Ik gaf u over aan de willekeur van hen die u haten, aan de dochters van de Filistijnen, die te schande werden vanwege uw schandelijk gedrag. 28 Daarna bedreef u hoererij met de Assyriërs, omdat u onverzadigbaar was. U bleef hoererij met hen bedrijven, en nog raakte u niet verzadigd. 29 Vervolgens maakte u uw hoererij talrijk tot in het land van de kooplieden, Chaldea. En ook daardoor raakte u niet verzadigd.
Het kwaad dat Jeruzalem bedrijft, kent geen einde (vers 23). De Heere HEERE (Adonai Jahweh) spreekt er een tweevoudig “wee” over uit, zo gruwelijk is het voor Hem. Jeruzalem gaat door met afgoderij en bouwt een verhoging voor zichzelf en maakt hoogten voor zichzelf op elk plein (vers 24). Ze gebruikt niet alleen al bestaande hoogten, maar voegt er naar believen nieuwe aan toe.
De hoogten worden op de drukste plaatsen, de kruispunten, gebouwd, om zich daar schaamteloos aan ontucht in geestelijke zin over te geven (vers 25). Jeruzalem is een aantrekkelijke handelspartner, die haar aantrekkelijkheid op afschuwelijke wijze misbruikt om betrekkingen met andere volken aan te knopen. Ze gaat diep in het verderf om bij anderen in het gevlei te komen. Ze gaat ook breed in het verderf, want van haar hoererijen sluit ze niemand uit.
De HEERE noemt enkele van de voornaamste hoererijen. Jeruzalem bedrijft hoererij “met de Egyptenaren”, dat wil zeggen dat ze de goden van de Egyptenaren overneemt en die dient (vers 26). Dat is begonnen in de tijd van koning Salomo. Mogelijk ziet dit ook op de politieke stroming in Israël die haar toevlucht heeft gezocht bij Egypte en die de Egyptische gebruiken heeft nagevolgd. De zwaargebouwde postuur van de Egyptenaren is misschien voor Jeruzalem iets geweest om jaloers op te zijn. Zo wil zij er ook uitzien en indruk maken. Jeruzalem importeert als het ware de Egyptische cultuur. Dat is een klap in het gezicht van de HEERE, Die in Jeruzalem wil wonen en Zijn volk uit Egypte heeft verlost. Jeruzalem verwekt Hem met die hang naar Egypte tot toorn.
Ook wij moeten beseffen dat wij de Heer grote oneer aandoen als wij dingen van de wereld weer een plaats geven in ons leven. Hij heeft ons getrokken uit “de tegenwoordige boze eeuw” (Gl 1:4). Hoe zouden we dat waaruit Hij ons getrokken heeft weer op de een of andere manier opzoeken en in ons leven ruimte bieden om daar onze steun bij te zoeken? Wij lijken dan op een hond die is teruggekeerd naar zijn eigen uitbraaksel of op een gewassen varken dat teruggaat naar de modder om zich daarin weer rond te wentelen (2Pt 2:22). Als we dat doen, verwekken wij Hem tot toorn en zal Hij ons moeten tuchtigen. “Als wij ontrouw zijn – Hij blijft trouw” (2Tm 2:13), dat wil zeggen trouw aan Zichzelf, wat inhoudt dat Hij ons in Zijn trouw zal tegenkomen als wij een weg van ontrouw gaan.
De HEERE strekt Zijn hand in oordeel tegen Jeruzalem uit en maakt haar toegewezen deel aan voedsel kleiner door toe te staan dat de vijand zeggenschap over het land en daarmee over de oogst krijgt (vers 27). In de tijd van de richters zijn het vooral de Filistijnen die de HEERE tot tuchtiging van Zijn volk gebruikt (Ri 10:7; 15:11; 1Sm 4:1-10). Zij zijn in die tijd Israëls erfvijanden en dat zijn ze nog steeds. Zelfs zij zien het schandelijk gedrag van Jeruzalem. Met “de dochters van de Filistijnen” worden de steden van de Filistijnen bedoeld.
Na het zich overgeven aan de afgodendienst van Egypte bedrijft Jeruzalem hoererij “met de Assyriërs”, dat wil zeggen dat ze de afgoden van Assyrië omarmt (vers 28). Deze afgoden worden door de koningen Achaz en Manasse in Jeruzalem binnengehaald (2Kn 16:7; 21:3). Jeruzalem is werkelijk onverzadigbaar in haar drang naar afgoderij. Hoererij met de Assyriërs ziet ook op de partij die politieke en militaire steun zoekt bij de koning van Assyrië (2Kr 28:16; Hs 5:13; 7:11).
Nadat Assyrië als wereldmacht heeft afgedaan en Babel de wereldmacht in handen heeft, zoekt Jeruzalem handelsbetrekkingen met Chaldea, dat is Babel (vers 29). Dat opent de deur voor het binnenkomen van de Babylonische afgoderij. En als een afschuwelijk refrein klinkt het, dat ze ook daardoor niet van afgoderij verzadigd raakt.
30 - 34 Jeruzalem, een bijzondere hoer
30 Wat moet uw hart verkommerd zijn – spreekt de Heere HEERE – bij het doen van dit alles: werk van een schaamteloze vrouw die een hoer is! 31 Toen u uw verhoging bouwde op elk kruispunt en uw hoogte maakte op elk plein, was u, door met het hoerenloon de spot te drijven, niet als een [echte] hoer. 32 [U,] vrouw die overspel pleegt, neemt in plaats van haar [eigen] man vreemde [mannen]! 33 Alle hoeren pleegt men een beloning te geven, maar u geeft uw geschenk zelf aan al uw minnaars en beloont ze, zodat zij van rondom naar u toe komen vanwege uw hoererijen. 34 Zo gebeurt bij u in uw hoererijen het tegendeel van [wat er gebeurt bij] die vrouwen: men ging niet als in hoererij achter u aan. Als u immers [zelf] hoerenloon geeft en het hoerenloon niet aan u wordt gegeven – [dan] bent u het tegendeel geworden.
Het hart van Jeruzalem is volkomen in beslag genomen door hoererij (vers 30). Ze is de meest schaamteloze van alle hoeren geworden. Ze is alle goden van de volken schaamteloos nagelopen en heeft zich daarvoor neergebogen op elk kruispunt en elk plein. Daar staat ze met haar hoerenloon in de hand (vers 31). Daarbij is ze niet eens een echte hoer die geld heeft gekregen voor haar misselijkmakende daad. Ze is een vrouw die het alleen maar om de hoererij, het overspel gaat. Het is als een vrouw die zich uit pure wellust aan vreemde mannen aanbiedt. Het is opperste ontrouw aan haar eigen Man, de HEERE (vers 32).
Haar hoererij is erger dan die van een ongetrouwde omdat ze de plechtig beloofde trouw veracht. De hoererij van Jeruzalem is des te gruwelijker omdat het volk op grond van het verbond met de HEERE aan Hem toebehoort en gehouden is Hem alleen te dienen. Daar komt bij dat de HEERE in deze stad Zijn woning heeft. Er is in die tijd geen andere plaats op aarde waar mensen Hem kunnen offeren dan in de tempel in Jeruzalem.
Het hoerenloon dat ze in haar hand heeft, is om te betalen aan ieder die met haar hoererij wil bedrijven (vers 33). Ze versmaadt niet alleen het hoerenloon, maar betaalt een beloning uit of geeft een geschenk aan elke afgod die ze maar ziet. Ze brengt kostbare offers aan vreemde goden en betaalt schatting aan vreemde volken om zich van hun steun te verzekeren (vers 34). Daarmee is ze het tegendeel geworden van een ‘normale’ hoer die zich voor haar walgelijke diensten laat betalen en is ze dieper gezonken dan deze al zo diepgezonken vrouw.
35 - 43 Jeruzalem geoordeeld door haar minnaars
35 Daarom, hoer, hoor het woord van de HEERE! 36 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat u uw brandende begeerte uitgestort hebt en uw schaamte ontbloot werd in uw hoererijen met uw minnaars en met al uw gruwelijke stinkgoden, en om het bloed van uw kinderen dat u hun gegeven hebt, 37 daarom, zie, ga Ik al uw minnaars die u behaagd hebt, allen die u bemind hebt, met allen die u gehaat hebt, bijeenbrengen, ja, Ik zal hen van rondom bijeenbrengen tegen u en Ik zal uw schaamte voor hen ontbloten, zodat zij heel uw naaktheid zullen zien. 38 Ik zal u oordelen [overeenkomstig] de bepalingen voor overspelige vrouwen en vrouwen die bloed vergieten. Ik zal u overgeven aan de bloeddorst van grimmigheid en van na-ijver. 39 En Ik zal u in hun hand geven. Zij zullen uw verhoging afbreken, uw hoogten omverwerpen, u uw kleding uittrekken, uw sieraden nemen en u naakt en bloot achterlaten. 40 Daarop zullen zij een menigte tegen u laten opkomen. Zij zullen u met stenen stenigen en u met hun zwaarden doorsteken. 41 Zij zullen uw huizen met vuur verbranden. Voor de ogen van vele vrouwen zullen zij strafgerichten over u voltrekken. Dan zal Ik u laten ophouden een hoer te zijn en u zult ook geen hoerenloon meer geven. 42 Zo zal Ik Mijn grimmigheid op u doen rusten en Mijn na-ijver zal van u wijken. Dan zal Ik tot rust komen en niet meer toornig zijn. 43 Omdat u niet gedacht hebt aan de dagen van uw jeugd en Mij met al deze dingen ontzet hebt, zie, daarom zal Ik ook u uw weg op [uw eigen] hoofd doen neerkomen, spreekt de Heere HEERE, zodat u zich met al uw gruweldaden niet [meer] schandelijk gedragen zult.
Het woord van de HEERE komt tot de stad (vers 35). De HEERE spreekt haar aan met de naam die ze verdient, die van “hoer”. Dan spreekt Hij Zijn oordeel uit. Eerst geeft Hij nog een korte opsomming van haar walgelijke daden die dit oordeel noodzakelijk maken (vers 36). Het zijn de zonden van ontucht en mensenoffers. Hij zal haar minnaars, de volken met wie Jeruzalem zich verbonden heeft en van wie zij de afgoden heeft gediend, en ook allen die haar vijanden zijn gebleven of weer zijn geworden, bijeenbrengen (vers 37).
Het zal een groot leger van vijanden worden dat tegen haar zal optrekken om haar diep te vernederen. De vijanden zullen met haar handelen als met hoeren en overspeelsters die naakt te schande worden gesteld (vers 38). “De bloeddorst van grimmigheid” betekent dat Jeruzalem zal worden gestraft met de dood. Zij heeft bloed vergoten door het brengen van mensenoffers en daarvoor zal haar bloed vergoten worden (Gn 9:6). In het kielzog van overspel, afgoderij, heeft ze moord gepleegd. Overspel en moord gaan vaak hand in hand. We zien het zelfs bij koning David, die na zijn overspel met Bathseba haar man Uria laat vermoorden.
De “na-ijver” van de HEERE, dat is Zijn jaloersheid die is veroorzaakt door de echtbreuk, het breken van het verbond, zal hun ontrouw en moorden vergelden. Hij zal de stad in de macht van de heidenvolken geven waarvan ze de afgoden heeft gediend (vers 39). Hij zal haar aan de Babyloniërs uitleveren. In dit wereldrijk zijn alle andere door Babel overwonnen volken vertegenwoordigd. Zij zullen de stad van kleren en sieraden ontdoen en haar naakt en bloot, dat is tot de grond toe afgebroken, achterlaten. Zo zal ze weer worden als vroeger, in de tijd van haar oorsprong, toen de HEERE haar vond (vers 6; vgl. Hs 2:2a).
De vijanden komen als een menigte tegen Juda en Jeruzalem op en zullen dood en verderf om zich heen zaaien (vers 40). De steniging die zij zal ondergaan, is een straf voor overspelige vrouwen (Jh 8:4-5a; Dt 22:21). Die steniging zal letterlijk plaatsvinden wanneer de inwoners van de stad tijdens het beleg en de inname ervan onder het vallende puin worden bedolven en verpletterd. De huizen zullen ze verbranden (vers 41).
“Vele vrouwen” zullen het voor hun ogen zien gebeuren als een afschrikwekkend voorbeeld om geen hoererij te bedrijven. De “vele vrouwen” zijn een beeld van steden en volken die de verwoesting van Jeruzalem zien. Dan zal de hoererij uitgedelgd zijn. Er zal geen verlangen meer zijn om nog langer hoererij te bedrijven. Niemand zal nog met haar van doen willen hebben. De aantrekkelijkheid van de stad is veranderd in afstotelijkheid. De stad is ook zo berooid, dat ze geen hoerenloon meer kan betalen en daarom geen minnaars meer kan kopen. Dan zal de grimmigheid van de HEERE op hen rusten en tot rust komen (vers 42). Zijn toorn is tot bedaren gekomen.
We vinden in de voorgaande verzen drie straffen genoemd die een hoer in Israël kan krijgen en die op Jeruzalem worden toegepast.
1. Eerst wordt ze naakt aan de schandpaal gebonden en zo aan de smaad van de omstanders prijsgegeven (vers 39).
2. Daarna wordt ze gestenigd (vers 40).
3. Ten slotte wordt ze met vuur verbrand (vers 41).
Nog eens verklaart de HEERE waarom Hij haar dit alles moet aandoen (vers 43). Hij heeft haar weg van afdwaling en ontrouw op haar eigen hoofd doen neerkomen. Ze heeft de dagen van haar jeugd, toen Hij Zich zo over haar heeft ontfermd, niet in gedachtenis gehouden en Hem niet met dankbaarheid gediend. In plaats daarvan heeft ze Hem ontzet, Hem diep geschokt. Zijn oordeelshandelingen hebben tot doel dat ze zal ophouden met haar gruweldaden, dat is haar afgoderij, en dat ze zich niet meer schandelijk zal gedragen.
44 - 52 Jeruzalem vergeleken met haar ‘zusters’
44 Zie, ieder die spreekwoorden gebruikt, zal over u [dit] spreekwoord gebruiken: Zo moeder, zo dochter. 45 U bent een dochter van uw moeder, die walgde van haar man en haar kinderen. U bent een zus van uw zusters, die walgden van hun mannen en van hun kinderen. Uw moeder was een Hethitische en uw vader een Amoriet. 46 Uw oudste zuster is Samaria, zij met haar dochters, die aan uw linkerhand woont, en uw zuster die jonger is dan u, die aan uw rechterhand woont, is Sodom met haar dochters. 47 U bent niet in hun wegen gegaan en hebt niet overeenkomstig hun gruweldaden gedaan, nee, nog even, en u hebt het in al uw wegen meer te gronde gericht dan zij. 48 [Zo waar] Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Sodom, uw zuster, zij en haar dochters hebben niet zo gedaan als u en uw dochters gedaan hebben! 49 Zie, dit was de ongerechtigheid van uw zuster Sodom: trots, overvloed van voedsel en zorgeloze rust had zij met haar dochters. De hand van de arme en de behoeftige ondersteunde zij echter niet. 50 Zij verhieven zich en deden een gruweldaad voor Mijn aangezicht. Daarom deed Ik hen weg, zodra Ik het gezien had. 51 Samaria heeft nog niet de helft van uw zonden gedaan, en u hebt uw gruweldaden talrijker gemaakt dan zij. U hebt uw zusters rechtvaardig doen lijken, vergeleken bij al uw gruweldaden, die u gedaan hebt! 52 Draagt u, die uw zusters veroordeeld hebt, [dan] ook uw [eigen] smaad. Door uw zonden, waarin u afschuwelijker deed dan zij, lijken zij rechtvaardig, vergeleken bij u! Schaam u dan ook en draag uw smaad, omdat u uw zusters rechtvaardig hebt doen lijken.
De HEERE gaat verder met Jeruzalem haar zonden voor te houden. Hij gebruikt een spreekwoord om duidelijk te maken dat zij niet beter is dan de heidense moeder van wie de stad afstamt (vers 44). De moeder is een ontrouwe vrouw die geen natuurlijke liefde heeft voor haar man en haar kinderen (vers 45). Zo is Jeruzalem ook. Daarbij is ze ook een zus van haar zusters, die dezelfde walging van natuurlijke liefde hebben. Met de uitdrukking “zusters” worden de steden Jeruzalem, Samaria en Sodom bedoeld. De heidense oorsprong ligt in de verbinding tussen de Hethieten en de Amorieten. Jeruzalem is even afgodisch als deze heidense volken.
De HEERE wijst Jeruzalem op Samaria en noemt die stad de “oudste zuster” van Jeruzalem (vers 46). Met Samaria wordt het hele gebied van het tienstammenrijk bedoeld dat veel groter is dan dat van Juda. De ligging ervan is links van Jeruzalem, dat is ten noorden ervan omdat de kijkrichting het oosten is. De andere zuster, Sodom, is “jonger” dan Jeruzalem. Sodom woont rechts, of ten zuiden, van Jeruzalem. Die stad wordt ´jonger´ genoemd omdat zij een kleiner grondgebied bezit. Met “haar dochters” worden de omliggende steden van Samaria en Sodom bedoeld.
Vervolgens wijst de HEERE op de wegen die deze steden zijn gegaan (vers 47). Jeruzalem weet goed wat er met Samaria en Sodom is gebeurd vanwege hun afvalligheid van de HEERE: ze zijn ten onder gegaan. Jeruzalem heeft zich echter niet laten waarschuwen, maar heeft het veel bonter gemaakt dan zij. Jeruzalem heeft de beide andere steden overtroffen in hun zonden (vgl. Mt 11:23-24; 2Kr 33:9; Jr 3:11; Lk 10:12). Met een eedzwering bevestigt de HEERE Zijn waarneming dat Sodom en haar inwoners niet zo zwaar hebben gezondigd als Jeruzalem (vers 48).
Om dit te bewijzen somt de HEERE de afschuwelijke zonden van Sodom op (verzen 49-50). Uit deze opsomming blijkt dat de zonden van Sodom niet alleen hebben bestaan uit de gruwelijke seksuele zonden waarvan de stad vol is geweest (Gn 18:20-21; 19:4-5). God heeft Sodom rijk gezegend met natuurlijke welvaart (Gn 13:10). Maar in plaats van Hem daarvoor te danken is ze vol geweest van zichzelf, vol egoïsme, zoals de Heer Jezus dat ook zegt (Lk 17:28).
Sodom is een volkomen geordende rechtsstaat geweest, met vrijheid van handel en verkeer, met voor iedereen eten en drinken. Ze heeft daarbij echter alleen aan zichzelf gedacht en niet aan anderen. Alles heeft gediend tot bevrediging van de eigen genoegens. Dat is de voedingsbodem geweest voor alle ontuchtigheden en gruweldaden om zich te ontwikkelen en die voor Gods aangezicht zijn uitgeleefd. Daarom heeft God de stad omgekeerd, zodra Hij “het gezien had” (vers 50; Gn 18:21; 19:24-25). Toch heeft die stad zich niet aan trouwbreuk schuldig gemaakt, zoals Jeruzalem.
Wat we in Sodom zien, zien we ook in onze tijd. Alles draait om welvaart. Iedereen moet steeds rijker worden, steeds meer te besteden hebben, steeds meer kunnen genieten. Deze hebzucht wordt soms verdoezeld met wat geld voor ontwikkelingslanden, maar dat neemt de angel van de ongebreidelde genotzucht niet weg. Op deze bodem tiert de seksuele genotzucht welig, waarbij alle door God gestelde grenzen met de grootste minachting worden verworpen.
De HEERE richt de blik van Jeruzalem vervolgens op Samaria (vers 51). Die stad heeft nog niet de helft van de zonden van Jeruzalem gedaan. Bij alle gruwelen die Jeruzalem heeft bedreven, lijken haar zusters Sodom en Samaria rechtvaardig. Dat is wel heel sterk gezegd. Dat gebeurt om Jeruzalem de enorme schuld duidelijk te maken die ze op zich heeft geladen vanwege haar goddeloze gedrag. Het betekent natuurlijk niet dat de schuld van Sodom en Samaria erdoor wordt verminderd. Het gaat erom dat hun schuld vergeleken bij die van Jeruzalem klein lijkt.
Sodom en Samaria hebben hun verdiende straf gekregen voor een kleinere schuld dan die van Jeruzalem. Daarom zal Jeruzalem zeker haar schande dragen (vers 52). De stad heeft zich ook nog in hoogmoed een oordeel aangematigd over Sodom en Samaria en is daarbij volledig blind geweest voor haar eigen gruwelijke zonden. Nog eens zegt de HEERE dat haar eigen zonden zo afschuwelijk zijn, dat Sodom en Samaria daarbij vergeleken rechtvaardig lijken. Hij roept de stad op zich te schamen en haar smaad te dragen.
53 - 59 Belofte van herstel
53 [Als] Ik een omkeer zal brengen in hun gevangenschap – [in] de gevangenschap van Sodom en haar dochters, [in] de gevangenschap van Samaria en haar dochters – [zal Ik ook een omkeer brengen in] de gevangenschap van uw gevangenen in hun midden, 54 opdat u uw smaad draagt en te schande wordt vanwege alles wat u gedaan hebt, wanneer u hen troost. 55 Wanneer uw zusters, Sodom en haar dochters, zullen terugkeren naar hun vorige staat, en Samaria en haar dochters zullen terugkeren naar hun vorige staat, dan zullen [ook] u en uw dochters terugkeren naar uw vorige staat. 56 Op de dag van uw trots is [de naam van] uw zuster Sodom niet over uw lippen gekomen, 57 voordat uw kwaad openbaar werd! Zo is het de tijd voor de smaad van de dochters van Syrië en van allen rondom haar, [en] van de dochters van de Filistijnen, die u van rondom verachten. 58 Ú zult uw schandelijk gedrag en uw gruweldaden dragen, spreekt de HEERE. 59 Want zo zegt de Heere HEERE: Ik zal met u doen zoals u gedaan hebt: u hebt de eed veracht door het verbond te verbreken.
Dan is hier plotseling sprake van een omkeer die de HEERE zal brengen (vers 53). Hij zal een omkeer brengen in de situatie waarin Sodom en de naburige steden en Samaria en de steden eromheen en Jeruzalem verkeren. Hoe groot is Gods genade! Tot beschaming van Jeruzalem zal dit herstel eerst gebeuren bij Sodom en Samaria (vers 54). De troost waarvan hier sprake is, is ook tot beschaming van Jeruzalem, want het is de troost voor Sodom en Samaria dat hun slechtheid minder erg is geweest dan die van Jeruzalem.
De HEERE zal deze drie steden met hun inwoners en bijbehorende steden herstellen in hun vorige staat, dat is de staat van de tijd vóór het begaan van hun gruweldaden (vers 55). In haar trots heeft Jeruzalem de naam van Sodom niet eens willen uitspreken (vers 56). Dat is gebeurd in de tijd dat de zonde van Jeruzalem nog niet ten volle openbaar is geworden (vers 57). Maar die zonde is nu duidelijk aan het licht gekomen. Daardoor is Jeruzalem nu zelf een voorwerp van smaad van de volken om haar heen. Haar schandelijk gedrag en haar gruweldaden zullen op haar drukken (vers 58).
Dit alles overkomt Jeruzalem omdat zij de eed heeft veracht waarmee zij zich aan de HEERE heeft verbonden (vers 59). Wat Jeruzalem tegenover de HEERE heeft gedaan, zal Hij nu tegenover de stad doen. Hij zal Zijn verbond met Jeruzalem ook verbreken en haar in smaad en schande neerwerpen.
Dat in vers 55 wordt gesproken over een herstel van Sodom, werpt de vraag op hoe dat kan gebeuren. Sodom is immers volledig omgekeerd. Geen enkele Sodomiet heeft het overleefd en het gebied van Sodom is een eeuwige woestenij geworden (Dt 29:23; Js 1:9; Jr 49:18; 2Pt 2:6; Jd 1:7). Hoe zit het dan met het herstel waarover de HEERE hier spreekt? Op deze vraag geven de commentaren geen eenduidig antwoord.
De bekende Duitse Schriftverklaarder Keil gaat ervan uit dat dit vers over het letterlijke Sodom spreekt. Alleen ziet hij hierin geen herstel op aarde, maar hij ziet de vervulling van deze profetie in de eeuwigheid. Dat kan in het licht van wat we daarover in de brief van Judas lezen echter niet de verklaring zijn. Daar staat: “Zoals Sodom en Gomorra en de steden daaromheen, die op dezelfde wijze als dezen hoereerden en ander vlees achterna gingen, daar liggen als een voorbeeld, doordat zij een straf van eeuwig vuur ondergaan” (Jd 1:7). De verklaring van Keil leunt zelfs tegen de dwaalleer van de alverzoening aan. Aanhangers van de leer van de alverzoening gebruiken dit vers dan ook als argument voor hun dwaalleer. Dat is me gebleken uit een briefwisseling die ik met een aanhanger van deze leer heb gevoerd. [Zie hiervoor het boekje Verzoening.]
Uit de diverse verklaringen spreekt de volgende verklaring mij het meest aan en die leg ik dan ook aan de lezer ter overweging voor. We kunnen hier bij Sodom denken aan Lot en zijn nageslacht. Lot en zijn dochters zijn uiteindelijk als enigen niet omgekomen in het oordeel dat God over Sodom heeft gebracht. Het nageslacht van Lot, dat hij bij zijn dochters heeft verwekt, bestaat uit Ammon en Moab (Gn 19:30-38). Het herstel van Sodom zal, aldus deze verklaring, in werkelijkheid plaatsvinden in het herstel van Ammon en Moab (Jr 48:47; 49:6).
60 - 63 Het nieuwe verbond met Jeruzalem
60 Toch zal Ík denken aan Mijn verbond met u in de dagen van uw jeugd. Ik zal met u een eeuwig verbond maken. 61 Dan zult u zich uw wegen herinneren en te schande worden, wanneer u uw zusters die ouder zijn dan u en degenen die jonger zijn dan u, hebt aangenomen. Ik zal u hen tot dochters geven, maar niet op grond van het verbond met u. 62 Want Ík zal met u Mijn verbond maken. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, 63 opdat u [eraan] denkt, u schaamt en uw mond niet meer opendoet vanwege uw smaad, wanneer Ik voor u verzoening doe over alles wat u gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE.
In Zijn onwankelbare trouw, die in zo scherp contrast staat met de ontrouw van Jeruzalem, zal de HEERE denken aan Zijn verbond met hen in de dagen van hun jeugd (vers 60). Hij zal een nieuw verbond sluiten en dat Zelf vervullen (Jr 31:31-34; 32:40; Hb 8:6-13). Omdat het een eenzijdig verbond is en alleen afhangt van Zijn trouw, is het “een eeuwig verbond”. Het kan niet verbroken worden, want Hij kan niet ontrouw worden (2Tm 2:13). De zegen ervan zal tot Jeruzalem komen omdat Hij haar vergeving zal schenken en nieuw leven dat ernaar verlangt aan Hem gehoorzaam te zijn.
Om de zegeningen van dit verbond te kunnen genieten zal Jeruzalem tot inkeer en berouw komen (vers 61). Ze zal zich diep schamen over haar zonden en de wegen die ze is gegaan. In dat besef zal ze andere volken aannemen en niet meer met verachting op hen neerkijken. Jeruzalem zal een moeder zijn en andere volken tot dochters aannemen. Die volken worden haar door de HEERE geschonken. Hij doet dat niet op grond van Zijn eerste verbond met haar dat door haar zo schandelijk is verbroken. Hij doet dat op grond van het nieuwe verbond dat Hij met haar zal sluiten (vers 62). Daardoor zal zij weten dat Hij de HEERE is.
Zijn handelen in genade met haar op grond van het nieuwe verbond zal bij haar schaamte veroorzaken (vers 63). Ze zal beseffen dat het onverdiend is en geen grote mond opzetten, omdat ze zich de smaad herinnert die over haar is gekomen vanwege haar zonden. Tegelijk is alle twijfel over haar aanneming door de HEERE verdwenen, want Hij zal verzoening hebben gedaan over alles wat zij heeft misdaan. Hoe indrukwekkend is het woord “alles”. Wat dat allemaal inhoudt, zien we in dit hoofdstuk. Dat is allemaal, zonder enige uitzondering, in de verzoening begrepen.
Die verzoening en dit glorieuze einde van Jeruzalem kunnen er alleen zijn omdat de Heer Jezus Zijn kostbaar bloed heeft gegeven. God handelt op grond van wat Hij, Zijn Zoon, heeft gedaan. Hij heeft alle voorwaarden van het nieuwe verbond vervuld en daarom kan de zegen voor Gods volk ten slotte toch komen. Tegenover zoveel zonde die in dit hoofdstuk uitvoerig is opgesomd, staat het alles te boven gaande werk van Christus aan Wie alle heerlijkheid is tot in alle eeuwigheid.
Ook ons mag deze geschiedenis aanspreken. Onze afkomst en ons gedrag (verzen 3-4) zijn geen liefde waard. “Maar God, Die rijk is aan barmhartigheid, heeft ons vanwege Zijn grote liefde … toen ook wij dood waren in de overtredingen … levend gemaakt met Christus” (Ef 2:4-5a). Hoe reageren wij op die liefde die ons is bewezen?