1 - 16 Klaaglied over de farao
1 Het gebeurde in het twaalfde jaar, in de twaalfde maand, op de eerste van de maand, [dat] het woord van de HEERE tot mij kwam:
2 Mensenkind, hef een klaaglied aan over de farao, de koning van Egypte, en zeg tegen hem:
U leek onder de heidenvolken op een jonge leeuw;
en u was als een zeemonster in de zeeën,
u barstte los in uw rivieren,
bracht het water met uw voeten in beroering
en maakte hun rivieren troebel.
3 Zo zegt de Heere HEERE:
Ik zal daarom Mijn net over u uitspreiden door een menigte van vele volken.
Die zullen u ophalen in Mijn sleepnet.
4 Ik zal u achterlaten op het land,
u op het open veld werpen.
Ik zal alle vogels in de lucht op u doen wonen.
De dieren van de hele aarde zullen zich aan u verzadigen.
5 Ik zal uw vlees op de bergen leggen
en de dalen vullen met uw resten.
6 Ik zal het land met uw wegstromende bloed drenken tot aan de bergen,
en de [water]stromen zullen door u worden gevuld.
7 Ik zal de hemel bedekken wanneer Ik u uitblus,
zijn sterren zal Ik in het zwart hullen.
Ik zal de zon met wolken bedekken,
en de maan zal zijn licht niet laten schijnen.
8 Alle lichten die aan de hemel stralen,
zal Ik omwille van u in het zwart hullen.
Ik zal duisternis over uw land brengen,
spreekt de Heere HEERE.
9 Ik zal het hart van veel volken tot toorn verwekken, wanneer Ik uw ondergang onder de heidenvolken zal brengen, in landen die u niet hebt gekend.
10 Ik zal maken dat vele volken zich over u ontzetten. Hun koningen zullen de haren te berge rijzen om u, als Ik vóór hen Mijn zwaard zwaai. Zij zullen elk ogenblik beven, ieder voor zijn leven, op de dag van uw val.
11 Want zo zegt de Heere HEERE:
Het zwaard van de koning van Babel zal over u komen!
12 Ik zal uw menigte neervellen met het zwaard van helden,
allen de gewelddadigste van de heidenvolken.
Zij zullen de trots van Egypte verwoesten,
en heel zijn menigte zal weggevaagd worden.
13 Ik zal al zijn dieren bij de grote wateren ombrengen.
Geen mensenvoet zal ze meer in beroering brengen,
geen dierenhoef zal ze in beroering brengen.
14 Dan zal Ik hun wateren laten bezinken,
hun rivieren als olie doen stromen,
spreekt de Heere HEERE.
15 Als Ik van het land Egypte een woestenij maak,
en het land woest zal worden, [ontdaan] van al wat het bevat,
als Ik allen die erin wonen, getroffen heb,
dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
16 Dit is een klaaglied en het zal worden gezongen:
de dochters van de heidenvolken zullen het zingen,
zij zullen het zingen over Egypte en over heel zijn menigte,
spreekt de Heere HEERE.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 1). Het is weer een woord met een kalenderaanduiding: jaar, maand en dag worden genoemd. Ezechiël krijgt de opdracht een klaaglied over de farao aan te heffen (vers 2; vgl. Ez 2:10; 19:1; 26:17; 28:12). Het oordeel over Gods vijanden, hoe verdiend dat oordeel ook is, doet een ware profeet diep verdriet.
Ezechiël moet tegen de farao zeggen dat hij op een jonge leeuw en een zeemonster lijkt. De beeldspraak van de leeuw (Ez 19:2,3,5,6; vgl. Sp 19:12; 20:2) wordt niet verder uitgewerkt, die van een zeemonster (Ez 29:3) wel. Zijn woeste optreden in de zeeën en rivieren ziet op de beroering die de farao onder de volken heeft gebracht. Hij is een wrede heerser en een onbetrouwbare bondgenoot.
De Heere HEERE zal hem oordelen (vers 3). Hij zal dat doen door hem in Zijn net te vangen. Dat net bestaat uit een menigte van volken, te weten Babel en de landen die met hem zijn. Zij zijn de werktuigen in Gods hand om de farao te overweldigen en hem gevangen te nemen.
Als de farao eenmaal zijn macht kwijt is en van alles wat waardevol is, is beroofd, zal hij berooid achtergelaten worden (vers 4). Hij is dan een prooi voor de aasgieren en de aaseters die van hem zullen nemen wat er nog aan eetbaars is overgebleven. De lijken die op de bergen en dalen liggen, zullen beroofd worden van wat ze nog bezitten (vers 5). De slachting zal zo groot zijn, dat het hele land, tot de bergen en rivierbeddingen aan toe, met bloed wordt gevuld (vers 6).
De farao die zich als een zonnegod heeft gedragen, zal worden uitgeblust, zodat er niets meer van zijn glans te zien is (vers 7). Hij, die zichzelf als het stralende middelpunt van de hemel heeft gezien, zal in zwart worden gehuld (vers 8). Wolken van Gods toorn zullen hem bedekken. Hij zal geen enkel (dwaal)licht meer ontvangen en doorgeven. Ook andere vorsten, die zich met hem hebben verbonden en zichzelf als lichten hebben gezien, zullen ter wille van hem in zwart gehuld worden. De HEERE zal over het hele land een dikke deken van duisternis leggen (vgl. Op 8:12; Js 13:10; Am 8:9; Jl 2:31; 3:15; Mt 24:29).
Wanneer de volken de ondergang van het machtige Egyptische rijk zien, zal de HEERE in het hart van die volken toorn verwekken (vers 9). Ze zullen zich vol teleurstelling van Egypte afwenden, ontzet en kwaad over zijn val. Nu Egypte het laat afweten, is hun hoop op succesvol verzet tegen de koning van Babel vervlogen. In plaats van hoop is er nu wanhoop (vers 10). Het zwaard dat Egypte heeft verslagen, zwaait nu dreigend voor hun ogen. Het zwaard in de hand van Nebukadrezar wordt bestuurd door de veel machtigere hand van God. Als Egypte is gevallen, zal dat beving veroorzaken en angst voor hun eigen leven.
Dat Egypte zal vallen door het zwaard van de koning van Babel, staat vast (vers 11). De soldaten van de koning van Babel zijn allemaal helden die zonder medelijden op een onder de volken ongekend gewelddadige manier in Egypte zullen huishouden (vers 12). De trots van Egypte zal worden verwoest en alle inwoners zullen worden weggevaagd. Alle leven zal worden uitgeroeid. Het water zal rimpelloos blijven, omdat er niemand, mens noch dier, meer is om het in beroering te brengen (vers 13).
Het water zal helder en doorzichtig zijn, zonder rimpeling als dat van een oliebeek (vers 14). Egypte is vruchtbaar door de aanvoer van het slib dat een troebele Nijl aanvoert. Maar er is geen slib meer, waardoor er onvruchtbaarheid en verdorring zal zijn in plaats van vruchtbaarheid. Het resultaat van de oordelen van de HEERE zal zijn dat zij zullen weten dat Hij de HEERE is (vers 15).
Het klaaglied dat zojuist door Ezechiël is gezongen, zal worden gezongen door de klaagvrouwen van de heidenvolken (vers 16). Zij zullen zingen over Egypte en heel zijn menigte wanneer Egypte er woest bij ligt en de menigte uit het land is verdwenen. Dat zal zijn nadat de Babyloniërs als het wrekend zwaard van de HEERE Zijn oordeel over de farao en zijn volk hebben uitgevoerd.
17 - 32 Klacht over Egypte
17 Het gebeurde in het twaalfde jaar, op de vijftiende [dag] van de maand, [dat] het woord van de HEERE tot mij kwam:
18 Mensenkind, klaag over de menigte van Egypte, en doe die neerdalen – [Egypte] en de dochters van de machtige heidenvolken – in de onderste plaatsen van de aarde, bij hen die in de kuil zijn neergedaald.
19 Wie gaat u in lieflijkheid te boven?
Daal neer en laat u neerleggen bij de onbesnedenen!
20 Te midden van hen die vielen door het zwaard, zullen zij neervallen,
aan het zwaard overgeleverd: sleep het weg met heel zijn menigte.
21 De machtige helden zullen hem toespreken
uit het midden van het rijk van de dood, met zijn helpers.
Zij zijn neergedaald, zij liggen er, die onbesnedenen,
gevallen door het zwaard.
22 Daar is Assyrië met heel zijn menigte, rondom hem liggen zijn graven.
Zij zijn allen gesneuveld, gevallen door het zwaard.
23 Zijn graven zijn gelegen in het diepst van de kuil,
en zijn menigte ligt rondom zijn graf.
Zij zijn allen gesneuveld, gevallen door het zwaard,
zij die schrik teweegbrachten in het land van de levenden.
24 Daar is Elam met heel zijn menigte rondom zijn graf.
Zij zijn allen gesneuveld, gevallen door het zwaard,
zij die [als] onbesnedenen zijn neergedaald naar de onderste plaatsen van de aarde,
zij die schrik teweegbrachten in het land van de levenden.
Nu dragen zij hun schande met hen die in de kuil zijn neergedaald.
25 Te midden van hen die gesneuveld zijn, hebben zij hem een slaapplaats gegeven
onder heel zijn menigte: rondom hem zijn zijn graven.
Zij zijn allen onbesneden, gevallen door het zwaard,
want zij brachten schrik voor hen teweeg in het land van de levenden.
Zij dragen hun schande met hen die in de kuil zijn neergedaald.
Te midden van dodelijk gewonden is hij gelegd.
26 Daar is Mesech-Tubal met heel zijn menigte, rondom hem liggen zijn graven.
Zij zijn allen onbesneden, dodelijk verwond door het zwaard,
want zij brachten in het land van de levenden schrik voor hen teweeg.
27 De gevallenen onder de onbesnedenen liggen niet bij de helden
die met hun wapenrusting neergedaald zijn in het rijk van de dood,
van wie zij de zwaarden onder hun hoofd hebben gelegd
en van wie de ongerechtigheid op hun beenderen ligt,
want zij brachten in het land van de levenden schrik voor hen teweeg.
28 Ook zelf zult u te midden van de onbesnedenen gebroken neerliggen
bij de gesneuvelden door het zwaard.
29 Daar is Edom, zijn koningen en al zijn vorsten,
die met hun macht gelegd zijn bij hen die vielen door het zwaard.
Die liggen zelf bij de onbesnedenen en bij hen die in de kuil zijn neergedaald.
30 Daar zijn de vorsten van het noorden, zij allen,
en alle Sidoniërs die bij de dodelijk verwonden zijn neergedaald,
beschaamd, [ondanks] de schrik voor hen vanwege hun macht.
Zij liggen onbesneden bij hen die vielen door het zwaard,
zij dragen hun schande met hen die in de kuil zijn neergedaald.
31 De farao zal hen zien en zich troosten over heel zijn menigte,
zij die vielen door het zwaard, de farao en heel zijn leger,
spreekt de Heere HEERE,
32 want Ik heb in het land van de levenden schrik voor Mij teweeggebracht.
Daarom zal hij te midden van de onbesnedenen gelegd worden,
bij hen die vielen door het zwaard, de farao en heel zijn menigte,
spreekt de Heere HEERE.
Twee weken na het klaaglied over de farao (vers 1) komt het woord van de HEERE weer tot Ezechiël (vers 17). Hij moet nu klagen over “de menigte van Egypte”, dat is het volk van de farao (vers 18). Deze klacht is ook wel een ‘dodenlied’ genoemd. Er spreekt diepe zwaarmoedigheid en treurigheid uit. De HEERE zegt tegen Ezechiël dat hij met zijn klacht de menigte van Egypte moet doen neerdalen in het dodenrijk. De woorden die hij uitspreekt, betekenen de dood voor de Egyptenaren. Dat is zo, omdat zijn woorden in feite die van de HEERE zijn. En wat de HEERE spreekt, gebeurt. Hij zal Nebukadrezar gebruiken om Zijn woorden te vervullen.
De klacht begint met de vraag aan Egypte wie hen in lieflijkheid te boven gaat (vers 19). Het antwoord is dat niemand hen te boven gaat. Die mening kunnen zij zijn toegedaan, maar het zal hun val slechts des te groter maken. Ze krijgen te horen dat ze moeten neerdalen en dat ze zich moeten laten neerleggen bij de onbesnedenen. Dit is geen verzoek, maar een bevel dat zal worden uitgevoerd.
Ze zullen delen in het lot van anderen die ook door het zwaard zijn gevallen (vers 20). Ze zullen aan het zwaard worden overgeleverd en als vuilnis worden weggesleept. Dat is voor de Egyptenaren een grote schok. Zij zijn gewend om hun doden te versieren, te mummificeren en te bewaren. Zij zijn gewend om piramides te bouwen en pronkstukken te maken van de graven. Nu krijgen ze te horen dat hun dode lichamen met de grootste smaad zullen worden behandeld. De machtige helden die hen in de dood zijn voorgegaan, zullen hen verachtelijk toespreken als zij in het rijk van de dood neerdalen (vers 21). Er is niets over van het respect dat zij op aarde hebben genoten.
Er worden vijf voorbeelden genoemd van volken die ten onder zijn gegaan en met wie Egypte door zijn ondergang nu op één lijn wordt gesteld. Het eerste volk is Assyrië (verzen 22-23). Hoe hebben zij zich beroemd op hun macht en hoe wreed zijn zij tekeergegaan tegen door hen onderworpen volken. Zij, die in het land van de levenden schrik teweeg hebben gebracht, liggen verslagen door het zwaard in het diepst van de kuil, terwijl er ook een menigte onbegraven lichamen rondom zijn graf ligt.
Het tweede volk is Elam (verzen 24-25). Elam is het eerste volk dat in de Bijbel wordt genoemd dat erop uittrekt om oorlog te voeren (Gn 14:1-9). Dit eens zo krijgshaftige volk, dat evenals de Assyriërs schrik teweeg heeft gebracht in het land van de levenden, ondergaat hetzelfde lot als de Assyriërs (vgl. Js 21:2; 22:6; Jr 49:34-39). Ze bevinden zich nu onder de gesneuvelden door het zwaard, maar vinden op die plaats niets terug van het respect dat zij op aarde hebben afgedwongen. Ze worden nu veracht.
Als derde worden genoemd Mesech en Tubal, twee Klein-Aziatische volken (vers 26; vgl. Gn 10:2; Ez 38:2,3). Net als Assyrië en Elam zijn Mesech en Tubal een schrik in het land van de levenden geweest. Wanneer zij dodelijk gewond neerliggen, is er geen schim meer over van de helden die zij eens zijn geweest. Het eerbetoon dat helden gebruikelijk krijgen bij hun begrafenis door hun wapenrusting met hen te begraven, is er voor hen niet bij (vers 27). In plaats van de eer van wapens ligt de ongerechtigheid op hen. Dat zal ook het lot van Egypte zijn (vers 28).
Het vierde volk is Edom (vers 29). Ook voor hem is, net als voor de hiervoor genoemde volken, geen eervolle plaats in het dodenrijk. Van zijn vroegere macht is niets over.
Het laatste volk dat wordt aangehaald in de klacht over Egypte is een verzameling van volken die allemaal machtig zijn geweest in het land van de levenden, maar nu met schande in het dodenrijk zijn neergedaald (vers 30). Hun plaats is bij de andere volken die in schande in het dodenrijk zijn neergedaald.
De farao zal alle genoemde volken in het dodenrijk zien en zich ermee troosten dat hij niet de enige is, die dit lot moet ondergaan (vers 31). Het is natuurlijk een bijzonder schrale en magere, koude troost. Het is ook geen echte troost, want elk medegevoel dat pijn kan verlichten of helpen dragen, ontbreekt. Het is meer leedvermaak dat ook anderen in het dodenrijk zijn. De farao zal het oordeel er niet minder zwaar door voelen.
De profetieën over de volken eindigen met de constatering dat de farao zal weten dat hij in het dodenrijk is omdat de HEERE hem in het land van de levenden Zijn schrik heeft opgelegd (vers 32). Daarom is hij nu op een plaats van verachting. Hij is daar terechtgekomen omdat hij door het zwaard van Gods oordeel is gevallen. Zo spreekt de Heere HEERE en daarom is het zo.
Als we dit hoofdstuk lezen, komen we onder de indruk van het monotone, steeds herhaalde oordeel van God over het ene na het andere volk. Er is niets moois aan de zonde, want de zonde eindigt in de dood. Het is oorzaak en gevolg. Wat in de dood eindigt, blijft daar voor altijd en eeuwig. Die eeuwige toestand staat iedere ziel te wachten die zonder Christus sterft.