Inleiding
Met Ezechiël 33 begint het vierde hoofddeel van dit boek (Ezechiël 33-39). Dit deel gaat over de toekomstige heerlijkheid van Israël en kan als volgt worden ingedeeld:
1. De trouwe wachter en de trouwe Herder (Ezechiël 33-34).
2. Een vernieuwd land (Ezechiël 35-36).
3. Een vernieuwd volk (Ezechiël 37).
4. Verdelging van de laatste vijand (Ezechiël 38-39).
1 - 9 De plicht van de wachter
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 2 Mensenkind, spreek tot uw volksgenoten, en zeg tegen hen: Wanneer Ik een zwaard over een land breng, en de bevolking van dat land neemt een man ergens uit hun omgeving en stelt die voor zichzelf tot wachter aan, 3 en die ziet het zwaard over het land komen, en blaast op de bazuin en waarschuwt het volk, 4 als dan hij die het geluid van de bazuin hoort, die [wel] hoort, maar zich niet laat waarschuwen, en het zwaard komt en neemt hem weg, [dan] zal zijn bloed op zijn [eigen] hoofd rusten. 5 Hij heeft het geluid van de bazuin gehoord en zich niet laten waarschuwen. Zijn bloed zal op hem rusten. Hij echter, die zich laat waarschuwen, redt zijn leven. 6 Als de wachter echter het zwaard ziet komen en niet op de bazuin blaast, zodat het volk niet gewaarschuwd wordt, en het zwaard komt en neemt een leven onder hen weg, [dan] is dat [leven wel] in zijn ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed eis Ik van de hand van de wachter. 7 En u, mensenkind, Ik heb u aangesteld tot wachter over het huis van Israël. U zult een woord uit Mijn mond horen en u moet hen namens Mij waarschuwen. 8 Als Ik tegen de goddeloze zeg: Goddeloze, u zult zeker sterven, en u hebt niet gesproken om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, [dan] zal die goddeloze in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. 9 Maar wat u aangaat, als u de goddeloze voor zijn weg gewaarschuwd hebt om hem daarvan te bekeren en hij zich niet van zijn weg bekeert, [dan] zal híj in zijn ongerechtigheid sterven, maar ú hebt uw leven gered.
Na de oordeelsaankondigingen over zeven vijandige volken herneemt Ezechiël hier weer zijn taak als profeet met betrekking tot Gods volk. Het woord van de HEERE komt tot hem (vers 1). De HEERE wijst hem opnieuw op zijn verantwoordelijkheid als wachter (vers 2; Ez 3:16-21). Zijn eerdere waarschuwingen voor de komst van het oordeel door de koning van Babel, zijn uitgekomen, maar het hart van het volk is er niet door veranderd. Vandaar dat nieuwe oordelen en vooral ook het eindoordeel de onboetvaardigen te wachten staan en vandaar dat Ezechiël moet doorgaan met waarschuwen. Ook wij zijn er nooit klaar mee om de mensen te waarschuwen voor het oordeel dat komt, ook al zijn er nog zoveel oordelende handelingen van God geweest.
Ezechiël moet het woord richten tot zijn volksgenoten en hun opnieuw de rechtvaardigheid van de HEERE voorhouden. Dat moet hij doen aan de hand van een voorbeeld uit het dagelijks leven dat door iedereen te begrijpen is. Wanneer de HEERE aankondigt dat Hij het zwaard brengt, dat een vijandig volk in aantocht is, dan is het een goede zaak als de bevolking een wachter aanstelt. Zij kiezen iemand uit hun omgeving die betrouwbaar is en de omgeving kent. Als die man de vijand ziet komen, zal hij een alarmsignaal op de bazuin blazen en daarmee het volk waarschuwen dat de vijand eraan komt (vers 3; vgl. Am 3:6a).
Op het blazen van de bazuin zijn twee reacties mogelijk: negeren of luisteren. Wie zich niets aantrekt van het geluid van de bazuin en gedood wordt, heeft dat alleen aan zichzelf te wijten (vers 4). Hij is eigenwijs geweest en heeft zich niet laten waarschuwen (vers 5). Het is zijn eigen schuld dat hij gedood is. Wie zich echter laat waarschuwen, wordt niet gedood, maar redt zijn leven.
Het is ook mogelijk dat de wachter ontrouw is en niet op de bazuin blaast als hij het zwaard ziet komen (vers 6). Een dergelijke wachter is een lafaard of een verrader. Hij denkt alleen aan zichzelf en vlucht uit lijfsbehoud of heult met de vijand. Als het zwaard komt en mensen doodt, sterven die mensen wel in hun eigen ongerechtigheid, maar de wachter is schuldig. Het oordeel komt onherroepelijk. Mensen die omkomen, hebben dat aan zichzelf te wijten omdat ze in ongerechtigheid hebben geleefd, maar de wachter heeft ook zijn verantwoordelijkheid.
God heeft er geen behagen in om mensen te straffen. Daarom laat Hij hen waarschuwen. Als de wachter niet waarschuwt, zal Hij het bloed van zijn hand eisen. Dit soort wachters herkennen we in onze tijd in predikers die alleen maar liefde prediken, maar geen waarschuwing voor het oordeel uitspreken of zelfs het oordeel loochenen. Zij zijn verraders en heulen met de vijand van God. Mensen die naar deze predikers luisteren, komen om in hun eigen ongerechtigheid, maar de predikers zullen door God ter verantwoording worden geroepen en voor hun nalatigheid worden geoordeeld.
Dan richt de HEERE het woord tot Ezechiël persoonlijk en zegt tegen hem dat Hij hem tot wachter over het huis van Israël heeft aangesteld (vers 7). Dat toont een verschil met de wachter uit de vorige verzen, want die is door het volk aangesteld (vers 2). Ezechiël moet als een trouwe wachter handelen en Israël namens de HEERE waarschuwen. De HEERE houdt hem de grote verantwoordelijkheid voor die deze taak inhoudt. Hij zegt tegen hem dat het oordeel over de goddeloze vastbesloten is, maar ook dat de goddeloze gewaarschuwd moet worden (vers 8).
Als Ezechiël de goddeloze niet waarschuwt, staat hij schuldig aan het oordeel dat de goddeloze treft. Die goddeloze sterft wel in en vanwege zijn eigen ongerechtigheid, maar het wordt Ezechiël aangerekend dat hij hem niet heeft gewaarschuwd. Heeft Ezechiël de goddeloze wel gewaarschuwd, maar deze doet niets met die waarschuwing, dan is Ezechiël vrij van het bloed van de goddeloze en hij heeft zijn eigen leven gered (vers 9; vgl. Hd 20:26-27; 1Ko 9:16). De verantwoordelijkheid van de wachter wordt sterkt benadrukt.
10 - 20 Oproep tot bekering
10 En u, mensenkind, zeg tegen het huis van Israël: Dit hebt u gezegd: Omdat onze overtredingen en onze zonden op ons rusten en wij erin wegkwijnen, hoe zouden wij dan blijven leven? 11 Zeg tegen hen: [Zo waar] Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik vind geen vreugde in de dood van de goddeloze, maar daarin dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft! Bekeer u, bekeer u van uw slechte wegen, want waarom zou u sterven, huis van Israël? 12 En u, mensenkind, zeg tegen uw volksgenoten: De gerechtigheid van de rechtvaardige zal hem niet redden op de dag van zijn overtreding. En wat de goddeloosheid van de goddeloze betreft, hij zal er niet door struikelen op de dag dat hij zich van zijn goddeloosheid bekeert, en de rechtvaardige zal niet door [zijn gerechtigheid] in leven kunnen blijven op de dag dat hij zondigt. 13 Als Ik tegen de rechtvaardige zeg dat hij zeker in leven zal blijven, maar híj op zijn gerechtigheid vertrouwt, en onrecht doet, dan zullen geen van zijn gerechtigheden in herinnering gebracht worden, maar in zijn onrecht, dat hij gedaan heeft, daarin zal hij sterven. 14 Als Ik tegen de goddeloze zeg: U zult zeker sterven, en hij zich van zijn zonde bekeert, en recht en gerechtigheid doet – 15 de goddeloze geeft het onderpand terug, hij vergoedt het roofgoed, hij wandelt overeenkomstig de verordeningen van het leven zonder onrecht te doen – [dan] zal hij zeker in leven blijven, hij zal niet sterven. 16 Al zijn zonden, die hij begaan heeft, zullen hem niet in herinnering gebracht worden: hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, hij zal zeker in leven blijven. 17 Uw volksgenoten zeggen echter: De weg van de Heere is niet recht, terwijl hun eigen weg niet recht is! 18 Als een rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en onrecht doet, zal hij daardoor sterven, 19 maar als een goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid en recht en gerechtigheid doet, zal hij daarom in leven blijven. 20 Als u zegt: De weg van de Heere is niet recht, zal Ik u berechten, ieder overeenkomstig zijn wegen, huis van Israël!
Ezechiël krijgt de opdracht om met een specifieke boodschap naar de ballingen te gaan (vers 10). De HEERE heeft gehoord dat ze hebben gezegd dat hun overtredingen en hun zonden op hen rusten en dat ze geen uitweg zien. Hun aanvankelijke optimisme met betrekking tot Jeruzalem, waarvan ze hebben gedacht dat het gespaard zou blijven, is omgeslagen in troosteloze vertwijfeling. De profetieën van Ezechiël, en ook die van Jeremia, met betrekking tot Jeruzalem zijn tegen hun verwachtingen in uitgekomen. Wat hebben zij nu nog van het leven te verwachten?
In die situatie komt het woord van de Heere HEERE tot hen met de hoopvolle woorden dat Hij geen vreugde vindt in de dood van de goddeloze, maar in zijn bekering en leven (vers 11). Hij roept het huis van Israël op zich te bekeren, want waarom zouden ze sterven? Ze hoeven niet te sterven, want de deur naar het leven staat open. De uitnodiging wordt hun gedaan door een liefdevolle God. We horen Zijn dringende, smekende oproep zich te bekeren in het tweevoudige “bekeer u, bekeer u!” Zo dringt Hij erop aan!
Die hoopvolle boodschap mogen ook wij namens Hem verkondigen aan de mensen in de wereld. Het is nog steeds de “welaangename tijd … [de] dag van de behoudenis” (2Ko 6:2) en God smeekt door ons nog steeds mensen om zich met Hem te laten verzoenen (2Ko 5:20).
Wat Ezechiël tegen zijn volksgenoten moet zeggen, horen ze niet voor de eerste keer (vers 12; Ez 18:29-32). De boodschap van God is onveranderlijk en dat is ook Zijn regering. Zonde brengt het oordeel, hoeveel goeds iemand ook gedaan mag hebben, en bekering brengt leven, hoeveel goddeloosheid iemand ook gedaan mag hebben.
Waar het om gaat, is dat er wordt geluisterd naar God en dat men aanvaardt wat Hij zegt. Dat betreft zowel de rechtvaardige als de goddeloze. Een rechtvaardige kan menen dat zijn gerechtigheid, al zijn goede daden, hem recht op het leven geeft (vers 13). Uit zo’n instelling blijkt dat hij op zijn eigen gerechtigheid vertrouwt en niet op God. In de praktijk zal hij daarom tot onrecht komen en zal hij daarin sterven.
In het geval van de goddeloze gebeurt het omgekeerde als hij het oordeel van God over zijn leven aanvaardt (vers 14) en zich bekeert. Hij laat zien dat hij zich heeft bekeerd door recht en gerechtigheid te doen (vers 15). Hij zal gedaan onrecht vergoeden (vgl. Lk 19:8). Zijn bekering houdt een veroordeling in van al zijn vroegere zonden. Daarvan mag hij weten dat ze vergeven zijn en niet meer in herinnering worden gebracht (vers 16; Hb 8:12). Het doen van recht en gerechtigheid is het bewijs van zijn bekering en van het nieuwe leven dat hij heeft gekregen. Hij zal leven vanuit dit nieuwe leven en in leven blijven.
Ezechiëls volksgenoten voegen bij hun zwaarmoedige, onterechte uitspraak dat het leven voor hen geen zin meer heeft (vers 10), de uiterst misplaatste beschuldiging dat de Heere (Adonai) geen recht doet (vers 17). Zij hebben dat al eerder gezegd en de HEERE heeft hen van antwoord gediend (vgl. Ez 18:25,29). Het is allemaal het afschuiven van de eigen verantwoordelijkheid – nog steeds – en een ontkenning van de eigen zonden. Het handelen van de HEERE met de rechtvaardige die onrecht doet en met de goddeloze die zich bekeert, is voor hen een aanleiding om Hem van onrecht te beschuldigen (verzen 18-19).
Deze beschuldigende houding is ook vandaag te zien. Mensen hebben een mening over God en menen in hun dwaasheid Hem te mogen en te kunnen beoordelen. Zij hebben de mond vol van hun eigen goede werken en wijzen veroordelend naar christenen die liegen en bedriegen. Ze zullen erachter komen dat ze met al hun zogenaamde goede werken zwaar in de schuld staan bij God omdat ze zich niet als zondaars voor Hem hebben gebogen. God zal hen berechten en met hen doen naar hun eigen wegen (vers 20; vgl. Rm 2:1-3).
21 - 22 Bericht van de val van Jeruzalem
21 Het gebeurde in het twaalfde jaar van onze ballingschap, in de tiende [maand], op de vijfde van de maand, [dat] er iemand die uit Jeruzalem ontkomen was, naar mij toe kwam en zei: De stad is verslagen. 22 Nu was de hand van de HEERE 's avonds op mij geweest, voordat de ontkomene aangekomen was. Hij had mijn mond geopend voordat hij 's morgens bij mij gekomen was. Zo werd mijn mond geopend en was ik niet langer stom.
Een paar maanden na de val van Jeruzalem krijgt Ezechiël daarover bericht van iemand die uit Jeruzalem heeft kunnen ontkomen (vers 21). De man brengt hem geen nieuws dat hij nog niet weet. Ezechiël weet het al, omdat zijn mond geopend is. Voor de reis van Jeruzalem naar Babel zijn in die tijd ca. drie à vier maanden nodig (vgl. Ea 7:9). De avond voordat de ontkomene bij Ezechiël komt, heeft de HEERE zijn mond geopend die hij tot die tijd niet heeft kunnen openen (vers 22; Ez 24:25-27; 3:24-27).
Het einde van zijn stomheid betekent het begin van een nieuwe fase in zijn dienst. Na de oordeelsaankondigingen zal hij vanaf nu vooral aankondigingen van herstel doen.
23 - 29 Aanmatiging van de overgeblevenen
23 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij: 24 Mensenkind, de bewoners van die puinhopen in het land van Israël zeggen: Abraham was alleen en kreeg het land in erfelijk bezit, maar wij zijn [met] velen. Het land is ons als erfelijk bezit gegeven. 25 Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: U eet [vlees] met het bloed [er nog in], slaat uw ogen op naar uw stinkgoden en u vergiet bloed. Wilt u dan het land [weer] in bezit nemen? 26 U steunt op uw zwaard, u doet een gruweldaad en ieder verontreinigt de vrouw van zijn naaste. Wilt u dan het land in bezit nemen? 27 Dit moet u tegen hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE: [Zo waar] Ik leef, voorwaar, zij die zich in die puinhopen bevinden, zullen door het zwaard vallen, en wie op het open veld is, hem zal Ik aan de [wilde] dieren geven om hem op te [laten] eten, en zij die in de bergvestingen en in de grotten zijn, zullen door de pest sterven. 28 Ik zal van het land een verlaten woestenij maken en zijn sterke trots doen ophouden. De bergen van Israël zullen verwoest zijn, zodat niemand erdoorheen trekt. 29 Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik vanwege al hun gruweldaden, die zij gedaan hebben, van het land een verlaten woestenij maak.
Nadat Ezechiëls mond is geopend, komt het woord van de HEERE tot hem (vers 23). De HEERE vertelt hem dat er nog mensen in het verwoeste land zijn overgebleven (vers 24). Deze mensen zijn echter verre van verootmoedigd door het oordeel dat hen en het land heeft getroffen. In plaats daarvan menen zij een bijzondere aanspraak op het land te kunnen maken. Ze wijzen op Abraham. Abraham is slechts alleen als hij het land als erfelijk bezit toegewezen krijgt. Zij daarentegen zijn met velen, dus hebben zij zoveel meer recht op het land.
Deze mensen claimen het land vanwege hun aantal in vergelijking met Abraham, terwijl zij geen deel hebben aan het geloof van Abraham, maar doorgaan met zondigen (vers 25). Zij eten vlees met het bloed er nog in, zij buigen zich voor hun stinkende afgoden en treden met geweld op tegen hun naaste (vgl. Jr 41:2-7). Hoe menen ze bij een dergelijk goddeloos gedrag recht op het land te kunnen laten gelden en het weer in bezit te kunnen nemen?
Ze steunen niet op de HEERE, maar op hun zwaard (vers 26). Daarmee plegen ze geweld en roven voor zich wat ze nodig menen te hebben. Ze begaan gruweldaden en nemen de vrouw van hun naaste. Zo gaan ze voort met het bedrijven van de gruwelijke zonden die Gods oordeel over Jeruzalem en Juda hebben gebracht. Hoe menen ze dan dat ze toch het land in bezit mogen houden? Dit gedeelte laat wel zien hoe verhard ze zijn, hoe afgestompt in hun gevoel over wat zonde is in het oog van God.
Ezechiël krijgt de opdracht hun het oordeel aan te zeggen (vers 27). Waar ze zich ook bevinden, ze zullen omkomen, hetzij door het zwaard, hetzij door de wilde dieren, hetzij door de pest. Van hun trotse, misplaatste verwachtingen zal niets uitkomen (vers 28). Alle leven zal uit het land en uit de bergen verdwijnen. Als de HEERE het land tot een nog grotere verlaten woestenij heeft gemaakt dan het al is, zullen ze tot de erkenning gedwongen worden dat Hij de HEERE is (vers 29).
30 - 33 Horen, maar niet doen
30 En wat u betreft, mensenkind, uw volksgenoten praten over u bij de muren en in de deuropeningen van de huizen. De een praat met de ander, ieder met zijn broeder: Kom toch, en hoor wat het woord is dat van de HEERE uitgaat. 31 En zij komen naar u toe als een toestroom van volk, en gaan vóór u zitten [als] Mijn volk. Zij horen uw woorden, maar zij handelen er niet naar, want zij nemen liefdevolle [woorden] in hun mond, [maar] hun hart volgt hun winstbejag. 32 En zie, u bent voor hen als een liefdeslied, [met] een mooie klank en goed gespeeld. Zij horen uw woorden, maar zij handelen er niet naar. 33 Maar als het komt – [en] zie, het komt – dan zullen zij weten dat er een profeet in hun midden geweest is.
De HEERE laat Ezechiël weten dat de ballingen, zijn volksgenoten, druk over hem praten (vers 30): ‘Ezechiël heeft dan toch maar helemaal gelijk gehad met zijn voorspellingen van de ondergang van Jeruzalem. Dan is hij de man bij wie we moeten zijn om het woord van de HEERE te horen.’ Ezechiël is ineens populair. De HEERE waarschuwt hem ervoor dat hij zich niet moet vergissen in de menigte die naar hem toe komt (vers 31). Ze komen wel massaal naar hem toe en vleien hem enorm, maar hun hart is vol van winstbejag. De oproep tot bekering wordt door hen niet ernstig genomen, het gaat erom dat iets hun voordeel oplevert (vgl. Ez 22:13,27).
Het is een grote valstrik voor een dienaar van God als mensen graag naar hem toekomen omdat hij zo mooi kan spreken over de Heer. Zo komen ze naar Ezechiël (vers 32). Hij kan het zo mooi zeggen. Maar de inhoud van de woorden van de profeet doet helemaal niets met hen. Zij staan daar niet voor open. Ze horen wel zijn woorden, maar voor de betekenis ervan zijn ze doof. Ze zijn hoorders, maar geen daders van het woord (Jk 1:22-25; Mt 7:24-27).
Het is een zaak van grote droefheid voor iedere waarachtige dienaar van de Heer als er wel graag naar hem wordt geluisterd, maar zijn woorden geen uitwerking in het hart en leven van de luisteraars hebben. De reactie moet niet zijn: ‘Wat heeft die man een kennis’, maar: ‘De Heer heeft duidelijk tot me gesproken. Nu weet ik wat ik moet doen.’
Het gesproken woord van de HEERE zal niet leeg terugkeren (vers 33; vgl. Js 55:11; Hb 6:7-8). Al is er op het moment zelf geen ootmoedig buigen voor wat Hij door Zijn dienaar heeft gesproken, de tijd komt dat alles wat in Zijn Naam gesproken is, erkend zal worden. Dan zullen allen die het hebben gehoord, moeten erkennen dat er een profeet in hun midden is geweest.