Inleiding
De profeet heeft al veel gedetailleerde informatie gekregen, en wij met hem, maar er komt nog meer. In dit hoofdstuk ontvangt Ezechiël informatie over de priestervertrekken van de tempel (verzen 1-12), de bedoeling van deze vertrekken (verzen 13-14) en de maten van het gebied rondom het tempelcomplex (verzen 15-20).
Ook van dit gedeelte geldt dat de vertaling niet overal zeker is. Dit is al eerder opgemerkt (zie de opmerking aan het begin van de inleiding op de bespreking van Ezechiël 40-48), maar het is goed er hier nog een keer op te wijzen. Dat vraagt voorzichtigheid in de uitleg en de toepassing. Het vraagt ook extra oplettendheid van de lezer. Hij zal er goed aan doen om de gelovigen in Beréa na te volgen, die “met alle bereidwilligheid” ontvingen wat zij van Paulus hoorden, “terwijl zij dagelijks de Schriften onderzochten of deze dingen zo waren” (Hd 17:11).
1 - 12 De priestervertrekken van de tempel
1 Hij bracht mij naar buiten, naar de buitenste voorhof, de weg in de richting van het noorden. Hij bracht mij naar de kamers die tegenover het afgezette gedeelte en die tegenover het bouwwerk naar het noorden lagen, 2 naar voren toe een lengte van honderd el, de ingang naar het noorden; en de breedte was vijftig el. 3 Tegenover de twintig [el] die de binnenste voorhof had, en tegenover het plaveisel dat de buitenste voorhof had, lag in drie [verdiepingen] galerij op galerij. 4 Vóór de kamers was een gang van tien el breed. Naar binnen toe was er een weg van een el [breed], en de ingangen ervan lagen naar het noorden. 5 De bovenste kamers waren korter, want de galerijen namen er meer [ruimte] in, dan [die] van het onderste en van het middelste van het bouwwerk. 6 Ze waren namelijk wel in drieën gelaagd, maar ze hadden geen pilaren zoals de pilaren van de voorhoven. Daarom waren ze vanaf de grond korter dan de onderste en dan de middelste. 7 Ook [was er] een muur die naar buiten toe dicht langs de kamers in de richting van de buitenste voorhof liep, langs de voorkant van de kamers. De lengte ervan was vijftig el. 8 De lengte van de kamers die bij de buitenste voorhof hoorden, was namelijk vijftig el, maar zie, [van die] tegenover de tempel was die honderd el. 9 Beneden deze kamers was de ingang vanuit het oosten, wanneer men daardoor vanuit de buitenste voorhof binnenkwam. 10 Over de breedte van de muur van de voorhof in de richting van het oosten, vóór het afgezette gedeelte en vóór het bouwwerk, bevonden zich [ook] kamers, 11 met een weg daarvoorlangs. Die zagen eruit als de kamers die in de richting van het noorden lagen. Even groot als de lengte ervan was ook de breedte ervan. En alle uitgangen ervan, de inrichting ervan en de ingangen ervan waren [net eender als die van de noordelijke kamers]. 12 Net als de ingangen van de kamers die in de richting van het zuiden lagen, was er een ingang aan het begin van een weg, [namelijk van] de weg langs de beschermmuur, in de richting van het oosten, als men binnenkomt.
De Man brengt Ezechiël uit de voorhal weer buiten de tempel naar de buitenste voorhof en wel aan de noordkant ervan (vers 1). Met zijn rug naar de noordkant van het tempelhuis gekeerd kijkt Ezechiël naar het noorden en ziet daar een gebouw met kamers. De lengte van het gebouw is honderd el en de breedte vijftig el (vers 2). Het gebouw ligt aan de andere kant van het plaveisel van de binnenste voorhof van twintig el ten noorden van de tempel. Het heeft drie verdiepingen of galerijen (vers 3).
Vóór de kamers loopt een brede gang of ruimte van tien el breed (vers 4). Daardoor is het gebouw waarschijnlijk in twee delen verdeeld. De ingangen van het gebouw zijn naar het noorden gericht. De verdiepingen van het gebouw zijn naar boven toe korter of smaller (vers 5). De eerste of middelste verdieping is smaller dan de begane grond en de tweede of bovenste verdieping is weer smaller dan de middelste. Dat is vanwege de stabiliteit van het gebouw, want dat rust niet op pilaren (vers 6). De gedachte is waarschijnlijk dat elke verdieping het fundament is van de volgende verdieping.
Het ontwerp van de drie verdiepingen van dit gebouw is het omgekeerde van de manier waarop de drie verdiepingen van de zijvertrekken aan de buitenkant van de tempel zijn gebouwd (Ez 41:6-7). Als we proberen na te gaan wat hier de geestelijke toepassing zou kunnen zijn, ligt het voor de hand hier ook aan het omgekeerde te denken. Er is sprake van geestelijke groei, van een toenemen “in [de] genade en kennis van onze Heer en Heiland Jezus Christus” (2Pt 3:18), als we ons bezighouden met Gods Woord. Terwijl we dat doen, zal het besef groeien hoe groot Hij is en hoe klein wij zijn in vergelijking met Hem, hoe weinig wij weten in verhouding tot Hem Die de Alwetende is.
Wij mogen ons verdiepen in Zijn liefde, om die te leren kennen, en tegelijk zullen we beseffen dat die liefde onze kennis te boven gaat (Ef 3:19; Rm 11:33-36), waardoor we sterk onze geringheid zullen voelen. Paulus, die op een bijzondere manier door God is onderwezen in de geestelijke zegeningen, zegt dit treffend van zichzelf zo: “Mij, de allerminste van alle heiligen, is deze genade gegeven om de onnaspeurlijke rijkdom van Christus onder de volken te verkondigen” (Ef 3:8).
Vóór de kamers die uitzien op de buitenste voorhof, loopt een muur van vijftig el lang (vers 7). Deze lengte komt overeen met de lengte van de kamers die bij de buitenste voorhof behoren (vers 8). Er is verondersteld dat deze muur dient om de priesters, wanneer zij zich omkleden, aan het zicht te onttrekken van hen die in de buitenste voorhof zijn. Het gebouw met kamers dat aan de kant van de tempel staat, is honderd el lang. De kamers hebben een ingang op het oosten, zodat ze vanuit de buitenste voorhof binnengegaan kunnen worden (vers 9).
Aan de zuidzijde van de tempel bevinden zich, in dezelfde opstelling en met dezelfde afmetingen, gelijksoortige kamers als die aan de noordzijde (verzen 10-12). De maten, de uitgangen, de inrichting en de ingangen ervan zijn gelijk aan de noordelijke kamers.
13 - 14 Waar de priestervertrekken voor dienen
13 Toen zei Hij tegen mij: De kamers van het noorden [en] de kamers van het zuiden, die vóór het afgezette gedeelte liggen, dat zijn heilige kamers, waar de priesters die tot de HEERE naderen, de allerheiligste [offergaven] zullen eten. Daar moeten zij de allerheiligste [offergaven] neerleggen, het graanoffer, het zondoffer en het schuldoffer, want die plaats is heilig. 14 Als de priesters binnengekomen zijn, mogen zij niet [meer] vanuit het heiligdom naar de buitenste voorhof gaan, maar zij moeten daar hun kleding, waarin zij dienst hebben gedaan, neerleggen, want die is heilig. Dan moeten zij andere kleding aantrekken en mogen zij in de nabijheid komen van [de plaats] die voor het volk is.
Dan spreekt de Man voor de vierde keer. Hij verklaart aan Ezechiël waar de kamers van het noorden en van het zuiden die Hij zojuist heeft gemeten voor dienen (vers 13). Ze zijn voor de priesters die tot de HEERE naderen om daar de offergaven te eten. Het zijn “heilige kamers” omdat daar de “allerheiligste [offergaven]” worden gegeten (vgl. Lv 6:26). De priesters mogen van “het graanoffer, het zondoffer en het schuldoffer” eten (Lv 6:17,24-29; 7:6). Het dank- of vredeoffer wordt hier niet genoemd, omdat ook het volk daarvan mag eten. Het brandoffer wordt ook niet genoemd, omdat dit offer in zijn geheel voor de HEERE is.
Als de priesters klaar zijn met eten, zo verklaart de Man verder, moeten ze de kleding waarin zij dienst hebben gedaan, uitdoen en hun gewone kleren weer aantrekken (vers 14). De priesterkleding mag alleen in de tempel en in de binnenste voorhof worden gedragen, dat wil zeggen alleen als de priesters dienstdoen. Als ze te midden van het gewone volk zijn, moeten ze gewone kleding dragen. Priesterkleding is van linnen, met een linnen tulband en linnen broeken (Ez 44:17-19).
Eten verwijst hier naar gemeenschap met God. Eten is ook voedsel dat ons lichaam opbouwt. Wanneer we samenkomen om priesterdienst te doen, houden we ons bezig met het allerheiligste dat er is. We dragen heilige kleding in een heilige omgeving in een heilige sfeer. We zijn daar dezelfde personen als in het dagelijks leven, maar toch op een bijzondere manier.
De kleding van fijn linnen die wordt gedragen in Gods tegenwoordigheid, kunnen we toepassen op de kleding van de behoudenis, op het bekleed zijn met Christus. We zijn in Hem volmaakt, heilig en vlekkeloos en kunnen zo voor God verschijnen. We komen in Zijn tegenwoordigheid niet op grond van onze eigen gerechtigheid, maar als aangenaam gemaakt in Zijn Zoon (Ef 1:6). In die kleding kunnen we Hem tot in eeuwigheid dienen en eren.
Deze kleding is niet bedoeld voor de wereld. Dat wordt gesymboliseerd in het uitdoen van die kleding en het aantrekken van kleding die past bij ons gedrag in de wereld (om misverstand te voorkomen: het betekent natuurlijk niet dat we ons aanpassen aan de wereld). We hebben de opdracht ons licht te laten schijnen en goede werken te tonen, waardoor we de leer van Christus versieren en de deugden van God verkondigen.
Kleding symboliseert wat van ons wordt gezien, hetzij door God, hetzij door de mensen. De ene soort kleding symboliseert onze positie en ons gedrag in het heiligdom en de andere soort kleding ons gedrag in de wereld. In het heiligdom zijn we een heilig priesterdom; in de wereld zijn we een koninklijk priesterdom (1Pt 2:5a,9a). In het heiligdom staan we voor God en spreken we tot Hem over de Heer Jezus. Van dat priesterdom begrijpt de wereld niets. In de wereld staan we tegenover de mensen en we laten aan hen zien Wie God is. Dat doen we in het gezin, in de omgeving waar we wonen, op ons werk en op school.
15 - 20 Het heilige gebied rondom het tempelterrein
15 Toen Hij het opmeten van het binnenste van het huis voltooid had, bracht Hij mij naar buiten via de poort die op het oosten uitzag, en mat het op, helemaal rondom. 16 Hij mat de oostzijde met de meetlat: vijfhonderd latten, rondom [gemeten] met de meetlat. 17 Hij mat de noordzijde: vijfhonderd latten, rondom [gemeten] met de meetlat. 18 Hij mat de zuidzijde: vijfhonderd latten, [gemeten] met de meetlat. 19 Hij draaide zich om naar de westzijde [en] mat die op: vijfhonderd latten, [gemeten] met de meetlat. 20 Aan de vier zijden mat Hij het [tempelterrein]. Er liep een muur, helemaal rondom, [met] een lengte van vijfhonderd [el] en een breedte van vijfhonderd [el], om onderscheid te maken tussen het heilige en het onheilige.
Als het opmeten van het binnenste van het huis, dat wil zeggen het heilige en het heilige der heiligen en wat daarbij hoort, is voltooid, brengt de Man Ezechiël weer terug naar het beginpunt van de rondleiding (vers 15; Ez 40:5). Ze gaan de oostpoort uit. Dan gaat de Man een gebied afmeten naar de vier zijden van de tempel (verzen 16-19). Naar elke zijde meet Hij vijfhonderd latten, dat is ruim anderhalve kilometer. Hierdoor ontstaat als het ware een soort derde voorhof.
In vers 20a staat als een samenvatting dat van het tempelterrein de vier zijden – letterlijk de vier winden, dat wil zeggen de vier windrichtingen – worden gemeten. Daarmee is de beschrijving van het tempelcomplex klaar. Alles wat er te meten valt, is gemeten.
De muur die in vers 20b wordt genoemd, is de muur waar de Man met meten is begonnen (Ez 40:5). We zijn terug bij het begin. De muur wordt nog een keer vermeld om op de functie ervan te wijzen: hij dient om onderscheid te maken tussen het heilige en het onheilige.
De gedetailleerde beschrijving van deze volkomen tempel onderstreept het belang van dit geheiligde bouwwerk voor de ballingen. Door middel van de tempel wordt Gods aanwezigheid in de wereld als het ware tastbaar. Alles van de tempel – de volkomen verhoudingen van alle onderdelen ten opzichte van elkaar, de versieringen, de verheven structuur – is indrukwekkend. Toch is er in de gebouwen, net zoals het dal van de dorre doodsbeenderen (Ezechiël 37), geen leven zonder de tegenwoordigheid van de HEERE. Het huis wacht op zijn Bewoner. In het volgende hoofdstuk komt Hij.