Inleiding
In dit hoofdstuk worden voorschriften aan de vorst en het volk gegeven in verbinding met het brengen van offers (verzen 1-15). De vorst wordt er ook op gewezen wat zijn verplichtingen zijn als hij iets van zijn bezittingen aan zijn zonen en aan zijn dienaren geeft (verzen 16-18). Tot slot worden de kook- en bakgelegenheden (de keukens) voor het klaarmaken van enkele verschillende offers genoemd (verzen 19-24).
1 - 15 Het offer van de vorst
1 Zo zegt de Heere HEERE: De poort van de binnenste voorhof die naar het oosten gekeerd is, moet [op] de zes werkdagen gesloten blijven, maar op de sabbatdag geopend worden. Ook op nieuwemaansdag moet hij geopend worden. 2 Dan zal de vorst van buiten binnenkomen via de voorhal van de poort, en bij de deurpost van de poort blijven staan. De priesters moeten zijn brandoffers en zijn dankoffers bereiden en hij zal zich neerbuigen op de drempel van de poort en [dan] naar buiten gaan. Maar de poort mag tot de avond niet gesloten worden. 3 De bevolking van het land moet zich op de sabbatten en op de nieuwemaans[dagen] neerbuigen voor het aangezicht van de HEERE [aan] de ingang van die poort. 4 Het brandoffer dat de vorst de HEERE aanbiedt, zal op de sabbatdag bestaan [uit] zes lammeren zonder enig gebrek en een ram zonder enig gebrek, 5 en het graanoffer, een efa per ram – maar bij de lammeren zal [als] graanoffer een gave naar zijn vermogen [dienen] – en [als] olie een hin per efa. 6 Op nieuwemaansdag [moet als offer] een jonge stier – het jong van een rund – zonder enig gebrek [dienen], en zes lammeren en een ram; [alle] moeten zonder enig gebrek zijn. 7 [Als] graanoffer moet hij voor een efa per jonge stier en een efa per ram zorgen – maar bij de lammeren, al naargelang zijn vermogen reikt – en [als] olie een hin per efa. 8 En wanneer de vorst binnenkomt, moet hij via de voorhal van de poort binnenkomen en langs dezelfde weg naar buiten gaan. 9 Maar wanneer de bevolking van het land voor het aangezicht van de HEERE komt op de feestdagen, moet degene die door de noorderpoort binnenkomt om zich neer te buigen, via de zuiderpoort naar buiten gaan. En degene die via de zuiderpoort binnenkomt, moet via de noorderpoort naar buiten gaan. Hij mag niet teruggaan via de poort waardoor hij binnengekomen is, maar moet naar buiten gaan [door de poort] daartegenover. 10 Wanneer zij binnenkomen, moet de vorst in hun midden binnenkomen, en wanneer zij naar buiten gaan, moeten zij [tegelijk] naar buiten gaan. 11 Op de feesten en op de feestdagen moet het graanoffer bestaan [uit] een efa per jonge stier en een efa per ram – maar bij de lammeren, een gave al naargelang zijn vermogen [reikt] – en [als] olie een hin per efa. 12 En wanneer dan de vorst een vrijwillige gave doet, een brandoffer of dankoffers [als] vrijwillige gave voor de HEERE, moet men voor hem de poort openen die naar het oosten gekeerd is, en mag hij voor zijn brandoffer en zijn dankoffers zorgen, zoals hij op de sabbatdag pleegt te doen. En wanneer hij naar buiten gaat, moet men de poort sluiten nadat hij naar buiten gegaan is. 13 Verder moet u elke dag een lam van een jaar oud zonder enig gebrek [als] brandoffer bereiden voor de HEERE. Elke morgen moet u dat bereiden. 14 Dan moet u daarop een graanoffer doen, elke morgen een zesde efa en een derde hin olie om de meelbloem vochtig te maken. Het is een graanoffer voor de HEERE, [het zijn] eeuwige verordeningen, voortdurend. 15 Zij moeten het lam, het graanoffer en de olie elke morgen [als] voortdurend brandoffer bereiden.
De HEERE geeft nog meer aanwijzingen voor de vorst en de offers die hij moet brengen. De binnenste oostpoort speelt hierbij een belangrijke rol. De buitenste oostpoort moet altijd gesloten blijven (Ez 44:2). De binnenste “moet [op] de zes werkdagen gesloten blijven”, maar moet op de zevende dag, de sabbatdag, geopend worden (vers 1). Tevens moet deze poort op de eerste dag van elke maand, de nieuwemaansdag, geopend worden.
De uitdrukking ‘werkdagen’ komt alleen hier voor in het Oude Testament. Het maakt ons duidelijk dat er tijdens al de rust van het vrederijk zes dagen gewoon en rustig wordt gewerkt. Het is het herstel van de situatie in het paradijs, waar God aan Adam de opdracht geeft de hof “te bewerken en te onderhouden” (Gn 2:15).
De vermelding van “de sabbatdag” en de “nieuwemaansdag” bepaalt ons er nog eens duidelijk bij dat we ons helemaal in de Joodse sfeer bevinden en niet in de christelijke sfeer, de sfeer van de nieuwtestamentische gemeente. De sabbat wordt in het vrederijk voor Gods volk hersteld. De lang verwachte nieuwe periode van zegen is voor het volk aangebroken, wat wordt voorgesteld in de nieuwemaansdag (Js 66:23).
Met deze dagen hangen ook offers samen. Deze offers spreken van Christus en Zijn werk, want alleen daardoor kan de rust van de sabbat en de zegen van de nieuwe periode genoten worden. Over deze offers wordt in de volgende verzen gesproken.
Op de dagen waarop de binnenste oostpoort geopend moet worden, moet de vorst van buiten via de voorhal van de poort naar binnen komen. Hij loopt door de poort en gaat staan bij de deurpost van de poort die grenst aan de binnenste voorhof (vers 2). Onder zijn toeziend oog bereiden de priesters zijn brandoffers en dank- of vredeoffers. Bij die aanblik buigt hij zich in aanbidding neer op de drempel van de poort voor het altaarplein. Daarna gaat hij terug door de poort naar de buitenste voorhof.
Het altaar staat in de binnenste voorhof, waar het gewone volk niet mag komen, maar alleen de priesters. De situatie is dus anders dan in de tabernakel en de tempel van Salomo, want daar staat het altaar in de buitenste voorhof, waar ook het gewone volk mag komen.
De poort mag echter na het vertrek van de vorst niet direct gesloten worden, maar moet openblijven tot de avond. De bevolking van het land krijgt op die dagen zo de gelegenheid zich aan de ingang van die poort voor het aangezicht van de HEERE in aanbidding neer te buigen (vers 3). Ze doen daarmee wat de vorst heeft gedaan. Zij mogen echter niet zoals de vorst door de poort naar de andere voorhal gaan.
Het brandoffer dat de vorst op de sabbatdag de HEERE aanbiedt, bestaat uit zeven dieren: zes lammeren en een ram, die allemaal zonder enig gebrek moeten zijn (vers 4). Daarbij wordt nog per offerdier een graanoffer gebracht met olie (vers 5). Het offer op de nieuwemaansdag bestaat uit een jonge stier, zes lammeren en een ram, ook allemaal zonder gebrek (vers 6). Ook daarbij wordt per offerdier een graanoffer met olie gebracht (vers 7).
Al deze offerdieren zonder gebrek spreken van de Heer Jezus als het volmaakte Offer. Hij is ‘zonder gebrek’, dat wil zeggen dat Hij zonder zonde is en de zonde niet heeft gekend en niet heeft gedaan (1Jh 3:5; 2Ko 5:21; 1Pt 2:22). Elk dier stelt weer andere kwaliteiten van Hem voor. Het lam laat Hem zien in Zijn gewilligheid en zachtmoedige overgave. De ram laat Hem zien in Zijn volkomen toewijding aan God om Zijn werk te doen. De jonge stier stelt Hem voor in Zijn krachtige volharding om dat werk te volbrengen. Het graanoffer is een beeld van Zijn leven vóór en op het kruis dat in alles volmaakt op God is gericht en waarin Hij volmaakt door de Heilige Geest, van Wie de olie een beeld is, is geleid.
Als wij samenkomen als gemeente, mogen we die offers brengen, dat is: aan God vertellen Wie Christus is. We mogen eraan denken dat Hij ons in de rust van Zijn werk heeft gebracht, waarvan de sabbat spreekt (Hb 4:9-11). De offers op de nieuwemaansdag herinneren eraan dat door Zijn werk voor ons een nieuw leven is begonnen. Die rust mogen wij ook weer genieten als we na afwijking van de Heer weer tot Hem zijn teruggekeerd en opnieuw met Hem gaan leven. Alle zegen is gegrond op Zijn werk.
De HEERE zegt ook welke weg de vorst moet gaan als hij op de sabbatdag en de nieuwemaansdag de tempel binnenkomt en als hij weer naar buiten gaat (vers 8). Hij moet langs dezelfde weg waarop hij naar binnen is gegaan ook weer naar buiten gaan.
Voor de bevolking van het land ligt dat anders. Als zij voor het aangezicht van de HEERE komen, moeten zij langs een andere weg (poort) weer naar buiten gaan (vers 9). Het is allereerst een praktisch voorschrift om de toeloop in goede banen te leiden. Maar er is ook een geestelijke toepassing voor ons als wij samenkomen om de Heer te aanbidden. Als wij werkelijk in Gods tegenwoordigheid zijn geweest, zullen we de samenkomst anders verlaten dan we er gekomen zijn. We zullen er geestelijke ervaringen rijker door zijn geworden, omdat we weer meer van de Heer Jezus hebben gezien. Je kunt niet werkelijk in de tegenwoordigheid van de Heer zijn geweest, zonder dat het je verandert.
In dit komen voor het aangezicht van de HEERE neemt de vorst zijn plaats in te midden van het volk (vers 10). Dat brengt tot uitdrukking dat de vorst en het volk op één lijn staan voor God. De vorst is, zoals eerder is aangetoond, niet de Heer Jezus Zelf, maar hij is wel een beeld van Hem. Zo neemt ook het tegenwoordige hemelse volk van God samen met de Heer Jezus haar plaats in voor God (Hb 2:11a). Als de gemeente samenkomt, is Hij in haar midden en stemt daar de lofzang aan tot eer van God (Hb 2:12b).
Ook op de jaarlijkse feesten en de feestdagen moeten offers worden gebracht (vers 11). Het lijkt erop dat hier de nadruk ligt op het graanoffer. Dat moet worden gebracht met de daarbij behorende olie. Hoe groot het graanoffer moet zijn, hangt af van het dier dat als offer dient en van de mogelijkheden van de offeraar.
Naast de verplichte offers mag de vorst ook een vrijwillige gave doen (vers 12). Die vrijwillige gave mag bestaan uit een brandoffer of dank- of vredeoffers. Bij die gelegenheid moet de poort voor hem worden opengedaan als op een sabbatdag. Wel moet in dit geval de poort weer direct worden gesloten als hij naar buiten is gegaan. De poort mag niet, zoals wel op de sabbat, tot de avond openblijven (vers 2).
Behalve al de voorgaande offers die op de diverse speciale dagen of bij speciale gelegenheden gebracht moeten worden, moet ook het dagelijkse morgenbrandoffer worden gebracht (vers 13; Ex 29:38-39; Nm 28:2-8). Dit moet Ezechiël doen. Het woord “u” in vers 13 en vers 14 staat in het enkelvoud. Het offer is “een lam van een jaar oud zonder enig gebrek”. Het offer spreekt van de Heer Jezus, van Wie Johannes de doper heeft gezegd: “Zie, het Lam van God, Dat de zonde van de wereld wegneemt” (Jh 1:29). Het wegnemen van de zonde ziet in zijn volle vervulling op de eeuwige toestand, als er een nieuwe schepping zonder zonde is, maar we zien in het vrederijk daarvan wel een voorvervulling.
Nadrukkelijk wordt gezegd: “Elke morgen moet u dat bereiden.” Het besef dat alles is gebaseerd op het brandoffer, moet elke morgen opnieuw groot voor de aandacht van Gods volk staan. Voor de uitdrukking “elke morgen” staat in het Hebreeuws zowel in vers 13 als in vers 14 “in de morgen, in de morgen”, wat aangeeft dat het om een voortdurende herhaling gaat: “elke morgen” (Ex 16:21; 30:7; Lv 6:12; 2Sm 13:4; 1Kr 23:30; Js 50:4; Ez 46:13,14,15; Zf 3:5).
Er is geen sprake meer van een dagelijks avondbrandoffer (vgl. Ex 29:38-39). Dat is omdat er in het vrederijk in geestelijke zin geen avond en een daaropvolgende nacht meer zullen zijn. Het is voortdurend dag door de aanwezigheid van de Heer Jezus als “de Zon der gerechtigheid” (Ml 4:2), Die gedurende het hele vrederijk schijnt. Elke morgen zal er bij het brengen van het brandoffer aan worden gedacht dat Zijn aanwezigheid in Zijn tempel het resultaat is van Zijn werk op het kruis. Het is voortdurend dag, een dag die overgaat in de eeuwige toestand. Er is geen avond meer. Deze Zon gaat nooit onder (vgl. Zc 14:7).
Bij het lam als morgenbrandoffer moet weer een graanoffer gebracht worden (vers 14). De vereenzelviging van het graanoffer met het brandoffer krijgt hier volle nadruk, want er staat dat het graanoffer “daarop”, dat is op het brandoffer, moet worden gedaan. Ook dit graanoffer moet met olie worden bereid. Er wordt speciaal vermeld dat de olie dient “om het graanoffer vochtig te maken”. De olie wordt dus met de meelbloem vermengd.
Deze offers spreken allemaal op indrukwekkende wijze van de Heer Jezus in Zijn offer aan het kruis en van Zijn leven dat aan Zijn kruiswerk is voorafgegaan. Zijn kruiswerk en Zijn leven horen bij elkaar. Nooit zou Hij dat werk op het kruis hebben kunnen doen als daaraan niet een volmaakt door de Geest geleid leven aan zou zijn voorafgegaan. Dit moet het volk in het vrederijk en moeten wij in deze tijd voortdurend voor ogen houden. Het zijn “eeuwige verordeningen”.
Het wordt samengevat in vers 15 waar we zien dat het lam, het graanoffer en de olie samen het “voortdurend brandoffer” vormen. Het wordt hier ook voorgesteld als een offer niet alleen voor het hele volk, maar ook door het hele volk, want “zij moeten het … bereiden”. Het volk beantwoordt hier aan Gods doel met hun verlossing uit Egypte: om voor Hem een “koninkrijk van priesters” te zijn (Ex 19:6).
16 - 18 Erfelijk bezit van de vorst
16 Zo zegt de Heere HEERE: Wanneer de vorst een van zijn zonen een geschenk geeft, is het diens erfelijk bezit. Dat zal zijn zonen toebehoren, dat zal hun bezit in erfelijk bezit zijn. 17 Maar wanneer hij een geschenk uit zijn erfelijk bezit aan een van zijn dienaren geeft, zal dat van hem zijn tot het jaar van [zijn] vrijlating. Dan zal het naar de vorst teruggaan. Voorwaar, het is zijn erfelijk bezit, het zal zijn zonen toebehoren. 18 De vorst mag niets nemen van het erfelijk bezit van het volk door hen uit hun bezit te verdringen. Hij mag zijn zonen [alleen] van zijn [eigen] bezit in erfelijk bezit geven, zodat Mijn volk niet verspreid wordt, ieder [verdrongen] uit zijn [eigen] bezit.
Nadat de HEERE heeft gesproken over de offers die door de vorst worden gebracht, spreekt Hij over het bezit van de vorst. Hij geeft duidelijke voorschriften hoe de vorst met zijn bezit moet omgaan (vers 16). Als hij een van zijn zonen iets van zijn bezit als geschenk geeft, is het vanaf dat moment het bezit van zijn zoon. Zijn zoon is dan de erfelijke bezitter ervan.
Als we in de vorst een beeld zien van de Heer Jezus, zien we in de zonen een beeld van de nieuwtestamentische gelovigen. Zij zijn de ‘kinderen die God Hem gegeven heeft’ (Hb 2:13). Dat betekent niet dat gelovigen ‘kinderen van de Heer Jezus’ zijn. Zo worden zij nergens in de Schrift genoemd. Ze zijn kinderen van God en als zodanig door God aan Zijn Zoon gegeven (vgl. Jh 17:6). Samen met de Zoon mogen zij de erfenis bezitten. Hij geeft ieder van hen een eigen erfdeel, waartoe de Vader hen bekwaam heeft gemaakt (Ko 1:12).
Het staat de vorst ook vrij om iets uit zijn erfelijk bezit als een geschenk aan een van zijn dienaren te geven (vers 17). Dat geschenk blijft wel zijn erfelijk bezit. De dienaar mag ervan genieten tot het “jaar van [zijn] vrijlating”, wat doet denken aan het jubeljaar (vgl. Lv 27:24; 25:10-13). Dan moet hij het bezit teruggeven aan de vorst. Alles wat de vorst als erfelijk bezit toebehoort, blijft in zijn familie. Het erfelijk bezit is allemaal bestemd voor zijn zonen.
Wij, gelovigen van de gemeente, zijn behalve zonen van God ook dienaren van de Heer Jezus. Als dienaren heeft de Heer Jezus ons ook aardse bezittingen gegeven. Daarmee mogen we voor Hem werken (Lk 16:8-12). We mogen daarvan genieten, terwijl we ze inzetten voor Hem (1Tm 6:17-19). Maar wat Hij ons geeft om voor Hem te gebruiken, blijft van Hem. Als het jubeljaar, het vrederijk, aanbreekt, zullen we aan Hem teruggeven wat Hij ons heeft toevertrouwd en zal Hij belonen wat we hebben verdiend met Zijn goederen (Mt 25:20-23; 2Ko 5:10). De nadruk ligt echter op wat we als zonen hebben ontvangen. We hebben alle geestelijke zegeningen als zonen ontvangen (Ef 1:3-5). Die zijn ons eigendom en blijven eeuwig ons bezit.
De HEERE bepaalt ook dat de vorst zijn bezit niet mag uitbreiden door volksgenoten uit hun bezit te verdrijven (vers 18; vgl. Ez 45:8). Vroegere vorsten hebben vaak schaamteloos bezittingen van hun onderdanen geroofd, zoals Achab het erfelijk bezit van Naboth heeft geroofd (1Kn 21:1-3,11-16). In het nieuwe Israël zal dat niet mogen voorkomen. Hier zien we dat ondanks de volkomen regering van de Heer Jezus het hart van de mens niet is veranderd. De begeerte naar meer blijft aanwezig. De HEERE waarschuwt de vorst de rechten van anderen te respecteren en zijn machtspositie niet te misbruiken. Overigens blijkt uit dit vers eens te meer dat de vorst niet de Messias, de Heer Jezus, is. Het is onmogelijk dat God iets dergelijks tegen Hem zou moeten zeggen.
De vorst heeft zijn eigen erfelijk bezit en van dat bezit mag hij zijn zonen in erfelijk bezit geven wat hij wil. Als hij zich daaraan houdt en zich niet vergrijpt aan de eigendommen van anderen, zal het volk, dat de HEERE “Mijn volk” noemt, in het genot van het eigen bezit blijven.
Evenals de vorst zijn eigen bezit niet mag verminderen door er een deel van aan bedienden te schenken, zo mag hij ook niet iemand met geweld uit zijn bezit zetten om dat bijvoorbeeld aan zijn zonen te geven. Hij mag zijn zonen alleen een erfdeel geven van zijn eigen bezit. Wanneer hij het volk van hun eigen bezit verdringt om het in bezit te nemen, verjaagt hij hen ervan en verspreidt hij hen. Een dergelijke handelwijze is volledig in strijd met wat God in het vrederijk heeft gerealiseerd: ieder woont onbezorgd onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn 4:25).
19 - 24 De kookgelegenheden van de tempel
19 Toen bracht Hij mij door de ingang die terzijde van de poort was, naar de heilige kamers die de priesters toe[behoorden], die naar het noorden gekeerd waren. En zie, daar was een ruimte aan beide zijden, aan de westzijde. 20 Hij zei tegen mij: Dit is de plaats waar de priesters het schuldoffer en het zondoffer moeten koken, waar zij het graanoffer moeten bakken, zodat zij het niet naar buiten hoeven te brengen naar de buitenste voorhof, waardoor zij het volk zouden heiligen. 21 Toen bracht Hij mij naar de buitenste voorhof en leidde mij langs de vier hoeken van de voorhof. En zie, in elke hoek van de voorhof was een ander voorhofje. 22 In de vier hoeken van de voorhof waren voorhofjes met rookkanalen, veertig [el] lang en dertig [el] breed. De vier hoekvoorhoven hadden eenzelfde maat. 23 Daaromheen lag een ringmuurtje, rond deze vier, en er waren kookgelegenheden gemaakt, rondom onderaan de ringmuurtjes. 24 Hij zei tegen mij: Dit zijn de kookgelegenheden waar de dienaren van het huis het slachtoffer van het volk moeten koken.
De rondleiding wordt hervat. In Ezechiël 44:4 bevinden de Man en Ezechiël zich bij de binnenste noordelijke poort. De Man brengt Ezechiël nu door de ingang naast de poort naar de heilige kamers van de priesters (vers 19; Ez 42:1,7,8,10-13). De kamers grenzen aan de noordzijde van de buitenste voorhof, maar maken deel uit van de binnenste voorhof. De Man verklaart dat deze kamers de plaats zijn waar de priesters het schuldoffer en het zondoffer moeten koken en het graanoffer moeten bakken (vers 20).
De kookgelegenheid van de priester is de plaats waar de offers worden klaargemaakt om te worden gebracht. Het klaarmaken van de offers ziet op het voortdurend bezig zijn met Christus door het lezen van de Schrift, om daarin te zien Wie Hij is en wat Hij heeft gedaan. Lukas, de schrijver van het evangelie naar Lukas, is om zo te zeggen bezig in de keuken als hij nauwkeurig de dingen onderzoekt betreffende alle zaken aangaande de Heer Jezus waarover hij heeft gehoord van anderen (Lk 1:1-4).
Eerder zijn we bij de kamers geweest, waarvan wordt gezegd dat de priesters daar de offers mogen eten (Ez 42:13; 44:29). In verband met de keukens houdt dit voor de Schriftonderzoeker een belangrijke les in. Na het Schriftonderzoek dat ‘in de keuken’ plaatsvindt, volgt het ‘eten in de kamers’. Dit wijst erop dat we in gemeenschap met God in ons hart verwerken wat we in ons onderzoek van de Schrift aan waarheden hebben ontdekt, zowel over de Heer Jezus als over onszelf. Het brengt ons tot zelfonderzoek, en zo nodig tot zelfoordeel en belijdenis, en tot aanbidding van God.
De priesterkeuken is een plaats die afgezonderd is van het volk. Er mag geen contact zijn met het volk dat zich in de buitenste voorhof bevindt. Het gevolg van de heiligende werking die van het offer uitgaat, is dat het volk schuldig wordt en dat er losgeld betaald moet worden of een zondoffer moet worden gebracht (vgl. Ez 44:19; Lv 6:11,18,27).
Vervolgens brengt de Man Ezechiël uit de binnenste voorhof naar de buitenste voorhof en leidt hem langs de vier hoeken ervan (vers 21). In de vier hoeken bevinden zich wat genoemd wordt “hoekvoorhoven”, allemaal van dezelfde afmeting (vers 22). Rond elk van die voorhofjes is een ringmuurtje en in elk ervan is een kookgelegenheid (vers 23).
De Man verklaart ook hier de bedoeling ervan. Deze keukens zijn de kookgelegenheden waar de Levieten de offers koken die het volk brengt (vers 24; vgl. 1Sm 2:12-17). Die offers zijn de dank- of vredeoffers. Het vlees van het dank- of vredeoffer mag door de offeraar gegeten worden, samen met de priester die het offer aan de HEERE aanbiedt en met de HEERE aan Wie het dank- of vredeoffer wordt aangeboden (Lv 3:1,6,12; 7:19b,30-34).