1 - 4 Haar afscheren en verdelen
1 En u, mensenkind, neem u een scherp zwaard. U moet [dat] voor uzelf [als] kappersscheermes gebruiken, en dat over uw hoofd en over uw baard laten gaan. Daarna moet u voor uzelf een weegschaal nemen en de [haren] verdelen. 2 Een derde [deel] moet u midden in de stad met vuur verbranden als de dagen van de belegering voorbij zijn, en een derde moet u nemen [en] met het zwaard daaromheen slaan, en een derde in de wind verstrooien, en Ik zal het zwaard achter hen trekken. 3 Een klein aantal daarvan moet u dan nemen en in de punten van uw [mantel] binden. 4 Dan moet u er nog [meer] van nemen en deze midden in het vuur werpen en die met vuur verbranden. Daaruit zal een vuur voortkomen tegen heel het huis van Israël.
Ezechiël wordt nog sterker persoonlijk betrokken bij de oordelen die hij moet aankondigen. Hij moet met een scherp zwaard zijn hoofdhaar en baard afscheren (vers 1). Dat is een grote smaad voor hem (vgl. 2Sm 10:4; 1Kr 19:4; Ne 13:25) en is voor een priester zelfs verboden (Lv 21:5; Ez 44:20). Dat hij een scherp zwaard als scheermes moet gebruiken, laat zien dat het om een handeling gaat die symbolisch het oordeel van God voorstelt (Dt 32:41; Js 7:20).
Dan moet hij een weegschaal nemen en de haren verdelen. Dat ziet op een zeer precieze afweging, want haren zijn zo licht, dat ze nauwelijks te wegen zijn. Die precieze afweging betekent dat ieder de straf krijgt die hij verdient, niet meer en niet minder. God straft volkomen rechtvaardig (Op 20:12-13).
Hij moet de haren in drie hopen verdelen (vers 2). Met elk van die hopen moet hij iets doen:
1. Een derde deel van het haar moet hij “midden in de stad” – dat is midden op de tekening die hij op de kleitafel heeft gemaakt (Ez 4:1) – leggen en met vuur verbranden. De HEERE zegt erbij dat hij dat moet doen “als de dagen van de belegering voorbij zijn”.
2. Een volgende derde deel haren moet hij nemen en “met het zwaard daaromheen slaan”.
3. Het laatste derde deel moet hij “in de wind verstrooien”. Die haren worden overal heengevoerd.
Het oordeel komt niet over al het haar (vers 3). Ezechiël moet een paar haren nemen, “een klein aantal”, en die in de punten van zijn mantel binden. Er zijn ook haren die Ezechiël direct in het vuur moet werpen om ze met vuur te verbranden (vers 4). Die worden niet pas na de dagen van de belegering verbrand. Uit dit deel “zal een vuur voortkomen tegen heel het huis van Israël”, dat wil zeggen dat het alles wat er dan nog van over is, zal verbranden.
5 - 10 De zonden van Jeruzalem
5 Zo zegt de Heere HEERE: Dit is Jeruzalem: Ik heb het te midden van de heidenvolken gezet met landen eromheen. 6 Maar het was ongehoorzaam aan Mijn bepalingen, tot goddeloosheid toe, meer dan de heidenvolken, en aan Mijn verordeningen, meer dan de landen die eromheen zijn, want zij hebben Mijn bepalingen verworpen en in Mijn verordeningen zijn zij niet gegaan. 7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat uw rumoer dat van de heidenvolken die rondom u zijn, [nog] heeft overtroffen, u in Mijn verordeningen niet gegaan bent, Mijn bepalingen niet gedaan hebt, zelfs niet gedaan hebt overeenkomstig de bepalingen van de heidenvolken die rondom u zijn, 8 daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál u, ja Ik! Ik zal in uw midden oordelen voltrekken voor de ogen van de heidenvolken. 9 Ik zal onder u doen wat Ik niet [eerder] gedaan heb en zoals Ik [ook] niet meer doen zal, vanwege al uw gruweldaden. 10 Daarom zullen in uw midden vaders [hun] kinderen opeten, en kinderen zullen hun vaders opeten. Ik zal strafgerichten over u voltrekken en zal al wat van u overblijft, naar alle wind[streken] verstrooien.
De Heere HEERE (Adonai Jahweh) verklaart Ezechiël de betekenis van de symbolische handelingen, die hij op zijn beurt aan Gods volk moet doorgeven. De handelingen betreffen Jeruzalem dat door de HEERE als middelpunt van alle volken, als de navel van de aarde (Ez 38:12; vgl. Dt 32:8), is gesteld (vers 5). Globaal gezien kunnen we zeggen dat Israël het geografisch centrum van drie werelddelen is: Europa, Azië en Afrika. Tevens is Jeruzalem het geestelijk centrum van de wereld, waar de troon van de HEERE zal staan en vanwaar Hij Zijn Woord uit laat gaan tot onderwijzing van alle volken (Js 2:2-4; Mi 4:1-3).
Dan volgt het “maar” van God ten aanzien van de stad (vers 6). Jeruzalem heeft op afschuwelijke wijze tegen Hem gezondigd. Ze is ongehoorzaam geweest aan Zijn bepalingen. De zonde van Jeruzalem is zelfs groter dan die van alle heidenvolken om haar heen. Terwijl de inwoners van Jeruzalem de kennis van God hebben ontvangen, hebben zij Zijn bepalingen verworpen en Zijn verordeningen naast zich neergelegd. Wat is dat een grote belediging voor Hem, Die hen zo heeft verzorgd met goede bepalingen en verordeningen.
Zelfs naar heidense normen gerekend hebben de inwoners van Jeruzalem het gruwelijk verdorven (vers 7). Heidenen blijven trouw aan hun afgoden, hoewel die geen goden zijn, maar de inwoners van Jeruzalem hebben de ware God verloochend en zijn de afgoden gaan dienen. Dit is een dramatische ontwikkeling. Hun rumoer is daardoor in de oren van God groter dan dat van de afgodische heidenen.
Daarom zál de HEERE Jeruzalem (vers 8), dat wil zeggen dat Hij Jeruzalem zal straffen (vgl. Na 2:13; 3:5; Jr 23:31). Hij zegt het met grote nadruk: “Ik … ja Ik!” Hij zal Jeruzalem oordelen voor de ogen van de heidenvolken, in overeenstemming met de ontrouw tegenover Hem die Jeruzalem ook voor de ogen van de heidenvolken heeft begaan.
Het oordeel dat Hij over Jeruzalem zal brengen, zal zonder weerga zijn (vers 9). Dat is vanwege al haar gruweldaden. Jeruzalem heeft het er zelf naar gemaakt. De oordelen zullen een verschrikkelijke hongersnood veroorzaken, zo groot, dat sommigen tijdens het beleg van Jeruzalem tot kannibalisme vervallen, waarbij zelfs vaders hun eigen kinderen en kinderen hun eigen vaders opeten (vers 10). Een diepere val van het moreel besef van de mens is niet mogelijk. Zo hevig zullen Gods strafgerichten over Jeruzalem zijn (Lv 26:29; Dt 28:53; 2Kn 6:28-29; Jr 19:9; Kl 2:20; 4:10).
11 - 17 Betekenis van het verdelen van het haar
11 Daarom, [zo waar] Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, omdat u Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uw afschuwelijke [afgoden] en met al uw gruweldaden, daarom zal Ik [u] ook kaalscheren, [u] niet ontzien en zal Ik ook geen medelijden hebben. 12 Een derde [deel] van u zal door de pest sterven en door de honger in uw midden omkomen, en om u heen zal een derde door het zwaard vallen, een derde zal Ik naar alle wind[streken] verstrooien en Ik zal achter hen het zwaard trekken. 13 Dan zal Mijn toorn ten uitvoer gebracht worden en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en troost halen. Dan zullen zij weten dat Ík, de HEERE, in Mijn na-ijver heb gesproken, wanneer Ik Mijn grimmigheid tegen hen ten uitvoer gebracht heb. 14 Ik zal u tot een puinhoop maken en tot smaad onder de heidenvolken die rondom u zijn, voor de ogen van ieder die voorbijgaat. 15 Wanneer Ik over u strafgerichten voltrek in toorn, in grimmigheid en in grimmige bestraffingen, zullen de smaad en de hoon voor de heidenvolken die rondom u zijn, onderwijs en een [reden tot] ontzetting zijn. Ík, de HEERE, heb gesproken. 16 Wanneer Ik de boosaardige pijlen van de honger, die tot verderf leiden en die Ik afschiet om u te gronde te richten, op hen afschiet, zal Ik de honger over u doen toenemen en het u aan brood laten ontbreken. 17 Ik zal honger en [wilde] dieren, die u van kinderen beroven, over u zenden. Pest en bloed[vergieten] zullen onder u rondwaren. Ik zal het zwaard over u brengen. Ík, de HEERE, heb gesproken.
De woorden “Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar”, zijn een eedzwering van de HEERE (vers 11). Hij spreekt Zich in dit boek meerdere keren zo uit (Ez 5:11; 14:16,18,20; 16:48; 17:16; 18:3; 20:31,33; 33:11; 34:8; 35:6,11). Hij zweert bij Zijn eigen leven. Dat betekent dat Zijn beslissing absoluut is. Dat is altijd alles wat Hij zegt, maar Hij wil Jeruzalem van de zwaarte van Zijn beslissing onder de indruk brengen. Hij is ook uiterst verbolgen over haar zonden. Die zijn dan ook niet gering. Jeruzalem heeft Zijn heiligdom verontreinigd met haar afschuwelijkheden, dat zijn haar afgoden, en met haar gruweldaden, dat is haar afgoderij, de dingen die de inwoners van Jeruzalem doen voor hun afgoden.
Daarom zal de HEERE Jeruzalem “kaalscheren”, wat betekent dat Hij van Jeruzalem alle eer en sieraad zal afnemen. Daarbij zal Hij haar niet ontzien en Hij zal het doen zonder medelijden. Hij zal geen genade meer bewijzen, zoals Hij in het verleden zo vaak, telkens weer, wel heeft gedaan. Dat Hij geen medelijden met Jeruzalem heeft, laat niet een onbarmhartige God zien, maar een hardnekkige stad die niet wil breken met haar ongerechtigheden. Daarom moet Hij Jeruzalem oordelen en is er geen ontkoming voor de stad (vgl. Ps 130:3).
Door de belegering van de stad zal een derde deel door de pest en de honger omkomen (vers 12). Pest en honger horen bij elkaar. Pest is een gevolg van de honger. Zij die menen Gods tucht te kunnen ontlopen door te vluchten, zullen door het zwaard van de vijand worden gedood. Zij die gevangengenomen worden en overal heen worden verstrooid, zullen evengoed door het zwaard vallen.
Wanneer God dit zware oordeel over Jeruzalem brengt en Zijn grimmigheid op haar inwoners rust, zal Hem dat troost geven (vers 13). Na alles wat Hij van de kant van Jeruzalem heeft moeten verdragen, wat ze Hem allemaal heeft aangedaan om Hem te krenken, zal Hij Zich vrij voelen van haar wanneer Hij Zich op deze manier aan haar heeft bekendgemaakt. Hij laat niet eindeloos met Zich spotten. Hij is een na-ijverig God en zal Zijn grimmigheid tegen de stad ten uitvoer brengen, omdat Jeruzalem Hem daartoe heeft gedwongen. Hij maakt een puinhoop van Jeruzalem (vers 14). De heidenvolken rondom de stad zullen van de smaad horen die Jeruzalem is aangedaan. De smadelijke ondergang van de stad zal door ieder worden gezien die er voorbijgaat.
De strafgerichten die God in Zijn toorn over de stad voltrekt, geven uiting aan Zijn grimmigheid (vers 15). Het zijn grimmige bestraffingen. God laat door deze woorden Zijn diepe verontwaardiging horen. Wat Hij Jeruzalem in Zijn grimmige bestraffing heeft aangedaan, levert de heidenvolken rondom hen stof tot smaad en hoon. Maar dat niet alleen. Het levert ook onderwijs en reden tot ontzetting.
Er gaat eveneens een waarschuwende boodschap naar de heidenvolken van uit. Jeruzalem en de volken moeten zich goed realiseren dat Hij, de HEERE, het heeft gesproken. Het zijn geen woorden zonder betekenis, het is geen dreiging vanuit machteloze toorn die de kracht mist om zich te doen gelden. Wat God zegt, doet Hij.
Hij heeft honger aangezegd die in de stad zal komen (vers 16). Dat is geen loos dreigement, maar Hij zal de honger in de stad laten komen als “boosaardige pijlen” die Hij Zelf afschiet. Die pijlen leiden tot verderf en richten hen te gronde. De honger zal werkelijk toenemen en het brood om de honger te stillen zal ontbreken. Hoe wanhopig ze ook zullen zoeken, het zal er niet zijn.
De honger zal door de HEERE gezonden worden en in het directe gevolg ervan komen ook de wilde dieren (vers 17). Beide plagen zullen hen van hun kinderen beroven. Behalve deze twee plagen zijn er ook nog de pest en het zwaard. Die zullen onder hen rondwaren en hun slachtoffers maken. De combinatie van deze vier oordelen zal een complete verwoesting en uitroeiing tot gevolg hebben. Er valt niet aan te twijfelen dat het zo zal gaan, want “Ík (met nadruk), de HEERE, heb gesproken”.