1 - 7 De roeping van Ezechiël
1 Hij zei tegen mij: Mensenkind, ga op uw voeten staan, en Ik zal met u spreken. 2 Terwijl Hij tot mij sprak, kwam de Geest in mij. Hij deed mij op mijn voeten staan en ik luisterde naar Hem Die tot mij sprak. 3 Hij zei tegen mij: Mensenkind, Ik zend u naar de Israëlieten, naar die opstandige volken, die tegen Mij in opstand zijn gekomen. Zij en hun vaderen hebben tot op deze zelfde dag tegen Mij overtreden. 4 En deze kinderen zijn schaamteloos en hardleers. Ik zend u naar hen toe. U moet tegen hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE. 5 En zij, of zij luisteren of [dat] niet doen – zij zijn immers een opstandig huis – zij zullen weten dat er een profeet in hun midden geweest is. 6 Maar u, mensenkind, wees niet bevreesd voor hen, wees niet bevreesd voor hun woorden, hoewel er prikkels en dorens bij u zijn en u bij schorpioenen verblijft. Wees niet bevreesd voor hun woorden en wees niet ontsteld voor hun blik, want zij zijn een opstandig huis! 7 Maar u moet Mijn woorden tot hen spreken, of zij luisteren of [dat] niet doen, want zij zijn opstandig!
Als God iemand een visioen van Zijn heerlijkheid geeft, is dat altijd met een doel: Hij wil de mens bekendmaken met Zijn wil en voornemen. Met het visioen maakt God ook duidelijk wat de mens met het visioen moet doen. Als Ezechiël in aanbidding voor God ligt, zegt God tegen hem dat hij weer moet opstaan, want Hij wil met hem spreken (vers 1).
Deze volgorde is ook voor ons belangrijk. Als wij in aanbidding in het heiligdom zijn, kan de Heer ons een opdracht geven naar buiten toe. We moeten eerst de heerlijkheid van de Heer Jezus in het heiligdom zien – wat door het lezen van de Schrift gebeurt – en kunnen dan namens Hem naar buiten gaan om daar van Hem te getuigen. Het zijn de twee vormen van priesterdienst die wij hebben, waarover Petrus schrijft (1Pt 2:5,9). Na aanbidding in het heiligdom komt de dienst in het openbaar.
De HEERE spreekt Ezechiël aan met “mensenkind”, of “mensenzoon” of “zoon van Adam” (vers 3). Dit is het eerste woord dat de Persoon op de troon tegen Ezechiël zegt, een woord dat een contrast aangeeft met die heerlijke en machtige God. Bij Hem vergeleken is Ezechiël maar een zwak, sterfelijk mensenkind.
De naam ‘mensenzoon’ is typisch voor dit boek. Hij komt meer dan negentig keer voor en altijd wordt Ezechiël ermee bedoeld. De naam wordt ook nooit voor een andere profeet gebruikt. Het betekent dat hij gewoon mens is. Tegelijk is Ezechiël in zijn dienst een type van Christus. De Heer Jezus, Die ook vaak Mensenzoon wordt genoemd, is Mens, waarbij we eraan moeten denken dat Hij als Mens uniek is, want Hij is door Zijn verwekking door de Heilige Geest zonder zonde (Lk 1:35; Hb 4:15).
Het is een indrukwekkende genade dat God dit mensenkind tot Zijn volk wil zenden, en niet de ontzagwekkende levende wezens van Ezechiël 1. De openbare aanwezigheid van deze wezens te midden van het volk zou een ogenblikkelijke verdelging van de opstandigen tot gevolg hebben. Daarom stuurt God Ezechiël als “mensenzoon”, waardoor we in hem opnieuw een prachtig beeld van Christus in Zijn leven op aarde te midden van hetzelfde opstandige volk zien. Hij, Die in Zichzelf “te rein van ogen is” om “het kwade aan te zien” (Hk 1:13a), komt bij een door en door zondig volk om het te verlossen.
Het lijkt alsof Ezechiël zelf geen kracht heeft om op te staan. De Geest Die in Ezechiël 1 de levende wezens bestuurt (Ez 1:20), komt in de profeet (vers 2). Dat is niet om blijvend in hem te wonen. Hij komt ook niet nu pas tot geloof. De Geest woont pas in de gelovige na de Pinksterdag. Dat gebeurt zodra iemand het evangelie van zijn behoudenis heeft geloofd (Ef 1:13). In het Oude Testament werkt Hij in de gelovige. Daarvoor komt Hij tijdelijk in of over hem om hem in staat te stellen een bepaalde dienst te doen.
Ezechiël krijgt de opdracht naar de Israëlieten te gaan, die door de HEERE “opstandige volken” worden genoemd omdat ze tegen Hem “in opstand zijn gekomen”. Ze zijn ook niet zomaar een keer opstandig, maar hun hele leven en geschiedenis vertonen dit gedrag, “tot op deze zelfde dag”, dat is deze dag waarop de HEERE hier tot Ezechiël spreekt.
Het woord “volken” – Hebreeuws gojim – wordt door de Joden met minachting gebruikt voor de heidenvolken, de volken die de HEERE niet dienen en geen relatie met Hem hebben. De HEERE gebruikt die naam nu voor Zijn volk dat van Hem is afgeweken en gelijk is geworden aan de heidenvolken. Dat maakt de dienst van Ezechiël noodzakelijk en ook zwaar.
De Israëlieten hebben al zo vaak de oproep gekregen zich te bekeren van hun boze weg, maar “deze kinderen zijn schaamteloos en hardleers” (vers 4). Het is geen publiek dat gemakkelijk te benaderen is en openstaat voor een woord van de HEERE. De HEERE stelt Ezechiël de zaak niet mooier voor dan die is.
Ezechiël moet naar dit schaamteloze en hardleerse volk toe gaan en tegen hen zeggen: “Zo zegt de Heere HEERE.” Hij komt niet met een eigen boodschap maar met die van Adonai Jahweh. “Heere” (Adonai) is de naam van God als de soevereine Heer Die alles bestuurt. “HEERE” (Jahweh) is de naam van God die wijst op Zijn verbondsbetrekking met Zijn volk.
Deze dubbele naam komen we vaak tegen in dit boek. Hij herinnert eraan dat de HEERE Zijn uitverkoren volk nog altijd liefheeft en het ten slotte ook zal zegenen. Voor ons betekent die naam dat Hij boven al onze moeilijkheden staat en de loop van ons leven tot in de kleinste bijzonderheden bestuurt. Hij heeft ons lief en heeft gedachten van vrede over ons.
Ezechiël moet niet op een warme ontvangst voor zijn boodschap rekenen, want ze zijn “een opstandig huis” (vers 5). Het woord “immers” geeft aan dat hij dat ook wel weet. Het gaat er echter niet in de eerste plaats om of ze luisteren of niet luisteren, maar dat ze zullen moeten erkennen dat er een profeet in hun midden is geweest (vgl. Ez 33:33). Ze zullen zonder verontschuldiging zijn als God hen vanwege hun zonden oordeelt. Dan zullen ze moeten erkennen dat hij een echte profeet is geweest (Dt 18:21-22; Jr 28:9).
Dat Ezechiël, een gewoon mens, geen gewillige luisteraars voor zijn boodschap zal ontmoeten, blijkt wel uit de woorden van bemoediging die God tot hem spreekt (vers 6). Hij moet niet bang voor hen zijn en ook niet voor wat ze zeggen. Dat wordt in dit vers liefst vier keer door God gezegd. Ze zullen hem het leven heel moeilijk maken. God vergelijkt deze mensen met “prikkels en dorens” en “schorpioenen”. Dat zijn afschrikwekkende benamingen.
Prikkels en dorens zijn het gevolg van de zondeval (Gn 3:18). Schorpioenen veroorzaken een hevige pijn als zij iemand steken, wat ze doen met de gifstekel aan hun achterlijf. Ezechiël is omgeven door mensen die deze kenmerken vertonen. Elke aanraking met deze mensen veroorzaakt hem pijn. De Heer Jezus heeft dat op volmaakte wijze gevoeld (Ps 57:5). Ezechiël moet zich niet door hen laten intimideren, niet door hun gemene woorden en niet door hun blikken vol haat.
Onverschrokken moet hij de woorden van de HEERE, “Mijn woorden”, tot hen spreken (vers 7). Hoe zij daarop reageren, is niet zijn zaak. De kracht van Gods woorden moet klinken tot hen die “opstandig” zijn. Daaruit blijkt wel dat hij er niet op moet rekenen dat ze naar hem zullen luisteren. Daarbij verwerpen ze niet hem, maar de HEERE, in Wiens Naam hij komt en Wiens woorden hij spreekt (vgl. 1Sm 8:7).
Ook wij leven in een deel van de wereld waar al vaak het Woord van God heeft geklonken, maar waar men steeds duidelijker dit Woord verwerpt. Dat geldt niet alleen voor de wereld zonder God, maar ook voor de zogenaamde christelijke wereld. Als wij tot de mensen spreken, is er hoofdzakelijk afwijzing. Toch moeten we prediken in Naam van de Heer omdat wij weten “hoezeer de Heer te vrezen is” (2Ko 5:11). “De liefde van Christus dringt ons” (2Ko 5:14) om dat te doen.
8 - 10 De boekrol
8 Maar u, mensenkind, luister naar wat Ik tot u spreek. Wees niet opstandig, zoals dit opstandige huis. Doe uw mond open en eet wat Ik u geef. 9 Toen zag ik, en zie, er was een hand naar mij uitgestoken. En zie, daarin was een boekrol. 10 En Hij spreidde die voor mijn gezicht uit: hij was vanvoren en vanachteren beschreven. Er waren klaagliederen, zuchten en weeklachten op geschreven.
Voordat Ezechiël de opdracht uitvoert, zegt God tegen hem dat hij moet luisteren naar wat Hij tot hem spreekt (vers 8). Eerst luisteren en dan spreken. Hoe zullen we weten wat we moeten spreken, als wij niet eerst luisteren? God waarschuwt Ezechiël dat hij niet dezelfde opstandige gezindheid moet hebben als het volk. In dat geval kan hij de hem opgedragen dienst niet verrichten. Hij moet ervoor oppassen niet op dezelfde manier als het volk te reageren. Daarom moet hij in gehoorzaamheid zijn mond opendoen en eten wat God hem geeft.
Eten wijst op vereenzelviging met de boodschap. De boodschap van God voor het volk moet eerst door het binnenste van Ezechiël heen gaan. Hij moet zelf het woord ondergaan, het moet een deel van hem worden, voordat hij de boodschap kan doorgeven. Wie een boodschap uit het Woord van God doorgeeft, moet zich eerst met dat Woord hebben gevoed. Een dienaar is geen luidspreker die woorden doorgeeft die hem niet raken. Het woord moet eerst een uitwerking hebben in de dienaar. De dienaar moet leren dat hij niet leeft van brood alleen, “maar van alle woord dat door [de] mond van God uitgaat” (Mt 4:4).
Dan ziet Ezechiël een hand die naar hem wordt uitgestoken met daarin een boekrol (vers 9; vgl. Op 5:1). Het is de hand van de HEERE die hem de boekrol te eten geeft. De HEERE Zelf spreidt de boekrol voor het gezicht van Ezechiël uit (vers 10). Hij is bezig Ezechiël op zijn dienst voor te bereiden.
De boekrol is aan beide zijden beschreven. Het wijst op de volheid van het Woord en ook op de evenwichtigheid daarvan. Wat erop geschreven staat, zijn “klaagliederen, zuchten en weeklachten”. De evenwichtigheid is dat het oordeel volkomen in evenwicht met de ontrouw van Gods volk is. Ezechiël ziet hier de droevige en onheilspellende inhoud van zijn prediking. God laat hem hier het moeilijkste deel van zijn werk zien.