Inleiding
Dit hoofdstuk kan als volgt worden onderverdeeld:
1. Het land dat voor de HEERE is (verzen 1-8).
2. Vermaningen voor de vorsten om rechtvaardig te handelen (verzen 9-12).
3. De offers van het volk voor de vorst (verzen 13-17).
4. De zondoffers in de eerste maand (verzen 18-20).
5. De viering van het Pascha en het Loofhuttenfeest (verzen 21-25).
1 - 8 Het land dat voor de HEERE is
1 Wanneer u het land als erfelijk bezit toewijst, moet u de HEERE een heilig [deel] van het land [als] hefoffer brengen: de lengte moet vijfentwintigduizend [el] zijn en de breedte tienduizend. Dat zal, heel het gebied rond, heilig zijn. 2 Hiervan zal voor het heiligdom vijfhonderd bij vijfhonderd [el] bestemd zijn, rondom vierkant, en vijftig el weidegrond eromheen. 3 En met deze maat moet u een lengte van vijfentwintigduizend [el] en een breedte van tienduizend [el] afmeten. Daarin moet dan het heiligdom, het heilige der heiligen, zich bevinden. 4 Dat zal een heilig [deel] van het land zijn. Het zal bestemd zijn voor de priesters, die [in] het heiligdom dienstdoen, die naderen om de HEERE te dienen. Het zal voor hen dan een plaats zijn voor [woon]huizen en een heilige plaats voor het heiligdom. 5 En [een deel] van vijfentwintigduizend lang en tienduizend breed zal bestemd zijn voor de Levieten, die dienstdoen [in] het huis. Het zal voor hen als bezit zijn, [bestemd voor] twintig kamers. 6 U moet [als] bezit van de stad een [deel] van vijfduizend breed en van vijfentwintigduizend lang geven, dicht bij het heilige hefoffer. Het zal bestemd zijn voor heel het huis van Israël. 7 En voor de vorst zal [het gebied bestemd] zijn aan de ene kant en aan de andere kant van het heilige hefoffer en van het bezit van de stad, vóór aan het heilige hefoffer en vóór aan het bezit van de stad, aan de westzijde naar het westen, en aan de oostzijde naar het oosten. De lengte komt overeen met een van de delen, van de westgrens tot de oostgrens. 8 [Dat deel] van het land zal voor hem bestemd zijn als [grond]bezit in Israël. Dan zullen Mijn vorsten Mijn volk niet meer uitbuiten, maar zij zullen het land aan het huis van Israël geven, aan hun stammen.
NB In de HSV is ‘el’ tussen haakjes gezet, wat wil zeggen dat het niet in het origineel staat. Dat geeft de mogelijkheid om ‘latten’ te lezen. Een argument om toch ‘el’ te lezen is dat ‘el’ een meeteenheid is en ‘lat’ een meetinstrument. Een ander argument om ‘el’ te lezen is dat de berekeningen met ‘el’ betere maatverhoudingen opleveren
Voordat het land aan de stammen van Israël als erfelijk bezit wordt gegeven, moet een heilig deel ervan aan de HEERE als hefoffer worden gegeven (verzen 1-4). Een uitvoeriger bespreking volgt later, in Ezechiël 48. Het onderwerp wordt hier al genoemd om te laten zien wat de plaats is van de tempel in het hele omliggende gebied. Het heilige gebied van het land is een collecte of inzameling die het volk moet afdragen aan de HEERE.
Het is een heilige heffing. Altijd moet de HEERE als eerste Zijn deel ontvangen (vers 1). Dat deel is vijfentwintigduizend el lang en tienduizend el breed. Dat hele gebied is heilig gebied. In dat gebied staat ook het heiligdom, dat een grootte heeft van vijfhonderd el in het vierkant (vers 2). Daaromheen ligt vijftig el weidegrond.
Nog eens worden de maten van het stuk land gegeven en wordt erbij gezegd dat op dit stuk land zich het heilige der heiligen bevindt (vers 3). Dat stuk land, dat heilig is, dat wil zeggen afgezonderd voor de HEERE, bestemt de HEERE voor de priesters, de zonen van Zadok (vers 4). Zij zullen daar wonen, vlak bij het heiligdom.
Een volgend deel, ook van vijfentwintigduizend el lang en tienduizend el breed, is bestemd voor de Levieten (vers 5). Het is hun bezit en dient om er twintig kamers op te plaatsen, waar ze kunnen wonen.
Een derde deel, van vijfduizend el breed en vijfentwintigduizend el lang, is bestemd voor de stad (vers 6). Dit gebied is voor alle stammen van Israël.
Het hele gebied is dus vijfentwintigduizend el lang en vijfentwintigduizend el breed, waarbij het in de breedte is onderverdeeld in drie gebieden: twee van tienduizend el en één van vijfduizend el.
De gebieden ten westen en ten oosten van het vierkant behoren aan de vorst (vers 7). Zoals bij Ezechiël 44:3 is aangetoond, is deze vorst niet de Heer Jezus, maar Zijn vertegenwoordiger en in die hoedanigheid wel een beeld van Hem. Behalve deze vorst zullen er nog andere vorsten zijn (vers 8). Misschien kunnen we hierbij denken aan godsdienstige en politieke leiders. Deze vorsten zullen niet, zoals vroeger vaak is gebeurd, hun gebied willen vergroten ten koste van het deel dat aan anderen is gegeven (1Kn 21:7-10,15-16; Js 5:8).
9 - 12 Rechtvaardige maten en gewichten
9 Zo zegt de Heere HEERE: Laat het u genoeg zijn, vorsten van Israël! Doe geweld en verwoesting weg en doe recht en gerechtigheid. Hef uw afpersingen van Mijn volk op, spreekt de Heere HEERE. 10 U moet een zuivere weegschaal, een zuivere efa en een zuivere bath hebben. 11 De efa en de bath moeten een vaste [inhouds]maat hebben, zodat een bath een tiende van een homer bevat, en [ook] een efa een tiende deel van een homer. De maat ervan moet volgens de homer zijn. 12 De sikkel zal twintig gera [waard] zijn. De pond zal voor u twintig sikkel plus vijfentwintig sikkel plus vijftien sikkel [waard] zijn.
Kenmerkend voor het vrederijk is dat er volkomen rechtvaardig gehandeld zal worden in een gezindheid die in schril contrast is met de gezindheid van de vorsten in de tijd van Ezechiël. Het volk is in ballingschap gevoerd, maar de gezindheid van de vorsten is niet veranderd. Zij handelen nog steeds gewelddadig en verwoestend. Die gezindheid zien wij ook nog terug in de tijd van de Heer Jezus (vers 9; vgl. Nm 7:2; 7:84; Ez 21:12; 22:6).
Ezechiël roept de vorsten in zijn tijd en de vorsten die nog komen, in het licht van wat hij tot nu toe van de toekomst heeft gezien, op om op te houden met hun gewelddadigheid en recht en gerechtigheid te gaan doen. Daarin vindt de HEERE vreugde, want zo handelt Hij Zelf en zo hebben in het verleden Abraham, koning David en koning Salomo gehandeld (vgl. Gn 18:19; 2Sm 8:15; 1Kn 10:9; Jr 9:24; 22:3; 23:5; 33:15). Laat ze denken aan hoe het in het verleden is geweest en hoe het straks zal zijn en laten zij hun gezindheid en daden veranderen. Zij dienen nu al rechtvaardig te handelen. Voor ons geldt hetzelfde (Rm 14:17-18).
De zuiverheid van hun handelen komt tot uiting in het gebruik van zuivere maten en gewichten (verzen 10-12). Daarop heeft de HEERE altijd al aangedrongen. Daarmee heeft het volk in zijn begeerte naar meer, in zijn hele geschiedenis steeds de hand gelicht (Lv 19:35-36; Dt 25:13-16; Sp 11:1; 16:11; 20:10,23; Hs 12:8; Am 8:5; Mi 6:10-11). Alles moet waardevast zijn. Er moet met eerlijke, vaste maten worden gemeten. Zo moeten wij in onze afweging van zaken ook eerlijk zijn en niet de een benadelen en de ander bevoordelen op grond van onze antipathie of sympathie.
13 - 17 Hefoffer voor de vorst
13 Dit is het hefoffer dat u [de vorst] moet brengen: een zesde van een efa van een homer tarwe, en u moet een zesde van een efa van een homer gerst geven. 14 Wat de verordening van de olie betreft, [per] bath olie: een tiende van een bath uit een kor – [dat] is een homer van tien bath, want tien bath is een homer. 15 [Verder] één lam van [elke] tweehonderd uit het kleinvee, uit het waterrijke land van Israël, als graanoffer, als brandoffer, en als dankoffers, om verzoening voor hen te doen, spreekt de Heere HEERE. 16 Dit hefoffer voor de vorst in Israël zal gelden voor heel de bevolking van het land. 17 Op de vorst rust [de taak te zorgen voor] de brandoffers, het graanoffer en het plengoffer op de feesten, op nieuwemaans[dagen] en op de sabbatten: op alle feestdagen van het huis van Israël. Hij moet zorgen voor het zondoffer, het graanoffer, het brandoffer en de dankoffers om verzoening te doen voor het huis van Israël.
De reden van het zorgen voor het gebruik van rechtvaardige maten en gewichten van de vorige verzen wordt nu genoemd. Rechtvaardige maten en gewichten moeten in de eerste plaats gebruikt worden om voor de HEERE het Hem toekomende deel af te wegen. Als we niemand tekort mogen doen, dan zeker God niet. Het volk moet de vorst een afgewogen hefoffer brengen (verzen 13-16). Dat hefoffer moet de vorst gebruiken om daarmee dienst te doen in de tempel en om voor het hele volk aan de HEERE te offeren (vers 17).
Het eerste deel van het hefoffer is een graanoffer van tarwe en gerst. Van beide granen moet een zesde efa van een homer gebracht worden (vers 13). Een efa is een tiende deel van een homer (vers 11). Daarbij moet ook olie gebracht worden, waarvan ook weer nauwkeurig de hoeveelheid wordt aangegeven (vers 14). Tarwe en gerst wijzen op het leven van de Heer Jezus. De olie wijst op de Heilige Geest door Wie Hij op volmaakte wijze is geleid.
Voor de hoeveelheid olie die moet worden gebruikt, wordt verwezen naar een verordening. Dat legt er wel de nadruk op hoe belangrijk het is niet van die hoeveelheid af te wijken. Het is zelfs zo belangrijk, dat de inhoudsmaat waarvan moet worden uitgegaan, op dubbele wijze wordt bevestigd: het gaat om een “homer van tien bath, want tien bath is een homer”. Het is onmogelijk om hier een andere maat te gebruiken dan is aangegeven. In verbinding met het leven van de Heer Jezus – van Wie we in de vorst een afschaduwing zien, hij vertegenwoordigt de Heer Jezus – laat het zien dat Hij altijd vol is geweest van en altijd vervuld is geweest met de Heilige Geest. Daarover mag geen enkel misverstand bestaan.
Dan volgt de aanwijzing welke dierlijke offers als hefoffer moeten worden gebracht (vers 15). Van elke tweehonderd lammeren moet één lam, dat is een half procent, worden gebracht. Een extra kenmerk van de herkomst van het lam is dat het moet komen uit “het waterrijke land van Israël”. Het lam heeft een goede weide gehad. Het is een gezond lam. De geestelijke toepassing is dat wij onze offers brengen in verbinding met het water van het Woord. Door uit het Woord te drinken, dat wil zeggen door overdenking van wat we daarin van de Heer Jezus hebben gezien, zullen we ons over Hem uiten in woorden die uit de ‘gezonde leer’ voortkomen.
Het graanoffer, het brandoffer en de dank- of vredeoffers worden gebracht om verzoening te doen. Verzoening is het algemene doel van al deze offers. Op grond van deze verzoening kan de HEERE in Zijn heiligdom te midden van Zijn volk wonen. Het hefoffer dat de bevolking van het land aan de vorst ter beschikking stelt, moet door “heel de bevolking van het land” (vers 16), niemand uitgezonderd, worden gebracht.
De vorst heeft de verantwoordelijkheid om die offers te brengen op de jaarlijkse feesten, de maandelijkse nieuwemaansdagen en de wekelijkse sabbatten, dat betekent op alle feestdagen van het huis van Israël (vers 17). De offers bestaan uit “brandoffers, het graanoffer en het plengoffer”. Het is opvallend dat ‘brandoffers’ in het meervoud staat en de andere offers in het enkelvoud. De nadruk ligt op de brandoffers, terwijl de andere offers niet mogen ontbreken, maar samen met de brandoffers worden gebracht.
Al deze offers spreken van Christus en Zijn werk. De brandoffers stellen Zijn volkomen overgave aan God op het kruis voor. Het graanoffer ziet op Zijn leven op aarde dat geheel aan God is toegewijd geweest. Het plengoffer is een offer van wijn, wat spreekt van de vreugde die God in Zijn Zoon, in Zijn werk en Zijn leven, heeft gevonden. Al deze offers dienen, het wordt nog een keer gezegd, tot verzoening voor het hele volk, “het huis van Israël” (vgl. vers 16).
18 - 20 Offer op nieuwjaar
18 Zo zegt de Heere HEERE: In de eerste [maand], op de eerste van de maand, moet u een jonge stier zonder enig gebrek – het jong van een rund – nemen. Zo moet u het heiligdom van zonde reinigen. 19 Dan moet de priester [een deel] van het bloed van het zondoffer nemen en het op de deurposten van het huis strijken, op de vier hoeken van de omgang van het altaar en op de deurposten van de poorten van de binnenste voorhof. 20 Hetzelfde moet u doen op de zevende van de maand vanwege iemand die zonder opzet zondigt of vanwege [iemand die] onwetend [zondigt]. Zo moet u verzoening doen voor het huis.
De Heere HEERE heeft nog een voorschrift met betrekking tot het begin van een nieuw jaar, “de eerste [maand], op de eerste van de maand” (vers 18). Deze uitdrukking komt ook voor in Genesis 8 (Gn 8:13). Daar gaat het om de aarde die tevoorschijn is gekomen nadat het water van de zondvloed is opgedroogd, dat wil zeggen een door oordeel gereinigde aarde. God heeft “het gelaat van de aardbodem” vernieuwd (Ps 104:30b). Dat is de situatie die we ook hier hebben, die van het vrederijk.
Evenals Noach nadat hij uit de ark is gegaan, aan God offert, zo is ook hier sprake van een offer. Er moet een jonge stier zonder enig gebrek als zondoffer genomen worden om het heiligdom te reinigen. De reiniging gebeurt door de priester die een deel van het bloed strijkt op de deurposten van “het huis”, dat is de tempel, op de vier hoeken van de omgang van het altaar en op de deurposten van de poorten van de binnenste voorhof (vers 19). Deze handelingen doen denken aan het Pascha in Egypte, als er een nieuw jaar begint en waarbij ook bloed aan de deurposten wordt gedaan (Ex 12:2,7).
Met het aanbreken van het vrederijk en het wonen van de HEERE in Zijn tempel begint een nieuwe periode in de geschiedenis van het volk. Het volk is nu werkelijk het volk van de HEERE. Die nieuwe betrekking is gegrond op het werk van de Heer Jezus. Maar ook in het vrederijk kunnen mensen nog zondigen (Js 65:20). Het werk van de Heer Jezus geldt dan nog steeds, met name voor iemand die door een onopzettelijke, onbewuste zonde (Lv 4:13; Nm 15:22) geen gemeenschap met God kan hebben (vers 20). Door het bloed is er verzoening tot stand gebracht en ziet God de zonden niet meer. Er vindt dus twee keer per jaar een verzoening plaats: op de eerste dag (vers 18) en op de zevende dag (vers 20a) van de eerste maand.
In onze tijd geldt dat bij elke bekering die plaatsvindt, een nieuwe periode in iemands leven aanbreekt. Hetzelfde geldt voor een kind van God dat is afgedwaald, maar weer tot Hem terugkeert. Elk herstel – wat het begin is van een nieuwe periode – kan alleen gebeuren op de grondslag van het offer van Christus.
21 - 25 De grote jaarfeesten
21 In de eerste [maand], op de veertiende dag van de maand, zal voor u het Pascha zijn, een feest van zeven dagen: men moet [dan] ongezuurde [broden] eten. 22 Dan moet de vorst op die dag voor zichzelf en voor de hele bevolking van het land voor een jonge stier als zondoffer zorgen. 23 En [op] de zeven dagen van het feest moet hij elke dag [gedurende] de zeven dagen voor een brandoffer voor de HEERE zorgen, van zeven jonge stieren en zeven rammen, zonder enig gebrek, en elke dag een zondoffer van een geitenbok. 24 Verder moet hij voor een graanoffer zorgen, een efa per jonge stier, een efa per ram en een hin olie per efa. 25 In de zevende [maand], op de vijftiende dag van de maand, moet hij op het feest [gedurende] zeven dagen hetzelfde doen, zoals het zondoffer, zoals het brandoffer, zoals het graanoffer en zoals de olie.
De HEERE gaat in deze verzen vervolgens spreken over drie van de zeven feesten die Hij in Leviticus 23 aan Zijn volk voorschrijft om die voor Hem te houden. Hij wil dat deze drie feesten ook worden gehouden in het vrederijk, wanneer Zijn Messias regeert. Het grote verschil met de feesten die Hij door Mozes aan Zijn volk voorschrijft, is dat de feesten nu worden voorgeschreven aan een volk waarmee Hij op grond van het nieuwe verbond gemeenschap heeft. Zij zullen die feesten ook van harte houden. Van de andere in Leviticus 23 genoemde feesten wordt hier niets gezegd. De drie hier genoemde feesten zijn de drie grote feesten ter gelegenheid waarvan het volk naar Jeruzalem moet gaan (Dt 16:16).
God geeft Zijn voorschriften voor die feesten. Het eerste feest is het Pascha (vers 21). Dat feest moet “zeven dagen” worden gevierd, wat aangeeft dat het Pascha onlosmakelijk aan het tweede feest, het Feest van de ongezuurde broden van zeven dagen, verbonden is (vgl. Lk 22:1). Dit feest is de basis van alle feesten en van het hele leven van Gods volk.
Het Pascha symboliseert dat de zegen van het vrederijk alleen kan worden genoten op grond van de dood van het Lam van God. Dit moet in gedachtenis worden gehouden om te komen tot een leven waarin de zonde geen plaats krijgt, wat wordt voorgesteld in het Feest van de ongezuurde broden. Dit heeft hier de nadruk, want er wordt alleen gesproken over het eten van de ongezuurde broden en niet over het slachten en eten van een paaslam. Zuurdeeg is overal in de Schrift een beeld van de zonde (Mt 13:33; 16:6,11-12; Mk 8:15; Lk 12:1; 13:21; 1Ko 5:7; Gl 5:9).
Ook wij, gelovigen van de gemeente, hebben alles te danken aan ons Pascha, Christus. Door Hem zijn we in staat – en wat ook van ons verwacht wordt – tot het leven van een ‘ongezuurd’ leven. We zien dat in het beeld van de zeven dagen van de ongezuurde broden, dat is een leven waarin de zonde geen plaats heeft (1Ko 5:7-8).
Op de veertiende dag, dat is de dag van het Pascha, moet de vorst zorgen voor een jonge stier als zondoffer (vers 22). Dat offer dient voor hemzelf en de hele bevolking van het land (vgl. Hb 5:3). Hier zien we duidelijk dat deze vorst niet de Heer Jezus kan zijn, want de Heer Jezus heeft geen offer voor Zichzelf nodig.
Op elke dag van de zeven dagen van het feest van het Pascha moet de vorst een brandoffer voor de HEERE brengen (vers 23). Het is een groot brandoffer, dat elke dag bestaat uit zeven jonge stieren en zeven rammen, zonder gebrek. Dat offer ziet op het volmaakte offer van de Heer Jezus dat helemaal aan God is gewijd. Tevens moet er elke dag een geitenbok als zondoffer worden gebracht. De Heer Jezus is ook het zondoffer, dat zowel voor God als voor Zijn volk alles heeft weggedaan wat aan de zonde herinnert, zodat God te midden van Zijn volk kan zijn.
Daarbij komt nog een graanoffer samen met een hin olie waar de vorst ook voor moet zorgen dat het wordt gebracht (vers 24). Dit graanoffer met de olie wordt gerekend per jonge stier. Die combinatie betekent dat het bloedige offer en het niet-bloedige offer ten nauwste met elkaar verbonden zijn. In geestelijk opzicht zien we dit ook in de Heer Jezus, Die een volmaakt leven heeft geleefd door de Heilige Geest – dat zien we in het graanoffer – en daarom ook het volmaakte offer op het kruis kon zijn om de weg tot God te openen en God de mogelijkheid te geven bij Zijn volk te wonen (dat zien we in de andere offers).
In de zevende maand moet “het feest” dat is het Loofhuttenfeest, worden gevierd (vers 25). Ook dat feest duurt zeven dagen. Op die dagen moet de vorst hetzelfde doen en dezelfde offers brengen als in de eerste maand bij het Pascha en het Feest van de ongezuurde broden. Het Loofhuttenfeest is het laatste feest van de feesten van de HEERE (Lv 23:34-43) en spreekt van de rust van het vrederijk. Dat er een zondoffer moet worden gebracht, is omdat de zonde nog steeds aanwezig is, hoewel die beteugeld wordt omdat de satan gebonden is.