Inleiding
In dit hoofdstuk wordt het algemene beginsel van de persoonlijke verantwoordelijkheid voorgesteld, een van de grote beginselen van de Schrift. Het principe van de persoonlijke verantwoordelijkheid is de basis voor Gods handelen. Voor Hem draagt ieder mens zijn eigen persoonlijke verantwoordelijkheid en op grond daarvan oordeelt Hij ieder mens afzonderlijk.
1 - 20 Verantwoordelijkheid van elke generatie
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2 Wat is er met u dat u dit spreekwoord gebruikt over het land van Israël:
De vaders eten onrijpe druiven,
en de tanden van de kinderen worden stomp?
3 [Zo waar] Ik leef, spreekt de Heere HEERE, als u dit spreekwoord in Israël nog durft te gebruiken!
4 Zie, alle [mensen]levens behoren Mij toe. Zowel het leven van de vader als het leven van de zoon, die behoren Mij toe. De mens die zondigt, die zal sterven.
5 Wanneer nu iemand een rechtvaardige is en recht en gerechtigheid doet –
6 hij eet geen [offermaaltijden] op de bergen, slaat zijn ogen niet op naar de stinkgoden van het huis van Israël, onteert de vrouw van zijn naaste niet, heeft geen gemeenschap met een afgezonderde vrouw,
7 buit niemand uit, geeft aan de schuldenaar zijn onderpand terug, maakt geen roofgoed buit, geeft de hongerige zijn brood, bedekt de naakte met kleding,
8 leent niet uit tegen rente en neemt geen winst, keert zijn hand af van onrecht, geeft een betrouwbaar oordeel [bij geschillen] tussen de een en de ander,
9 gaat in Mijn verordeningen en neemt Mijn bepalingen in acht door betrouwbaar te handelen – die rechtvaardige zal zeker in leven blijven, spreekt de Heere HEERE.
10 Maar heeft hij nu een gewelddadige zoon voortgebracht, een bloedvergieter, die helaas maar één van die dingen doet
11 – terwijl [de vader] dat allemaal niet doet – ja, zelfs op de bergen [offermaaltijden] eet en de vrouw van zijn naaste onteert,
12 de arme en de behoeftige uitbuit, roofgoed buitmaakt, een onderpand niet teruggeeft, en zijn ogen opslaat naar de stinkgoden [en] een gruweldaad doet,
13 uitleent tegen rente en winst neemt – zou die [dan] in leven mogen blijven? Hij mag niet in leven blijven: al die gruweldaden heeft hij [namelijk] gedaan. Hij moet zeker gedood worden. Zijn bloed rust op hem!
14 En zie, heeft hij een zoon voortgebracht die al de zonden van zijn vader die hij doet, ziet; hij ziet [ze], maar doet [zelf] die dingen niet –
15 hij eet geen [offermaaltijden] op de bergen, slaat zijn ogen niet op naar de stinkgoden van het huis van Israël, onteert de vrouw van zijn naaste niet,
16 buit niemand uit, houdt een onderpand niet in pand, maakt geen roofgoed buit, geeft zijn brood aan de hongerige en bedekt de naakte met kleding,
17 blijft met zijn handen van de arme af, neemt geen rente en winst, voert Mijn bepalingen uit [en] gaat in Mijn verordeningen – die zal niet sterven vanwege de ongerechtigheid van zijn vader. Hij zal zeker in leven blijven.
18 Zijn vader – omdat hij zich aan afpersing schuldig gemaakt heeft, roofgoed van [zijn] broeder buitgemaakt heeft en te midden van zijn volksgenoten gedaan heeft wat niet goed was – zie, hij zal sterven vanwege zijn ongerechtigheid.
19 Maar u zegt: Waarom draagt de zoon de ongerechtigheid van [zijn] vader niet? Wel, de zoon heeft recht en gerechtigheid gedaan: al Mijn verordeningen heeft hij in acht genomen en hij heeft ze gehouden. Hij zal zeker in leven blijven.
20 De mens die zondigt, díe zal sterven. De zoon zal de ongerechtigheid van de vader niet dragen, en de vader zal de ongerechtigheid van de zoon niet dragen. De gerechtigheid van de rechtvaardige zal op hemzelf zijn, en de goddeloosheid van de goddeloze zal op hemzelf zijn.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 1). In dat woord wijst Hij Zijn volk op een spreekwoord dat in de tijd van Ezechiël in omloop is (vers 2; Jr 31:29-30; vgl. Kl 5:7). Het gaat over iets wat de vaders doen en waarvan de kinderen de gevolgen dragen. De vaders eten onrijpe druiven en de kinderen merken dat aan hun eigen tanden. Onrijpe, zure druiven geven aan de tanden een stroef gevoel. De kinderen eten zelf de druiven niet en toch voelen hun tanden alsof ze dat wel hebben gedaan.
De betekenis van dit spreekwoord is dat zij het niet eerlijk vinden dat zij lijden vanwege wat hun voorvaders hebben gedaan. Met dit spreekwoord schuiven ze de schuld van het komende oordeel van zich af. Zij zijn niet de schuldigen, zo stellen zij, maar voorgaande generaties. Ze beweren dat de zonden van de vaderen aan hen worden gewroken. Daarmee beschuldigen ze in feite de HEERE van onrecht.
In onze tijd is deze zelfde opvatting te horen. Als iemand een misdrijf heeft gepleegd, wordt de oorzaak daarvan gezocht in zijn opvoeding of in zijn genen of in het milieu waarin hij terecht is gekomen. Deze houding is het automatisme dat in de mens zit om de schuld van zijn daden op anderen af te wentelen. Dit afwentelingsgedrag is zo oud als de mens. Wij zien dit gedrag bij Adam die Eva de schuld geeft en bij Eva die de slang de schuld geeft. Maar God veroordeelt ieder van de drie betrokkenen voor de eigen zonden.
Niemand is ertoe gedwongen het slechte gedrag van ouders of van anderen te imiteren. De mens heeft een keuze dat wel of niet te doen. Verder is het voor ieder mens mogelijk om van de last van zijn verleden bevrijd te worden als hij zijn zonden aan God belijdt. Dan volgt Gods vergeving.
De HEERE neemt de mensen in Israël deze houding zeer kwalijk en bezweert hun – “[zo waar] Ik leef” – dat zij dit spreekwoord niet meer zullen gebruiken (vers 3). Krachtig verwerpt Hij de gedachte dat men de persoonlijke verantwoordelijkheid kan afschuiven. Hij laat in dit gedeelte zien dat Hij rechtvaardig is wanneer Hij straft, omdat Hij ieder straft naar zijn eigen daden. Het gevolg zal zijn dat het volk, wanneer het van zijn eigen schuld overtuigd is, van deze zinloze, onterechte zelfrechtvaardiging zal afzien.
De HEERE begint met erop te wijzen dat elk mensenleven Hem toebehoort (vers 4; Jb 12:10). Daarom is ieder mens persoonlijk tegenover Hem verantwoordelijk. Het leven van de vader behoort de HEERE toe én het leven van de zoon behoort Hem toe. Hoewel vader en zoon als familie met elkaar verbonden zijn, is ieder afzonderlijk persoonlijk voor God verantwoordelijk. Of de vader nu zondigt of de zoon: degene die zondigt zal sterven, “want het loon van de zonde is [de] dood” (Rm 6:23a). Er is geen sprake van het afwijzen van de eigen verantwoordelijkheid of van het doorschuiven of erven van de schuld.
De vraag kan nu worden gesteld of het voorgaande niet in strijd is met wat de wet zegt, dat de HEERE de zonde van de vaderen bezoekt “aan het derde en vierde [geslacht]” (Ex 20:5b). Het is duidelijk niet in tegenspraak met elkaar. Het verband in Exodus wijst op afgoderij die in de geslachten doorwerkt. Kinderen volharden vaak in de zonden van hun ouders. Het is een ernstig woord voor ouders. Het is geen woord voor kinderen om de verantwoordelijkheid voor hun daden op hun ouders of de omgeving af te schuiven. Kinderen worden gestraft vanwege hun eigen zonden. Mozes heeft ook geschreven dat niemand om de zonden van een ander wordt gedood, maar dat de ziel die zondigt, moet sterven (Dt 24:16).
Het ongeloof van ouders heeft zeker een verwoestende uitwerking op de opvoeding van de kinderen, maar toch blijft ieder persoonlijk verantwoordelijk tegenover God. Elke generatie moet zelf beslissen welke weg ze gaat: de weg van trouw aan en eerbied voor de Heer, of de weg van eigengereidheid en opstand tegen de Heer. God zal ieder in overeenstemming met zijn verantwoordelijkheid ter verantwoording roepen.
De HEERE geeft aan Ezechiël verschillende voorbeelden. Hij doet dat aan de hand van drie elkaar opvolgende geslachten. Daarvan hebben we in Hizkia, Manasse en Josia een voorbeeld:
1. De (groot)vader die gerechtigheid doet (Hizkia), zal leven (verzen 5-9).
2. De gewelddadige zoon (Manasse) van de rechtvaardige (Hizkia) zal sterven (verzen 10-13).
3. De rechtvaardige (klein)zoon (Josia), zoon van de gewelddadige vader, zal leven, terwijl zijn gewelddadige vader zal sterven (verzen 14-18).
De rechtvaardige is de mens die “recht en gerechtigheid doet” (vers 5). Waaruit het recht en de gerechtigheid van de rechtvaardige bestaan, wordt breed uitgemeten (verzen 6-9). Het is iemand die de geboden van de HEERE tot norm voor zijn leven stelt en gehoorzaam daarnaar handelt. De HEERE somt op wat zo iemand kenmerkt:
- “hij eet geen [offermaaltijden] op de bergen,” (vers 6) – dit slaat op de afgodsdiensten op de bergen (Ez 6:2,13; 16:16; 20:28; Jr 2:20; Hs 4:13);
- “slaat zijn ogen niet op naar de stinkgoden van het huis van Israël,” – hij houdt zich naar de wet ver van de gruwelijke afgoden die Israël dient (Ex 20:3);
- “onteert de vrouw van zijn naaste niet,” – hij houdt zich aan het zevende gebod en pleegt geen overspel (Ex 20:14; Dt 22:22);
- “heeft geen gemeenschap met een afgezonderde vrouw,” – hij houdt zich aan de voorschriften met betrekking tot seksualiteit (Lv 15:24; 18:19; 20:18);
- “buit niemand uit,” (vers 7) – hij misbruikt de zwakke sociale positie van anderen niet om zich ten koste van hem of haar te verrijken (Ex 22:21-22; Dt 24:17);
- “geeft aan de schuldenaar zijn onderpand terug,” – hij erkent het recht van zijn naaste, ondanks de schuld die deze tegenover hem heeft (Ex 22:25-26; Dt 24:12-13; Jb 22:6; 24:3; Am 2:8);
- “maakt geen roofgoed buit,” – hij is geen dief of rover die zijn naaste berooft om zijn bezit te vergroten (Ex 20:15; Lv 19:13);
- “geeft de hongerige zijn brood,” – in plaats van anderen te bestelen geeft hij brood waar honger is (Dt 15:7-11; Js 58:7; Jk 2:15-16);
- “bedekt de naakte met kleding,” – in plaats van iemand uit te kleden zal hij hem voorzien van wat nodig is om warm te worden (Js 58:7; Jk 2:15-16);
- “leent niet uit tegen rente,” (vers 8) – de Israëliet mag alleen rente nemen van buitenlanders, niet van volksgenoten (Ex 22:25; Lv 25:36-37; Dt 23:19-20; Sp 28:8);
- “en neemt geen winst,” – (Lv 25:37; Sp 28:8);
- “keert zijn hand af van onrecht,” – hierbij kunnen we denken aan het gebruik van valse gewichten en maten in de handel (Lv 19:35-36);
- “geeft een betrouwbaar oordeel [bij geschillen] tussen de een en de ander,” – er is geen aanzien des persoons bij de beoordeling van een geschil, maar eerlijke rechtspraak (Lv 19:15; Sp 16:10);
- “gaat in Mijn verordeningen” (vers 9) – zo iemand gaat niet zijn eigen weg, maar gaat zijn weg in gehoorzaamheid aan de HEERE, terwijl hij Zijn verordeningen liefheeft, overdenkt, zich daarover verheugt en ze wil leren (Lv 18:4; Ps 119:16);
- “en neemt Mijn bepalingen in acht door betrouwbaar te handelen” – het gaat daarbij niet slechts om een uiterlijke gehoorzaamheid, maar dat er wordt gehandeld in de juiste gezindheid van het hart (vers 31).
De persoon die “rechtvaardige” wordt genoemd, is de mens die gekenmerkt wordt door het doen van recht en gerechtigheid en daarin laat zien de HEERE lief te hebben. Die “zal zeker in leven blijven, spreekt de Heere HEERE”. Zo iemand verdient het leven en zal het krijgen. Hij zal niet omkomen door de oordelen, wat zijn voorgeslacht ook aan slechtheid heeft gedaan.
In de verzen 10-13 wordt het geval voorgesteld dat de rechtvaardige van de vorige verzen een zoon heeft, die niet als zijn vader rechtvaardig is (vers 10). We zien dat bij Hizkia, die rechtvaardig is, en zijn zoon Manasse, die niet rechtvaardig is. Die zoon is een gewelddadige, een bloedvergieter, iemand die het leven van een ander veracht. Hij doet dingen die zijn vader allemaal niet doet, en het doen van slechts één van die dingen maakt al dat hij de dood verdient.
De HEERE herinnert eraan dat de vader alle hiervoor opgesomde dingen niet doet (vers 11). De zoon laat het ook niet bij het ene geval van goddeloosheid, zijn geweldpleging. Hij stapelt zonde op zonde. Met de woorden “ja, zelfs” intensiveert de HEERE Zijn afschuw van het kwaad van de zoon die zo in contrast met zijn vader handelt. Hij is het tegenbeeld van zijn vader, want hij is iemand die
- “ja, zelfs op de bergen [offermaaltijden] eet“
- “en de vrouw van zijn naaste onteert,“
- “de arme en de behoeftige uitbuit,“ (vers 12)
- “roofgoed buitmaakt,“
- “een onderpand niet teruggeeft,“
- “en zijn ogen opslaat naar de stinkgoden“
- “[en] een gruweldaad doet,“
- “uitleent tegen rente en winst neemt –“ (vers 13).
Na deze opsomming van wandaden stelt de HEERE het volk de vraag: “Zou die [dan] in leven mogen blijven?” Hij wacht het antwoord niet af, maar geeft het Zelf: “Hij mag niet in leven blijven: al die gruweldaden heeft hij [namelijk] gedaan. Hij moet zeker gedood worden. Zijn bloed rust op hem!” De gerechtigheid van zijn vader kan hem niet redden. Hij alleen draagt de verantwoordelijkheid voor zijn leven in de zonde. Het is duidelijk: de kinderen krijgen niet de rekening gepresenteerd voor de misdaden van hun ouders én ze krijgen niet de beloning voor de gerechtigheden van hun ouders.
Het is mogelijk dat er mensen zijn die de zonden van hun vader zien en die deze zonden niet volgen (vers 14). We zien dat bij de goddeloze Amon en zijn Godvrezende zoon Josia. Een Godvrezende zoon handelt niet naar het goddeloze voorbeeld dat hij heeft gezien. En weer somt de HEERE de wandaden op, maar nu in verbinding met iemand die de wandaden niet doet, maar doet wat de HEERE heeft gezegd:
- “hij eet geen [offermaaltijden] op de bergen (vers 15),
- slaat zijn ogen niet op naar de stinkgoden van het huis van Israël,
- onteert de vrouw van zijn naaste niet,
- buit niemand uit (vers 16),
- houdt een onderpand niet in pand,
- maakt geen roofgoed buit,
- geeft zijn brood aan de hongerige en
- bedekt de naakte met kleding,
- blijft met zijn handen van de arme af (vers 17),
- neemt geen rente en winst,
- voert Mijn bepalingen uit [en]
- gaat in Mijn verordeningen.”
Deze zoon geeft er blijk van een rechtvaardige te zijn en daarom zal hij “niet sterven vanwege de ongerechtigheid van zijn vader”, maar “hij zal zeker in leven blijven”. Maar de vader zal sterven vanwege zijn ongerechtigheid (vers 18). En opnieuw somt de HEERE op waaruit zijn ongerechtigheid bestaat. De aanklacht wordt weer voorgelezen. Het moet diep tot het volk doordringen dat de slechte daden die door de persoon zijn gedaan de directe oorzaak van zijn dood zijn. “De vader” sterft “omdat hij
- zich aan afpersing schuldig gemaakt heeft,
- roofgoed van [zijn] broeder buitgemaakt heeft en
- te midden van zijn volksgenoten gedaan heeft wat niet goed was”.
Het is uitvoerig en overduidelijk aangetoond dat ieder persoonlijk voor zijn eigen daden verantwoordelijk is. De HEERE kijkt alleen naar de persoon in kwestie en naar zijn daden.
Toch blijkt er nog een vraag te leven, die ze God stellen: “Waarom draagt de zoon de ongerechtigheid van [zijn] vader niet?” (vers 19a). Deze vraag is niet oprecht, maar is een laatste poging om onder de eigen verantwoordelijkheid uit te komen. De vraag lijkt te zijn ingegeven door wat de wet zegt, dat de kinderen de ongerechtigheid van de vaders dragen (Ex 20:5b; zie commentaar bij vers 4).
Door deze vraag te stellen beschuldigen ze God van onrechtvaardigheid. God heeft duidelijk aangetoond dat ze de verantwoordelijkheid voor hun daden niet op hun vaders kunnen schuiven. Toch willen ze niet inzien dat ze zelf verantwoordelijk zijn voor hun gedrag. Als ze dan hun vaders niet de schuld in de schoenen kunnen schuiven, blijft hun niets anders over dan God de schuld geven.
Het antwoord dat God geeft, is de climax van deze hele verhandeling over de persoonlijke verantwoordelijkheid van de mens. De conclusie is glashelder: “Wel, de zoon heeft recht en gerechtigheid gedaan: al Mijn verordeningen heeft hij in acht genomen en hij heeft ze gehouden. Hij zal zeker in leven blijven. De mens die zondigt, díe zal sterven. De zoon zal de ongerechtigheid van de vader niet dragen, en de vader zal de ongerechtigheid van de zoon niet dragen. De gerechtigheid van de rechtvaardige zal op hemzelf zijn, en de goddeloosheid van de goddeloze zal op hemzelf zijn” (verzen 19b-20). Slechte, goddeloze mensen dragen hun eigen verantwoordelijkheid. Zij zullen de gevolgen dragen van hun goddeloosheid. Hetzelfde geldt voor het tegendeel, het doen van gerechtigheid. Wie dat doet, draagt ook zijn eigen verantwoordelijkheid.
21 - 32 Verantwoordelijkheid en bekering
21 Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van al zijn zonden die hij gedaan heeft, al Mijn verordeningen in acht neemt en recht en gerechtigheid doet, zal hij zeker in leven blijven, hij zal niet sterven. 22 Al zijn overtredingen, die hij begaan heeft, ze zullen hem niet in herinnering gebracht worden. Vanwege zijn gerechtigheid, die hij gedaan heeft, zal hij leven. 23 Zou Ik werkelijk behagen scheppen in de dood van de goddeloze? spreekt de Heere HEERE. Is het niet, wanneer hij zich bekeert van zijn wegen, dat hij zal leven? 24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en onrecht doet, overeenkomstig al de gruweldaden die de goddeloze gedaan heeft [en] doet, zal hij in leven blijven? Al zijn gerechtigheden, die hij gedaan heeft, ze zullen niet in herinnering gebracht worden. Vanwege zijn trouwbreuk, die hij gepleegd heeft en vanwege zijn zonde, die hij begaan heeft, alleen dáárom zal hij sterven. 25 Verder zegt u: De weg van de Heere is niet recht. Luister toch, huis van Israël! Mijn weg is niet recht? Zijn niet [veeleer] uw wegen onrecht? 26 Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en onrecht doet en daarom sterft, dan sterft hij vanwege zijn onrecht, dat hij gedaan heeft. 27 Maar als een goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid, die hij gedaan heeft, en recht en gerechtigheid doet, zal hij zijn ziel in het leven behouden. 28 Hij kwam tot inzicht en bekeerde zich van al zijn overtredingen, die hij gedaan had. Hij zal zeker in leven blijven, hij zal niet sterven. 29 Het huis van Israël zegt desondanks: De weg van de Heere is niet recht. Huis van Israël, zijn Mijn wegen niet recht? Zijn niet [veeleer] uw wegen onrecht? 30 Daarom zal Ik u berechten, huis van Israël, ieder overeenkomstig zijn wegen, spreekt de Heere HEERE. Keer terug en bekeer u van al uw overtredingen, dan zal de ongerechtigheid u geen struikelblok worden. 31 Werp al uw overtredingen, waarmee u overtreden hebt, van u af en maak u een nieuw hart en een nieuwe geest. Waarom zou u sterven, huis van Israël? 32 Ik schep immers geen behagen in de dood van een stervende, spreekt de Heere HEERE, dus bekeer u en leef!
God biedt de mens altijd de mogelijkheid om zich te bekeren (vers 21), ja, Hij beveelt het zelfs (Hd 17:30). Een onrechtvaardige kan op elk moment een rechtvaardige worden. Echte bekering zal blijken uit het doen van Gods wil. Iemand die zich bekeert en Zijn wil doet, zal “zeker in leven blijven, hij zal niet sterven”. Zo groot is Gods genade tegenover een berouwvolle zondaar. Zijn genade is zo groot, dat Hij zelfs de begane overtredingen niet meer bij de bekeerde zondaar in herinnering brengt (vers 22).
Gods vergeving is volledig. De bekeerde goddeloze zal leven “vanwege zijn gerechtigheid”. Leven vanwege zijn gerechtigheid betekent niet dat hij door zijn rechtvaardige leven het leven verdient. Uitgangspunt is zijn bekering. Dat is zijn eerste rechtvaardige daad. Vervolgens brengt het nieuwe leven dat God geeft, rechtvaardige daden voort.
De mogelijkheid die God de goddeloze geeft om zich te bekeren, heeft te maken met de goedertieren gezindheid van God. Hij heeft werkelijk geen behagen in de dood van de goddeloze (vers 23). Hij vindt het vreselijk mensen te moeten oordelen (vgl. 2Pt 3:9b). Als een goddeloze zich bekeert van zijn goddeloze wegen en leeft, is dat een vreugde voor Zijn hart. Dat leven is een leven in gemeenschap met Hem, in het volle genot van het echte leven. Leven is pas leven als het geleefd wordt vanuit en samen met Hem.
Het omgekeerde kan ook het geval zijn. Het kan gebeuren dat een rechtvaardige zich afkeert van het doen van gerechtigheid en goddeloos gaat handelen (vers 24). Zo iemand zal God niet in leven laten. Die rechtvaardige kan nog zoveel rechtvaardige daden hebben gedaan, maar die helpen hem niet om het oordeel over ook maar één gruweldaad te voorkomen. Het oordeel zal hem treffen en al zijn gerechtigheden vervallen, er wordt niet meer aan gedacht. Het oordeel komt over hem omdat hij trouwbreuk tegenover de HEERE heeft gepleegd en vanwege de zonde die hij begaan heeft.
Het volk waagt het om de Heere (Adonai) van onrecht te beschuldigen, van een onrechtvaardige handelwijze. Ze beschuldigen Hem ervan dat Hij kronkelwegen gaat, dat Hij wispelturig is in Zijn beleid (vers 25). Ze bedoelen dat God bij de goddeloze die zich bekeert, geen rekening houdt met diens vroegere zonden en die onbestraft laat en dat Hij bij de ontrouwe rechtvaardige geen rekening houdt met diens vorige goede daden en die niet beloont. Ze oordelen daarom dat Hij willekeurig handelt en het recht niet zuiver toepast.
Dat laat toch wel een ongekende onbeschaamdheid van het volk zien. Verontwaardigd zegt God tegen hen dat ze eens goed moeten luisteren. Hoe durven ze het te zeggen! Ze moeten maar eens naar hun eigen wegen kijken, hoe die vol onrecht zijn. Het is een heel kwalijke trek van de mens om God onrechtvaardig te noemen om de eigen ongerechtigheid te rechtvaardigen.
De HEERE vat nog eens samen wat er gebeurt met de rechtvaardige die onrecht gaat doen (vers 26) en met de goddeloze die zich bekeert (verzen 27-28). God handelt naar het beginsel dat Hij ieder mens voor zijn eigen daden ter verantwoording roept. Hij bewijst daarmee dat Hij de mens als volwaardig verantwoordelijke persoon beziet, die oogst wat hij zaait (Gl 6:7).
Overigens gaat het in wat Ezechiël hier voorstelt over het natuurlijke leven en de dood op aarde – het is belangrijk dit bij het overdenken van de betekenis van dit hoofdstuk in gedachten te houden – en niet om het eeuwige leven of de eeuwige dood. In het Oude Testament is de behoudenis voor de eeuwigheid afhankelijk van het levend geloof in God en de Messias. Iemand die goddeloos is, kan niet door het doen van goede werken gered worden. Hij moet zich bekeren en kan daarna goede werken doen.
In het andere geval, wanneer iemand rechtvaardige daden doet, de wet houdt (zie de samenvatting in de verzen 5-9), wordt zo iemand ook niet gered door het houden van de wet. Zolang hij de wet houdt, verlengt hij zijn leven op aarde. Iemand wordt alleen gered voor de eeuwigheid op grond van geloof en niet op grond van werken (Ef 2:8-9). Wie zich eenmaal met oprecht berouw over zijn zonden tot God heeft gekeerd en nieuw leven heeft ontvangen, kan niet verloren gaan (Rm 8:1,35-39; Jh 10:28-29).
Nog eens – en dat bewijst hun hardnekkigheid – beschuldigt Israël de Heere (Adonai) ervan dat Zijn weg niet recht is (vers 29). Als reactie roept God Israël nog een keer op daar nog eens goed over na denken. Is het echt zo dat Zijn wegen niet recht zijn? Of is het toch eerder zo dat hun eigen wegen onrecht zijn? Deze grove beschuldiging, die hun totale verblinding bewijst, is de grond voor Zijn oordeel (vers 30). Ieder zal rechtvaardig berecht worden overeenkomstig zijn wegen. En dan weer die grote genade van God. Hij roept hen zelfs nu nog op terug te keren tot Hem en zich te bekeren van al hun overtredingen. Als ze dat doen, zullen ze niet meer struikelen.
Laat ze toch al hun overtredingen van zich afwerpen en gaan handelen vanuit een nieuw hart en een nieuwe geest (vers 31). Dit veronderstelt een werk van God in hun innerlijk, maar toch wordt het hier als een verantwoordelijkheid voor de mens voorgesteld. Het is aan de mens om het verlangen te tonen om naar de wil van God te gaan leven. Dat betekent eerst breken met de zonden, anders gezegd: belijdenis van zonden en bekering tot God. Dat betekent vervolgens gaan leven vanuit het nieuwe leven. Waarom zouden ze sterven?
Het slotvers is de herhaling van de indrukwekkende verklaring van de Heere HEERE dat Hij geen behagen heeft in de dood van een stervende (vers 32). Daarom klinkt tot slot nog een keer de oproep “bekeer u” met de prachtige belofte “en leef”. God “wil dat alle mensen behouden worden en tot de kennis van [de] waarheid komen” (1Tm 2:4). Hij is werkelijk “een God [Die] menigvuldig vergeeft, genadig, barmhartig, geduldig, rijk aan goedertierenheid” (Ne 9:17b).