1 - 4 De leiders bedenken onrecht
1 Toen hief de Geest mij op en bracht mij bij de Oostpoort van het huis van de HEERE, die naar het oosten gekeerd is. En zie, bij de ingang van de poort waren vijfentwintig mannen, en in hun midden zag ik Jaäzanja, de zoon van Azzur, met Pelatja, de zoon van Benaja, leiders van het volk. 2 Toen zei Hij tegen mij: Mensenkind, dit zijn de mannen die onrecht bedenken en verkeerde raad geven in deze stad, 3 zij die zeggen: Voorlopig [moeten wij] geen huizen bouwen. Deze [stad] is de pot en wij zijn het vlees. 4 Profeteer daarom tegen hen, profeteer, mensenkind!
Het visioen dat in Ezechiël 8 is begonnen, gaat hier nog steeds door. De Geest brengt Ezechiël naar de Oostpoort van het huis van de HEERE (vers 1), waar de troonwagen van de HEERE is gaan staan (Ez 10:19). Bij de ingang van de poort zijn vijfentwintig mannen, de politieke leiders van het volk. Aan de poort is de gedachte verbonden dat het de plaats is waar recht wordt gesproken door de leiders van een stad (Ru 4:1,11; Jb 5:4; Sp 8:3). Daar komt ook het volk samen om naar de rechters te luisteren (Jr 26:10-11).
Van de leiders worden er twee met name genoemd, terwijl met nadruk wordt vermeld dat zij “leiders van het volk” zijn. De HEERE zegt tegen Ezechiël wat deze leiders bedenken en welke raad ze in de stad geven (vers 2). Hij kent hun gedachten en hun woorden door en door. Hun diepst verborgen gedachten zijn een open boek voor Hem. Hij ziet ook de verborgen overleggingen van het hart (1Ko 4:5).
De raad die zij geven, gaat frontaal in tegen wat God heeft gezegd (vers 3). Ze zijn niet alleen zelf goddeloos en ongelovig, maar ze leiden Gods volk op zondige wegen en bewegen hen in te gaan tegen de woorden van God die Hij hun door Zijn profeten heeft laten verkondigen. Dat is hier de meest voor de hand liggende gedachte omdat wat zij zeggen, herinnert aan wat God Jeremia heeft laten zeggen over het bouwen van huizen door de ballingen in Babel. God heeft namelijk gezegd dat de ballingen wel huizen moeten bouwen in Babel (Jr 29:4-5a). Daarmee geeft God aan dat de ballingen zich op een lang verblijf in Babel moeten voorbereiden.
Dit woord van Jeremia wordt hier door de autoriteiten in Jeruzalem belachelijk gemaakt. Zij zeggen dat voor hen het bouwen van een huis in Babel niet aan de orde is. Jeruzalem mag dan omsingeld zijn door de legers van de koning van Babel, maar natuurlijk zal de stad niet in handen van die legers vallen. Integendeel, ze sussen het volk met de beeldspraak van een pot en het vlees. Jeruzalem, zo zeggen zij, is de pot, en wij, de bewoners, zijn het vlees. Zoals een ijzeren pot het vlees tegen het vuur beschermt, zo beschermt de stad haar inwoners.
Misschien verwijzen ze ook naar wat Jeremia heeft gezien en gezegd over “een kokende pot” waarmee God het oordeel over Jeruzalem symboliseert (Jr 1:13-14). We zouden dit van deze spotters kunnen verwachten. Iemand die met God spot, kent geen grens, maar maakt alles belachelijk.
Vanwege hun grote ongehoorzaamheid moet Ezechiël “tegen hen” profeteren (vers 4). Het woord “profeteer” staat er twee keer en geeft de ernst van de opdracht aan. God wil hun laten weten dat Hij hun schaamteloze woorden hoort en dat Hij hen daarvoor zal straffen.
5 - 13 De leiders bestraft
5 Toen viel de Geest van de HEERE op mij en Hij zei tegen mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Dit hebt u gezegd, huis van Israël. Wat in uw geest opkomt, weet Ik. 6 U hebt in deze stad uw gesneuvelden talrijk gemaakt en haar straten met gesneuvelden gevuld. 7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Uw gesneuvelden die u in het midden ervan hebt neergelegd, die zijn het vlees en deze [stad] is de pot. U echter zal Ik uit het midden ervan doen vertrekken. 8 Het zwaard hebt u gevreesd en het zwaard zal Ik over u brengen, spreekt de Heere HEERE. 9 Ik zal u uit het midden ervan doen vertrekken, u in de hand van vreemden geven en Ik zal strafgerichten over u voltrekken. 10 U zult door het zwaard vallen. Op het [grond]gebied van Israël zal Ik u berechten. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben. 11 Deze [stad] zal voor u niet als een pot zijn en ú zult in het midden ervan [niet] als vlees zijn: op het [grond]gebied van Israël zal Ik u berechten. 12 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, omdat u niet in Mijn verordeningen bent gegaan. Overeenkomstig Mijn bepalingen hebt u niet gehandeld, maar overeenkomstig de bepalingen van de heidenvolken die rondom u zijn, hebt u gehandeld. 13 En het gebeurde terwijl ik profeteerde, dat Pelatja, de zoon van Benaja, stierf. Toen wierp ik mij met mijn gezicht [ter aarde] en riep met luide stem: Ach, Heere HEERE, maakt U een [vernietigend] einde aan het overblijfsel van Israël?
Na de opdracht om te profeteren valt de Geest van de HEERE op Ezechiël (vers 5). Profeteren wat God zegt, kan alleen door de Geest. Ezechiël krijgt ook van de HEERE te horen wat hij moet profeteren. Profeten mogen alleen het Woord van God doorgeven. Hier zien we de nauwe samenhang tussen de Geest en het Woord. Profetie maakt de overlegging van de harten van de hoorders openbaar (1Ko 14:25). De HEERE weet wat er in de geest van deze mensen opkomt. Voor Hem zijn alle dingen naakt en geopend (Hb 4:13; Jr 17:10a; Ps 139:1-4).
De HEERE neemt het beeld over dat zij gebruiken en zegt dat de stad inderdaad de pot is en dat zij het vlees zijn, maar Hij geeft er wel een andere betekenis aan (verzen 6-7). Zeker, Jeruzalem is de pot, maar dan wel een pot die vol is met het vlees van gesneuvelden. Die gesneuvelden zijn daar door hen zelf neergelegd, want ze liggen daar als gevolg van hun dwaze raad. De leiders zullen in ‘de pot’ niet de vermeende bescherming vinden, maar eruit worden weggevoerd. Daar zal de HEERE Zelf voor zorgen.
De HEERE zal dat doen door het zwaard, waarvoor de leiders zo bang zijn, over hen te brengen (vers 8). Hier zien we dat deze leiders, ondanks hun grootspraak, zelf ook bang zijn. Dat Hij zal doen wat Hij zegt, wordt onderstreept door de woorden “spreekt de Heere HEERE”. Hun angst is terecht. De HEERE zal hen in de hand van “vreemden”, de Babyloniërs, geven en hen uit Jeruzalem doen vertrekken (vers 9; Ez 7:21). Door deze ‘vreemden’ zal Hij Zijn strafgerichten over deze leiders voltrekken (2Kn 25:1-7; Jr 39:1-9; 52:9-10,24-27). Waar ze zich veilig wanen, zullen ze door de HEERE berecht worden en hun verdiende straf krijgen (vers 10). Daardoor zullen ze weten dat Hij de HEERE is (Ez 6:7).
Jeruzalem zal voor hen geen pot zijn die hen beschermt tegen het oordeel (vers 11). Zij zijn ook niet het vlees dat behouden zal worden. De straf wordt wel door de Babyloniërs voltrokken, maar het is omdat de HEERE hen gebruikt. Zo zullen ze weten dat Hij de HEERE is (vers 12). Hij maakt Zich bekend in het oordeel dat Hij moet voltrekken omdat de leiders niet in Zijn verordeningen hebben gewandeld. Ze hebben integendeel gedaan naar de bepalingen van de heidenvolken rondom hen. Daarmee hebben ze Hem tot het uiterste getergd. Hij is een na-ijverig of jaloers God Die niet met Zich laat spotten.
God bevestigt op indrukwekkende wijze Zijn woord door de plotselinge dood van een van de leiders, Pelatja, de zoon van Benaja (vers 13; vers 1). Hierdoor laat Hij ook op aanschouwelijke wijze het lot zien dat allen zal treffen. Dit is een werkelijkheid in het visioen. De mannen in Jeruzalem hebben de woorden van God die Ezechiël heeft geprofeteerd, niet gehoord. Door dit plotselinge oordeel worden de woorden van God bevestigd. Als Ezechiël later zijn boodschap aan de ballingen brengt, kan hij naar deze gebeurtenis verwijzen.
Gods oordeel over Pelatja en zijn eigen aankondiging van het oordeel maken bij de profeet weer een heftige reactie los (vgl. Ez 9:7-8). Weer treedt hij heftig geëmotioneerd als voorbidder voor zijn volk op. Als het overblijfsel van Juda en Jeruzalem wordt vernietigd, betekent dat het absolute einde van Israël. Dat kan toch niet zo zijn? Misschien ligt in deze klacht ook een zinspeling op de naam Pelatja, die betekent ‘Jahweh doet ontkomen’.
14 - 15 De broeders van de profeet
14 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij: 15 Mensenkind, het zijn uw broeders, uw broeders, mannen met het recht van lossing voor u, en heel het huis van Israël in zijn geheel, tegen wie de inwoners van Jeruzalem gezegd hebben: Houd u ver van de HEERE, ons is dit land als erfelijk bezit gegeven.
De HEERE antwoordt op de klacht van Ezechiël (vers 14). De profeet heeft voorbede gedaan, eerst voor de inwoners van Jeruzalem (Ez 9:8b) en daarna voor de leiders (vers 13b). Hij heeft God gevraagd of Hij heel het overblijfsel van Israël zou vernietigen. God antwoordt nu (vers 15) dat zijn broeders, in wie hij zoveel belangstelt, niet deze inwoners van Jeruzalem en deze leiders zijn, maar de Israëlieten die in ballingschap zijn gevoerd.
De ballingen worden door deze inwoners van Jeruzalem beschouwd als afgesneden van het volk van God. De herhaling van “uw broeders” dient om Ezechiël ervan te verzekeren dat zij zijn echte, ware broeders zijn, in tegenstelling tot de Israëlieten, die alleen de naam van Israël hebben en zich daar ook op beroemen, maar er niet naar leven. Zijn broeders hebben het recht van lossing (Lv 25:25; Ru 2:20b).
De HEERE verwijst met het vermelden van “het recht van lossing” op het onvervreemdbare recht op het land waaruit ze zijn weggevoerd. Daarin ligt al een belofte van herstel opgesloten. De kern van het volk zijn de ballingen, bij wie zich spoedig nieuwe ballingen zullen voegen. God erkent hen als Zijn volk. Uit hen zal Hij Zich een overblijfsel vormen dat het land weer naar recht zal bezitten. Ze zijn het niet voorgoed kwijt, wat de inwoners van Jeruzalem in hoogmoed wel van hen menen.
Ook door de woorden ‘heel’ en ‘geheel’ in het zinsdeel “heel het huis van Israël in zijn geheel” wordt de nadruk gelegd op het totaal van wat God als Zijn volk ziet. Met dit geheel vormen “de inwoners van Jeruzalem” een contrast. Voor de inwoners van Jeruzalem, die zich het recht op het land aanmatigen, is het omgekeerde het geval. Hen ziet God niet meer als Zijn volk. Zij kijken met minachting naar de weggevoerde ballingen van wie zij vinden dat die ver van God zijn. De verdrijving uit het land betekent voor deze mensen in Jeruzalem de verwijdering uit Gods tegenwoordigheid.
In hun ongelovige aanmatiging menen zij dat de weggevoerden weg zijn bij de God van Israël, Die immers in Jeruzalem woont. Zo maken zij God naar de gewoonte van de afgoderij om hen heen tot een lokale god. Tegelijk eisen ze het land van de weggevoerden voor zichzelf op. Dat de heerlijkheid van God bezig is hen te verlaten, daar zijn ze blind voor.
16 - 21 Belofte van herstel
16 Zeg daarom: Zo zegt de Heere HEERE: Hoewel Ik hen ver weggedreven heb onder de heidenvolken en hoewel Ik hen in de landen verspreid heb, toch zal Ik voor hen een heiligdom zijn, [hoe] kort [ook], in de landen waarin zij gekomen zijn. 17 Zeg daarom: Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal u verzamelen uit de volken, en Ik zal u bijeenbrengen uit de landen waarover u [overal] verspreid bent, en Ik zal u het land van Israël geven. 18 Zij zullen daarheen komen en daaruit al zijn afschuwelijke [afgoden] en al zijn gruweldaden wegdoen. 19 Ik zal hun één hart geven en een nieuwe geest in uw binnenste geven. Ik zal het hart van steen uit hun vlees wegdoen en hun een hart van vlees geven, 20 zodat zij in Mijn verordeningen gaan en Mijn bepalingen in acht nemen en die houden. Dan zullen zij Mij een volk zijn, en zal Ík hun een God zijn. 21 Maar wat betreft het hart van hen die het hart van hun afschuwelijke [afgoden] en hun gruweldaden navolgen, hun [eigen] weg zal Ik op hun hoofd doen neerkomen, spreekt de Heere HEERE.
De inwoners van Jeruzalem zien de weggevoerden als door God verworpen, terwijl ze zichzelf als de trouwe Joden beschouwen. Op hun aanmatiging reageert God met beloften voor de weggevoerden (vers 16). Het zijn de eerste beloften van herstel in dit boek. God heeft hen wel ver weggedreven onder de heidenen en verspreid in de landen, maar daar zal Hij bij hen zijn. Ze zijn dan wel verstoken van de prachtige tempel en de dienst daarin, maar Hij zal Zelf een heiligdom voor hen zijn in het vreemde land (vgl. Js 57:15a).
Ze zullen Zijn tegenwoordigheid op een bijzondere manier ervaren. De tegenwoordigheid van God is voor hen niet meer verbonden aan een bepaald gebouw (vgl. Jh 4:21,24). In de tijd waarin wij leven, een tijd waarin de kinderen van God ook verstrooid zijn (vgl. Jh 11:52), is het voor ons een grote bemoediging te weten en te ervaren dat de Heer Jezus een heiligdom voor ons wil zijn, ook al zijn we maar met enkelen (Mt 18:20).
Voor de ballingen zal Hij slechts kort een heiligdom zijn. “Kort” kan ook “beperkt” betekenen. Dat Hij voor hen in Babel een beperkt heiligdom is, moeten we dan zo opvatten, dat zij geen tempel hebben en geen tempeldienst kunnen verrichten en tijdens de feesten van de HEERE geen plaats hebben om naar toe te gaan. Daardoor zijn ze beperkt in de uitingen van hun dienen van God. Maar God Zelf is hun heiligdom en dat kan natuurlijk niet beperkt zijn. Voor hen die op Hem hun vertrouwen stellen, verbindt Hij Zich niet aan een gebouw en inzettingen.
Dat Hij kort, in de zin van voor een korte tijd, hun heiligdom zal zijn in de landen waarheen ze verspreid zijn, houdt in dat er een einde aan de ballingschap zal komen. Op deze gedachte sluit het volgende vers aan, waarin de belofte van terugkeer naar hun land wordt gegeven (vers 17). Hij zal hen uit al de landen waarheen ze verdreven zijn, verzamelen en hun het land van Israël geven.
Hier geeft de HEERE deze belofte al voordat het hele volk uit het land is verdreven. Een eerste, voorlopige vervulling, op heel kleine schaal, is de terugkeer van een overblijfsel in de dagen van Ezra en Nehemia. In onze dagen beleven we in de terugkeer van de Joden naar hun land het begin van de uiteindelijke vervulling van deze belofte in de eindtijd.
Als de uiteindelijke vervulling plaatsvindt, zullen de Joden de afgoden en de afgoderij uit het land uitroeien (vers 18). Die afschuwelijke afgoden en gruweldaden zijn die, welke de antichrist zal invoeren. Deze situatie zal in Israël ontstaan na de opname van de gemeente.
Dat zij terugkeren en de afgoderij uitroeien, is het gevolg van het nieuwe hart dat de HEERE hun geeft (vers 19; vgl. Dt 30:5-6). Dat nieuwe hart geeft Hij in de plaats van hun stenen hart. Het geven van nieuw leven en een nieuwe gezindheid is Zijn werk. Alleen God kan een zondaar veranderen. Een stenen hart is onaandoenlijk en hard. Een vlezen hart is een hart dat op het Woord van God reageert met geloof en gehoorzaamheid.
Door dat nieuwe hart zullen ze vanuit een andere geest leven. Ze krijgen één hart. Dit betekent dat alle dubbelhartigheid en huichelarij zijn verdwenen (Ps 86:11). Het betekent ook dat ze in eenheid zullen leven, dat ze één van zin en één van gevoelen de HEERE zullen dienen.
God voorzegt hier een geestelijke vernieuwing (Ez 36:24-26). Dan zullen ze Hem gehoorzamen en aan Zijn verlangens beantwoorden (vers 20). De verbinding tussen hen als Zijn volk en Hem als hun God (Jr 11:4; 24:7; 30:22; 31:1,33; 32:38; Ez 14:11; 36:28; 37:23,27) is dan volledig hersteld, tot grote vreugde van God en ook van Zijn volk. Dit zal in het vrederijk werkelijkheid worden.
Ballingen die zich niet bekeren en zij die niet zijn weggevoerd en in Jeruzalem blijven, blijven volharden in hun afgoderij (vers 21). Zij volgen met hun hart “het hart van hun afschuwelijke [afgoden] en hun gruweldaden” na. Afgoden van zilver en goud hebben geen hart, geen leven. Dat hebben demonen wel. De harten van de demonen en de harten van de afgodenaanbidders verbinden zich. De HEERE zal hen in hun eigen afschuwelijke handelingen laten omkomen.
22 - 23 Het vertrek van de heerlijkheid
22 Daarna hieven de cherubs hun vleugels op, en de wielen [verhieven zich] tegelijk met hen. En de heerlijkheid van de God van Israël was vanboven over hen. 23 Toen steeg de heerlijkheid van de HEERE op uit het midden van de stad en bleef op de berg staan die ten oosten van de stad lag.
Het visioen van Ezechiël nadert zijn einde. Ezechiël ziet het vertrek van “de heerlijkheid van de God van Israël” uit Jeruzalem (verzen 22-23). God vertrekt echter pas nadat Hij in de voorgaande verzen eerst vertroostende beloften over het herstel van een overblijfsel heeft gegeven. Dan trekt Hij Zich terug en laat stad en land aan hun lot over.
Als laatste halte neemt Hij plaats op de berg die ten oosten van Jeruzalem ligt, dat is de Olijfberg. Dat bepaalt ons erbij dat de heerlijkheid van God ook weer naar de stad zal terugkeren via de Olijfberg (Zc 14:4a; Hd 1:9-12) om de beloften van de vorige verzen te vervullen. De heerlijkheid zal weer haar intrek nemen in de nieuwe tempel in het vrederijk (Ez 43:1-5).
24 - 25 Ezechiël weer bij de ballingen
24 Daarop hief de Geest mij op en bracht mij in een visioen door de Geest van God bij de ballingen in Chaldea. Toen steeg het visioen dat ik gezien had, op, bij mij vandaan. 25 Toen sprak ik tot de ballingen al de woorden van de HEERE die Hij mij had doen zien.
Het visioen eindigt ermee dat Ezechiël zich door de Geest van God, Die hem het visioen heeft gegeven, opgeheven ziet en teruggebracht ziet bij de ballingen (vers 24). Al die tijd is hij lichamelijk bij de oudsten geweest (Ez 8:1). Als een trouwe getuige, als een wachter, deelt Ezechiël de ballingen alles mee wat de HEERE hem in het visioen heeft laten zien (vers 25).