Inleiding
Dit hoofdstuk hangt nauw samen met Ezechiël 1. We vinden hier opnieuw de wagen die de troon draagt. Er worden enkele details herhaald en er worden ook nieuwe details toegevoegd. De hoofdgedachte van dit hoofdstuk is dat God alle oordeelsinstrumenten bestuurt die Hij gebruikt.
1 - 7 De Man in linnen moet vuur uitstrooien
1 Daarna zag ik, en zie, boven het gewelf dat boven het hoofd van de cherubs was, was [iets] als een saffiersteen, met het uiterlijk van wat leek op een troon, [en] Hij verscheen boven hen. 2 Toen zei Hij tegen de Man Die in linnen gekleed was: Ga onder de cherub de ruimte tussen de wielen binnen, vul Uw beide handen met vurige kolen uit de ruimte tussen de cherubs, en strooi ze uit over de stad. Toen ging Hij voor mijn ogen naar binnen. 3 De cherubs stonden rechts van het huis toen de Man binnenkwam, en de wolk vervulde de binnenste voorhof. 4 Toen verhief de heerlijkheid van de HEERE zich van boven de cherub naar de drempel van het huis. Daarop werd het huis vervuld met de wolk en de voorhof was vol van de lichtglans van de heerlijkheid van de HEERE. 5 Het geluid van de vleugels van de cherubs was tot in de buitenste voorhof te horen, als de stem van de almachtige God wanneer Hij spreekt. 6 En het gebeurde toen Hij de Man Die in linnen gekleed was, geboden had: Neem vuur uit de ruimte tussen de wielen, uit de ruimte tussen de cherubs, dat Hij naast een wiel ging staan. 7 Daarop strekte de cherub vanuit de ruimte tussen de cherubs zijn hand uit naar het vuur dat in de ruimte tussen de cherubs was. Hij pakte [het] op en gaf het in de handen van Hem Die in linnen gekleed was. Die nam [het] aan en ging weg.
Wat Ezechiël in Ezechiël 1 slechts als ‘levende wezens’ heeft kunnen aanduiden, herkent hij nu als cherubs (vers 20). Wat hij ziet boven het gewelf dat boven het hoofd van de cherubs is (vers 1), heeft hij ook in Ezechiël 1 gezien (Ez 1:26). Hij ziet hier het uiterlijk van wat lijkt op een troon. In Ezechiël 1 ziet hij ook nog iets op de troon zitten wat lijkt op een Mens. Dat is hier niet het geval.
De HEERE geeft de Man in linnen de opdracht vurige kolen van tussen de cherubs te nemen, daarmee Zijn beide handen te vullen en ze over de stad uit te strooien (vers 2; vgl. Lk 12:49; Op 8:5). Dat betekent dat niet alleen het oordeel over de inwoners van Jeruzalem komt, maar dat ook de stad zelf met vuur zal worden verbrand. Daarmee ondergaat de stad hetzelfde oordeel dat eens over Sodom en Gomorra is gekomen (Gn 19:24; vgl. Op 11:8a).
Ezechiël ziet de Man naar binnen gaan in de ruimte tussen de cherubs. De plaats waar de cherubs staan als de Man binnenkomt, is rechts van het huis, dat is de zuidzijde van de tempel (vers 3). De wolk die de binnenste voorhof vervult, is de wolk van de heerlijkheid van de HEERE.
Daarna verheft de heerlijkheid van de HEERE zich van boven de cherub (enkelvoud) en gaat naar de drempel van het huis (vers 4). Nog eenmaal, voordat de heerlijkheid de tempel verlaat, vervult de wolk van de heerlijkheid het huis. Het is alsof de HEERE een laatste keer op indrukwekkende wijze laat zien dat de tempel Zijn huis is.
Het geluid van de vleugels van de cherubs geeft aan dat zij zich in beweging zetten (vers 5; vgl. Ez 1:24). Ze gaan het huis verlaten. Dit geluid is tot in de buitenste voorhof te horen, waar mogelijk op dat moment Joden hun godsdienstige verplichtingen aan het verrichten zijn. Het geluid doet denken aan de stem van de almachtige God wanneer Hij spreekt, mogelijk de donder (vgl. Jh 12:28-29; Ps 29:3-4). Het zijn als het ware Zijn afscheidswoorden die Hij vol dreiging spreekt tot het volk dat Hij gaat verlaten.
Dan wordt de blik weer gericht op de Man Die in linnen is gekleed en Die de opdracht heeft gekregen om vuur uit de ruimte tussen de wielen te nemen, dat is de ruimte tussen de cherubs (vers 6). De Man neemt plaats naast een wiel. Het vuur, een beeld van het oordeel, wordt door de cherub die zich in de ruimte tussen de cherubs bevindt, genomen uit de ruimte tussen de cherubs (vers 7). Het vuur dat hij in zijn hand heeft genomen, geeft hij in handen van de Man in linnen. Die neemt het aan en gaat weg. Hiermee sluit de beschrijving. Het uitstrooien van het vuur, waartoe bevolen is (vers 3), wordt niet beschreven. De aandacht van Ezechiël wordt in de eerste plaats geboeid door de verschijning van de Man en van de cherubs.
De Man in linnen Die de vurige kolen moet nemen, is Dezelfde als de Man met de schrijverskoker uit het vorige hoofdstuk. Hij ontvangt daar de opdracht om de trouwe gelovigen te verzegelen, zodat het oordeel aan hen zal voorbijgaan. Deze Man moet nu in opdracht van God het oordeel over de stad brengen. In het boek Openbaring zien we hetzelfde beeld. Dezelfde Engel Die vuur van het altaar moet nemen om het in oordeel op de aarde te werpen, heeft Zich vlak daarvoor beziggehouden met de gebeden van de heiligen (Op 8:3-5). De Man in Ezechiël en de Engel in Openbaring zijn beiden de Persoon van de Heer Jezus. In Hem zien we dat God zowel liefde als licht is.
8 - 17 De cherubs
8 Er was bij de cherubs onder hun vleugels [iets] zichtbaar met de vorm van een mensenhand. 9 Toen zag ik, en zie, er waren vier wielen naast de cherubs: één wiel naast één cherub en een ander wiel naast een andere cherub. En het uiterlijk van de wielen was als de schittering van een turkooissteen. 10 En wat betreft het uiterlijk ervan, ze hadden alle vier dezelfde gedaante, alsof het [ene] wiel midden in het [andere] wiel zat. 11 Wanneer ze gingen, konden ze naar vier zijden gaan. Ze draaiden zich niet om wanneer ze gingen, want naar de plaats waarheen het hoofd zich wendde, [daar] gingen ze heen. Ze draaiden zich niet om wanneer ze gingen. 12 Hun hele lichaam dan, hun rug, hun handen, hun vleugels, en de wielen zaten rondom vol ogen. Alle vier hadden zij hun wielen. 13 Wat de wielen betreft, ze werden ten aanhoren van mij Galgal genoemd. 14 Iedere [cherub] had vier gezichten: het eerste gezicht was het gezicht van een cherub, het tweede gezicht het gezicht van een mens, het derde de kop van een leeuw, en het vierde de kop van een arend. 15 Toen verhieven de cherubs zich. Dit was hetzelfde levende wezen dat ik bij de rivier de Kebar gezien had. 16 Wanneer de cherubs gingen, gingen de wielen naast hen mee. Wanneer de cherubs hun vleugels ophieven om zich van de aarde te verheffen, draaiden die wielen ook niet bij hen vandaan. 17 Wanneer zij stilstonden, stonden die [ook] stil, en wanneer zij verheven werden, verhieven die zich [ook], want de geest van de levende wezens was in hen.
De beschrijving van de cherubs in de verzen 8-14 komt grotendeels overeen met die in Ezechiël 1 (zie commentaar daar). We zien ook hier bij de cherubs onder hun vleugels iets wat de vorm van een mensenhand heeft (vers 8). In de uitoefening van hun regering zijn de cherubs gericht op mensen, ze gaan te werk op een wijze die bij mensen past. De vleugels wekken de gedachte dat de oordelen van boven komen. De vier wielen laten zien dat Gods regering op aarde wordt uitgeoefend (vers 9). Ieder van de vier cherubs heeft een wiel naast zich. De wielen schitteren als een turkooissteen (zie commentaar bij Ezechiël 1:16).
De wielen zien er allemaal hetzelfde uit, “ze hadden alle vier dezelfde gedaante” (vers 10). Dat wijst erop dat er volstrekte eenheid in Gods regering is, dat God altijd volkomen consequent handelt. Dat het lijkt alsof het ene wiel in het midden van het andere wiel zit, wil zeggen dat al Gods regeringshandelingen op volmaakte wijze in elkaar grijpen. Bij Hem staan gebeurtenissen nooit op zichzelf, ze staan nooit los van elkaar. Het een heeft altijd met het ander te maken.
De weg die Hij in Zijn regeringswegen gaat, is onomkeerbaar (vers 11). Zijn doel ligt vast. Hij gaat op Zijn doel af, ook al gaat Hij daarbij vaak wegen die wij niet kunnen begrijpen. Zoals de wielen zich niet draaien als zij gaan, zo hoeft Hij nooit terug te komen op een weg die Hij is gegaan. Hij gaat nooit een verkeerde weg, Hij vergist Zich nooit. Dat mag een grote troost voor ons zijn als we bepaalde dingen in ons leven niet begrijpen, waarom die zo zijn gegaan als ze zijn gegaan. Ze gaan “naar de plaats waarheen het hoofd zich wendde”. Het hoofd stelt onder andere gezag voor (vgl. 1Ko 11:3). Dat wijst erop dat ze handelen op gezag van boven.
In Ezechiël 1 hebben we gezien dat de velgen van de cherubs vol ogen zijn. Hier zien we dat hun hele lichaam, “hun rug, hun handen, hun vleugels en de wielen rondom vol ogen zitten” (vers 12). Dat laat ons op nog nadrukkelijker wijze zien dat God de Alwetende is Die met volmaakt inzicht handelt.
“Hun rug” ziet op het verleden. God is niets vergeten van vroeger. Hij heeft volmaakte kennis van en inzicht in het verleden. Zijn handelingen in het heden sluiten daaropaan. Die handelingen zijn morgen weer verleden tijd, maar de uitwerking ervan niet. Ze werken door, ze zijn actief (“hun handen”) in het heden. De handen dragen bij aan het verwerkelijken van de toekomst, het bereiken van het doel dat God voor ogen staat en dat Hij altijd voor de aandacht heeft. Dit wordt gesymboliseerd door “de vleugels en de wielen”. De vier wielen van de cherubs brengen Hem waar Hij heen wil. De vleugels wijzen erop dat Hij alles op aarde vanuit de hemel bestuurt.
De wielen hebben ook een naam, “Galgal” (vers 13), dat ‘rad of wiel van een strijdwagen’ betekent (Ez 23:24; 26:10; Js 5:28; Jr 47:3). Het is ook wel vertaald met ‘werveling’ wat dan op de snelheid van de beweging ziet, en met ‘raderwerk’ wat dan op de organische eenheid van de troonwagen ziet.
Vervolgens worden de gezichten van de cherubs beschreven (vers 14), wat ook in Ezechiël 1 gebeurt. Iedere cherub heeft, net als de beschrijving in Ezechiël 1, vier gezichten. Drie gezichten zijn gelijk aan die in Ezechiël 1. Het eerste gezicht dat hier wordt genoemd, “het gezicht van een cherub”, wijkt echter af van de beschrijving in Ezechiël 1, waar we in plaats daarvan het gezicht van een rund hebben. Dat betekent dat het gezicht van een cherub er uitziet als het gezicht van een rund (vers 22).
De levende wezens uit Ezechiël 1 die Ezechiël bij de rivier de Kebar heeft gezien, zijn cherubs (vers 15). Ze worden hier voorgesteld als één levend wezen (“hetzelfde levende wezen”). De profeet ziet dit op het moment dat de cherubs zich verheffen. Hij ziet opnieuw de eenheid tussen de cherubs en hun vleugels en de wielen (verzen 16-17; Ez 1:19-21). Deze eenheid betreft zowel hun beweging als hun stilstaan (vers 17). Dit komt doordat de geest van de levende wezens ook in de wielen is. Wat de levende wezens bepalen, doen de wielen.
18 - 22 De heerlijkheid van de HEERE vertrekt
18 Toen ging de heerlijkheid van de HEERE weg, van boven de drempel van het huis, en bleef boven de cherubs staan. 19 En de cherubs hieven hun vleugels op, en verhieven zich voor mijn ogen bij hun vertrek van de aarde, en de wielen tegelijk met hen. [Ieder] stond stil [bij] de ingang van de Oostpoort van het huis van de HEERE, met de heerlijkheid van de God van Israël van bovenaf boven hen. 20 Dit is het levende wezen dat ik gezien had onder de God van Israël bij de rivier de Kebar. Toen wist ik dat het cherubs waren. 21 Ieder afzonderlijk had vier gezichten en ieder afzonderlijk had vier vleugels met onder hun vleugels [iets] wat leek op mensenhanden. 22 Verder, waar hun gezichten op leken: het waren dezelfde gezichten die ik gezien had bij de rivier de Kebar, hun uiterlijk en zijzelf. Zij gingen ieder recht voor zich uit.
In Ezechiël 1 heeft Ezechiël de troonwagen in Babel gezien. Hier ziet hij de troonwagen in Jeruzalem. Het is alsof de troonwagen komt voorrijden om de heerlijkheid van de HEERE op te halen, zodat Hij daarop plaats kan nemen en kan vertrekken.
Dan gaat de heerlijkheid van de HEERE weg van boven de drempel van het huis en neemt plaats boven de cherubs (vers 18). Hij neemt Zijn plaats op Zijn troonzetel weer in om door de cherubs naar een volgende halte begeleid te worden (vers 19). Ezechiël ziet hoe de cherubs hun vleugels opheffen om van de aarde te vertrekken. Hij ziet ook hoe de wielen hetzelfde doen.
Ze vertrekken niet direct naar de hemel. Ze houden eerst halt bij de ingang van de Oostpoort van het huis van de HEERE. Daar blijft “de heerlijkheid van de God van Israël”, die zich boven hen bevindt, staan. Het is alsof er terughoudendheid bij God is om Zijn huis te verlaten.
Wat we tot nu toe hebben gezien van het vertrek van de HEERE en nog zullen zien, toont aan dat dit vertrek in etappen gebeurt.
1. Ezechiël ziet de heerlijkheid van de HEERE eerst in de binnenste voorhof (Ez 8:3-4). De HEERE heeft dan het allerheiligste verlaten.
2. Vervolgens gaat de HEERE naar de drempel van het huis (Ez 9:3), waar Hij met Zijn heerlijkheid de hele voorhof vervult (Ez 10:3-4).
3. Van de drempel verplaatst Hij Zich naar boven de cherubs (Ez 10:18), om met hen in de richting van de Oostpoort te gaan (Ez 10:19).
4. Vandaar vertrekt de heerlijkheid van de HEERE via het Kidrondal naar de Olijfberg om daarna volledig te verdwijnen (Ez 11:22-23).
Wanneer de heerlijkheid van de God van Israël is vertrokken, is het volk niet meer Gods volk, maar “Lo-Ammi”, dat is ‘niet Mijn volk’ (Hs 1:9). Als de Joden na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap de tempel weer opbouwen, keert Gods heerlijkheid er niet in terug. In de Heer Jezus komt Zijn heerlijkheid voor korte tijd terug naar Zijn tempel (Ml 3:1; Lk 2:22), maar Hij wordt verworpen en gaat vanaf dezelfde Olijfberg naar de hemel (Hd 1:9-12) als vanwaar de heerlijkheid van de HEERE nu voor de ogen van Ezechiël vertrekt, zeshonderd jaar eerder. In het begin van het vrederijk zal Gods heerlijkheid weer naar Zijn tempel terugkeren (Ez 43:1-6).
Nadat Ezechiël alles heeft gezien, weet hij dat de levende wezens die hij heeft gezien, cherubs zijn (vers 20). Hij is een goede waarnemer met verlangen om te begrijpen wat de HEERE hem laat zien. Zo’n verlangen beloont Hij met inzicht in Zijn Woord en Zijn wegen. Ezechiël bevestigt hoe iedere cherub er afzonderlijk uitziet (vers 21). Het zijn dezelfde gezichten die hij bij de rivier de Kebar heeft gezien. Dit betreft zowel hun uiterlijk als hun wezen en de rechte weg die zij gaan (vers 22).