Inleiding
Bildad heeft in het vorige hoofdstuk op grond van de overlevering van de vaderen betoogd dat Gods regering eenvoudig gebaseerd is op de wet van oorzaak en gevolg, van zaaien en maaien, van zondigen en vergelding. Job reageert hierop, waarbij hij zijn machteloosheid laat zien tegenover een God Die hij tot zijn verdriet als tegenstander moet ervaren, terwijl hij er eigenlijk naar verlangt om Hem te dienen.
1 - 4 Tegen God kan niemand op
1 Maar Job antwoordde en zei:
2 Het is waar, ik weet dat het zo is;
want hoe zou een sterveling rechtvaardig kunnen zijn voor God?
3 Als Hij ertoe genegen is hem ter verantwoording te roepen,
niet één op de duizend [keer] zal hij Hem antwoord kunnen geven.
4 Hij is wijs van hart en sterk van kracht;
wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad?
Het antwoord van Job aan Bildad wordt ingeluid met de zin die ook het antwoord aan Elifaz inluidde: “Maar Job antwoordde en zei:” (vers 1; Jb 6:1). Job is niet overtuigd door wat Bildad heeft gezegd. Hij is een totaal andere mening toegedaan.
Er klinkt een intense bitterheid in de eerste woorden van zijn antwoord. Ogenschijnlijk is hij het eens met Bildad als hij zegt “het is waar …” (vers 2). Maar het is een instemming waarin ironie doorklinkt. Job zegt als het ware: ‘Natuurlijk, beste Bildad, jij trapt een open deur in.’ Job weet ook wel dat het zo is dat er geen “sterveling rechtvaardig” kan zijn voor God. Hij onderstreept dat hij als sterveling geen enkele kans maakt om voor God te kunnen bestaan. Hij stelt zijn vraag met de ingebouwde zekerheid dat het onmogelijk is. Het Goddelijke antwoord op zijn vraag wordt pas, maar dan ook volledig, in het Nieuwe Testament gegeven. Paulus’ brief aan de Romeinen is helemaal aan dat antwoord gewijd.
De woorden van Job komen niet voort uit een overgegeven wil, uit vertrouwen op de goedheid van God. Er gaat de hardheid van wanhoop in schuil. Macht is recht. God heeft de macht aan Zijn kant en daarom heeft Hij altijd gelijk. Wie kan zich tegen Hem verzetten? Hij kan iedereen ter verantwoording roepen en niemand zal zich voor Hem kunnen verantwoorden (vers 3). Als God de sterveling uit de duizend aanklachten die er tegen hem zijn, slechts één voorhoudt, weet hij daar niets op te antwoorden. De mens heeft geen enkel verweer op de talloze zonden die hij heeft begaan, in woorden, in daden en in gedachten.
Niemand ontkomt aan Zijn beoordeling. God is “wijs van hart en sterk van kracht” (vers 4). Wijsheid en kracht vormen een zeldzame combinatie, die alleen bij God gevonden wordt, niet bij enig mens. Een mens kan wijs zijn, maar het ontbreekt hem aan kracht om zijn wijsheid in daden om te zetten. Een mens kan ook sterk zijn, maar het ontbreekt hem aan wijsheid om daar op de goede manier gebruik van te maken. Hoe wijs of sterk je ook bent, tegen God kun je niet op.
Wie zich tegen de alleen wijze en almachtige God verhardt, kan onmogelijk vrede in zijn hart hebben en in vrede met anderen leven. God is zo wijs en machtig, dat een succesvolle opstand tegen Hem onmogelijk is. De ware wijsheid van de mens en tevens zijn plicht is dat hij zich aan God overgeeft. Dan zal hij vrede hebben.
Als een zondaar zijn zonden belijdt en gelooft in de Heer Jezus, wordt hij gerechtvaardigd en krijgt hij vrede met God (Rm 5:1). Als de gelovige zich toevertrouwt aan God, hoeveel moeilijkheden hij ook ondervindt, krijgt hij de vrede van God in zijn hart (Fp 4:6-7). De Heer Jezus kende die volmaakte vrede, omdat Hij volkomen op God vertrouwde (vgl. Js 26:3-4).
5 - 9 Gods onweerstaanbare kracht
5 Hij verplaatst bergen, zonder dat men het merkt,
Hij keert ze om in Zijn toorn.
6 Hij schudt de aarde van haar plaats,
zodat haar pilaren wankelen.
7 Hij spreekt tegen de zon, en zij gaat niet op;
Hij verzegelt de sterren.
8 Hij alleen spant de hemel uit,
en Hij treedt op de hoogten van de zee.
9 Hij maakt de Grote Beer, de Orion,
het Zevengesternte en de Kamers van het Zuiden.
In dit gedeelte gaat Job verder in op de kracht en grootheid van God. De taal die hij gebruikt, is hoogstaand, en zijn beschrijving is waar; de ondertoon is die van afschuwelijke twijfel aan de goedheid van Gods grote en machtige Persoon voor hem. Hij voelt zich tegenover die grote en machtige God geen partij. Dat is hij ook niet en dat is geen mens. Het is echter geen kwestie van macht, maar van vertrouwen. En dat laatste ontbreekt bij Job. Hij voelt zich ten onrechte door God vernederd. In zijn ogen misbruikt God Zijn macht. In de verzen 5-7 wordt de macht van God dan ook geschilderd in zijn vernietigende kracht.
Wat zal hij, nietige sterveling, beginnen tegen een God Die bergen verplaatst en dat doet op een manier dat niemand het merkt (vers 5; Ps 46:3)? In de Bijbel zijn bergen een toonbeeld van vastigheid en stabiliteit. Als Hij bergen in Zijn toorn omkeert, met wat voor gemak keert Hij Job dan om? Als Hij met een vinger de aarde aanraakt, schudt zij van haar plaats (vers 6). Haar pilaren, die stabiliteit aan de aarde verlenen, wankelen. In vergelijking daarmee stelt het leven van Job toch helemaal niets voor?
Hij kan zelfs de natuurwetten veranderen (vers 7). Eén woord van Hem is voldoende om de zon niet te laten opgaan en de sterren te verduisteren, zodat zij niet meer schijnen. Job lijkt hiermee te zeggen dat God dat ook met de levenszon en de schijnende sterren in zijn leven heeft gedaan. Zijn dagen zijn donker geworden en aan de nacht van ellende komt geen einde.
God als de Schepper van hemel en aarde heeft de macht over het heelal. Toen Hij de hemel schiep, was niemand Zijn helper: “Hij alleen spant de hemel uit” (vers 8; vgl. Js 44:24; Ps 104:2). Ook de woeste, hoge golven van de zee staan onder Zijn gezag. Hij immers heeft de zee geschapen (Gn 1:7). Hij loopt erover, zoals we dat kunnen zien in het wandelen van de Heer Jezus over de zee (Mt 14:25-26). Als de discipelen Hem zo zien wandelen, brengt dat echter geen rust in hun harten, maar onrust. Dat is ook zo bij Job.
Verder beschrijft Job Gods scheppingsmacht in het heelal in de hele uitgestrektheid ervan boven hem (vers 9). Dat doet hij door de vier belangrijkste en helderste sterrenbeelden op te sommen die destijds zichtbaar waren. God heeft de Grote Beer in het noorden gemaakt, de Orion (Avondster) in het westen, de Plejaden (het Zevengesternte) in het oosten en de Kamers van het Zuiden (een sterrenbeeld dat vierduizend jaar geleden wel helder zichtbaar was, maar nu door verschuiving van sterrenbeelden niet meer) in het zuiden. Job noemt deze sterrenbeelden niet om ze te bewonderen, zoals in Psalm 19, maar als een verklaring van Gods absolute, onweerstaanbare kracht.
10 - 24 Gods ontoegankelijkheid en rechterlijk handelen
10 Hij doet grote dingen, die niemand kan doorgronden;
wonderen, die niet te tellen zijn.
11 Zie, gaat Hij langs mij heen, ik zie Hem niet;
gaat Hij voorbij, ik merk Hem niet op.
12 Zie, neemt Hij weg, wie zal het Hem laten teruggeven?
Wie zal tegen Hem zeggen: Wat doet U?
13 God keert Zijn toorn niet af;
[zelfs] de helpers van Rahab bukken zich onder Hem.
14 Hoeveel te minder zal ík Hem dan kunnen antwoorden,
[en] mijn woorden uitkiezen tegen Hem?
15 [Zelfs] als ik rechtvaardig ben, kan ik geen antwoord geven;
mijn Rechter zal ik om genade smeken.
16 Als ik roep en Hij antwoordt mij,
dan kan ik niet geloven dat Hij mijn stem ter ore neemt.
17 Want Hij vermorzelt mij door een storm,
en maakt mijn wonden talrijk, zonder reden.
18 Hij laat mij niet toe om op adem te komen,
maar Hij verzadigt mij met bitterheden.
19 Als het op kracht [aankomt], zie, Hij is sterk;
en als het op recht [aankomt], wie zal mij dagvaarden?
20 Al ben ik rechtvaardig, mijn [eigen] mond zal mij veroordelen;
al ben ik oprecht, Hij zal mij toch schuldig verklaren.
21 Ik ben oprecht, [maar] ik sla geen acht op mijn ziel;
ik veracht mijn leven.
22 Het is een [en hetzelfde]; daarom zeg ik:
Hij brengt zowel de oprechte als de goddeloze om.
23 Als plotseling de gesel doodt,
spot Hij met de wanhoop van de onschuldigen.
24 De aarde is overgegeven in de hand van de goddeloze;
Hij bedekt het gezicht van haar rechters.
Als Híj het niet is, wie is het dan?
Hier beschrijft Job in prachtige poëtische taal dat hij geen toegang heeft tot deze grote en almachtige God, Die Zichzelf verbergt en aan niemand rekenschap aflegt van Zijn wegen. Er is niemand die Hem kan doorgronden en daarom zou kunnen begrijpen wat Hij doet (vers 10). God is niet alleen ondoorgrondelijk in Zijn beweegredenen, Hij is ook onnavolgbaar in Zijn wonderlijke handelingen. Zijn wonderen zijn niet te evenaren en niet te tellen.
Job zegt hier hetzelfde als Elifaz (Jb 5:9). Alleen past hij deze woorden toe op een heel andere, tegengestelde manier. Elifaz wil ermee aantonen hoe God door Zijn kracht doet wat goed en recht is, dat Hij hen die treuren in veiligheid brengt en de armen bevrijdt uit de greep van machten die sterker zijn dan zij. Maar Job beziet Gods kracht als die van een soevereine majesteit die aan niemand verantwoording hoeft af te leggen.
God is oncontroleerbaar en onwaarneembaar. Job ervaart dat God langs hem heen gaat, maar hij ziet Hem niet (vers 11). Hij voelt dat God hem voorbijgaat, maar hij merkt Hem niet op. God is een kracht die mysterieus werkt om alles te doen wat Hij wil, zonder dat iemand Hem kan stoppen. Kortom, God is door Zijn grootheid niet te bereiken en niet te benaderen.
Hij is zo soeverein, dat Hij alles kan wegnemen wat Hij wil (vers 12). Er is niemand die met enig gezag Hem kan bevelen om terug te geven wat Hij heeft genomen. Er is zelfs niemand die Hem kan vragen: “Wat doet U?” (vgl. Dn 4:35). Er is niemand die boven Hem staat. Tussen de regels door lezen we hier de achtergrond van de persoonlijke tragedie van Job zelf: alles is hem afgenomen door Iemand Die door hem niet ter verantwoording geroepen kan worden.
Wat Job hier zegt, heeft hij eerder gezegd: “De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen” (Jb 1:21b). Dat was in overgave, maar wel direct nadat hem alles was ontnomen. Toen was het volle gewicht van wat hem was overkomen, nog niet tot hem doorgedrongen. Nu is hij enkele maanden en vele gedachten over God verder. Hij heeft over Gods handelen nagedacht in verbinding met wat hem is overkomen. Wat hij eerder in overgave zei, heeft nu een ondertoon van verwijt.
Alles wat Job van God weet en heeft uitgesproken, zijn indrukwekkende waarheden over God. Het zijn geen naakte theologische waarheden, maar diep doorvoelde waarheden. Maar deze kennis van God biedt hem geen vertroosting. Het geeft hem een steeds dieper gevoel van totale onmacht tegenover die zo grote en machtige God. Wij kunnen ons soms ook zo voelen, bijvoorbeeld als Hij gezondheid van ons wegneemt of ons bezit, onze vrienden, het leven van een geliefde. Dan wil Hij ons ertoe brengen rust te vinden in het besef dat wat er ook uit ons leven verdwijnt, Híj het Zelf is Die het heeft weggenomen.
Job spreekt verder over God Die Zijn toorn niet afkeert (vers 13). Dat geldt voor ieder die volhardt in zijn zonden. Op zo iemand blijft de toorn van God (Jh 3:36). God keert wel Zijn toorn af van ieder die in Zijn Zoon Jezus Christus gelooft. Hij kan dat doen omdat Hij Zijn toorn niet van Zijn Zoon heeft afgekeerd toen Deze de zonden op Zich nam van een ieder die in Hem gelooft.
Gods toorn treft “de helpers van Rahab”. Zij kunnen niet staande blijven, maar “bukken zich onder Hem”. Rahab betekent “hoogmoedig” en is een zeemonster (Jb 26:12). Rahab wordt als dichterlijke naam voor Egypte gebruikt (Js 30:7; 51:9), het volk dat zich van God niets aantrekt. Al hun hoogmoed en loochening van God zal door Hem worden geoordeeld.
Als de grootste machten in de wereld zich voor God moeten buigen, wat kan Job dan tegen God inbrengen (vers 14)? Wat zal hij tegen God zeggen tot rechtvaardiging van zichzelf (vers 15)? Hij kan niet anders dan Hem, Die hij hier “mijn Rechter” noemt, “om genade smeken”.
Job zegt dit niet omdat hij overtuigd is van zijn zonden, want hij spreekt over zichzelf als rechtvaardig. Maar hij ziet zich tegenover Iemand geplaatst Die altijd het recht aan Zijn zijde heeft en altijd wel iets weet te vinden wat niet deugt. Hoe zorgvuldig hij zijn woorden ook zou uitkiezen, er zal altijd wel iets zijn wat door zijn Rechter als verkeerd moet worden aangemerkt. Daarom heeft het geen zin om jezelf tegenover die grote God te verdedigen.
Job ziet zichzelf als volkomen onbeduidend tegenover die hoogverheven, soevereine en onbereikbare God (vers 16). Als hij tot God zou roepen en God zou daarop antwoorden, dan kan hij niet geloven dat God naar zijn stem heeft gehoord. We beluisteren weer die worsteling van Job in zijn omgang met God. Hij wil roepen tot de God in Wie hij gelooft, maar Die hij niet begrijpt in Diens omgang met hem.
Aan dit onbegrip geeft hij uiting in de verzen 17-18. God heeft hem vermorzeld door een storm en zijn wonden talrijk gemaakt. Maar, zo roept Job het uit, Hij heeft daar geen enkele reden voor. Job kan niet begrijpen waarom God zo met hem heeft gedaan, terwijl hij Hem toch zo trouw heeft gediend. En er komt maar geen einde aan die ellende. Hij krijgt geen kans van God om op adem te komen (vgl. Jb 7:19). Integendeel, God verzadigt hem met bitterheden. Al pratende wordt Jobs voorstelling van God steeds negatiever.
Nog eens wijst Job erop dat God sterk is als het om een krachtmeting gaat (vers 19). Hij spreekt niet eens meer over zijn zwakheid in vergelijking daarmee. God is sterk, daarmee is alles gezegd. Alleen Hij is sterk. Maar is God ook rechtvaardig? Dat stelt Job ter discussie, of meer nog, daaraan twijfelt hij sterk. De twijfel aan de rechtvaardigheid van God vloeit voort uit de overtuiging van zijn eigen rechtvaardigheid. Hij zou niet weten wie hem zou moeten dagvaarden vanwege de een of andere overtreding. Hij heeft immers niets gedaan waarvoor hij zou kunnen worden aangeklaagd.
Job acht zichzelf rechtvaardig (vers 20). Maar ja, zo beseft hij, God zal wel iets vinden in de woorden die hij tot zijn verdediging spreekt waardoor Hij hem schuldig moet verklaren. Job realiseert zich dat al zijn uiterlijke rechtvaardigheid geen verontschuldiging is voor de verkeerde woorden die uit zijn mond komen. Zijn woorden bewijzen dat hij in zijn hart geen goede gedachten over God heeft. God zal hem dan ook, ondanks zijn oprechtheid, toch schuldig moeten verklaren. Een rechtsgeding tegen God verlies je altijd.
Het lijkt erop dat Job buigt voor Gods schuldigverklaring, hoewel hij benadrukt dat hij oprecht is (vers 21). Moet het zo zijn dat God hem veroordeelt, dan geeft hij zich over. Hij slaat geen acht op zijn ziel, zijn leven veracht hij. Het leven heeft toch geen zin meer. Laat het oordeel maar komen.
Het maakt allemaal niet uit. Het doet er niet toe of je een oprechte bent, zoals hij, of dat je een goddeloze bent (vers 22). God brengt zowel de een als de ander om (vgl. Pr 9:2). Dat blijkt toch wel duidelijk uit de manier waarop God met hem, een oprechte, handelt? Hij doet met hem hetzelfde als met een goddeloze. Hier klinkt weer duidelijk door dat Job aan de regering van God twijfelt, om niet te zeggen dat hij God van onverschilligheid beschuldigt. In elk geval kan hij Gods handelwijze niet volgen.
Laten we Job maar niet te hard vallen en niet vergeten dat het de woorden van een wanhopige zijn. God laat Job uitpraten, Hij laat hem uitrazen, zonder hem in de rede te vallen. Wij moeten hem dan ook maar niet de mond willen snoeren met onze goedbedoelde adviezen hoe hij de zaak moet zien. Wat we wel kunnen doen, is in nederigheid bidden of de Heer ons hart wil bewaren in gemeenschap met Hem om de lessen te leren die dit boek voor ons bevat.
De gesel van de dood kan plotseling, zonder dat er enige aanleiding voor lijkt te zijn, zonder enige waarschuwing vooraf, zomaar iemands leven binnenkomen (vers 23). Job heeft die gesel ervaren. Keer op keer is hij gegeseld met elkaar in hoog tempo opvolgende berichten van de dood. Volgens Job spot God zelfs “met de wanhoop van de onschuldigen”. Alsof God er een bepaald genoegen in heeft om hen die onschuldig in de ellende zitten en die daardoor wanhopig zijn, nog wanhopiger te maken. Zo kan het wel ervaren worden door gelovigen die langdurig en uitzichtloos lijden. Elke dag die aan dit lijden wordt toegevoegd, maakt de wanhoop groter. Als daarbij God ook nog als een wrede tegenstander wordt ervaren, is de wanhopige radeloos.
Job kan nergens op aarde terecht om zijn recht te halen (vers 24). De goddeloze heeft het er voor het zeggen. Zeker is het waar dat de satan, de grote goddeloze, “de overste van deze wereld” is (Jh 12:31). Maar dat betekent niet dat God geen zeggenschap meer over de wereld heeft. Job zegt het zelf dat “de aarde is overgegeven in de hand van de goddeloze” (vgl. Lk 4:6; Jh 19:11). ‘Overgegeven’ wil zeggen dat God erachter staat. God heeft de volledige controle over alles, ook over het kwaad dat plaatsvindt.
We kunnen dat, net als Job, weten, maar toch kunnen we dat, net als Job, vergeten als we helemaal door onze ellende in beslag worden genomen en niets erop lijkt dat God iets ten gunste van ons doet. Het is volgens Job zelfs zo, dat God niet toelaat dat het recht zijn loop krijgt. Hij verhindert de goede rechters die er nog zijn hun taak waar te nemen omdat Hij hun gezicht bedekt, dat wil zeggen dat Hij hun inzicht in het recht wegneemt.
In het laatste zinsdeel van dit vers horen we weer hoe Job aan God vasthoudt als de oorzaak van zijn ellende. Hij roept het uit als een vraag: “Als Hij het niet is, wie is het dan?” Het klinkt als een verwijt. Tegelijk is daar ook het element van hoop. Hij heeft niet met de satan en ook niet met aardse rechters te doen, maar met God. Telkens spreekt hij over of tot God. Er is voor Job geen alternatief. En juist dat maakt zijn worsteling zo heftig. Hij begrijpt God niet Die hij als wreed ervaart, maar hij kan ook niet zonder Hem.
25 - 28 Jobs klacht
25 Mijn dagen zijn sneller voorbijgegaan dan een ijlbode;
zij zijn weggevlucht, zij hebben het goede niet gezien.
26 Zij zijn voorbijgegaan als boten van riet,
zoals een arend op voedsel afvliegt.
27 Als ik zeg: Ik zal mijn klacht vergeten,
ik zal een ander gezicht zetten en mij verkwikken,
28 dan ben ik beducht voor al mijn leed;
ik weet dat U mij niet voor onschuldig zult houden.
In dit gedeelte past Job zijn betoog over de willekeur en vermeende wreedheid van God toe op zijn eigen situatie. Opnieuw spreekt hij over de snelheid waarmee zijn dagen voorbijgegaan zijn, zonder dat ze het goede hebben gezien (verzen 25-26; Jb 7:6). De dagen waarin hij voorspoed had, zijn allang voltooid verleden tijd, ja, in de vergetelheid. Op zich is het belangrijk dat ook wij ons bewust zijn dat het leven snel voorbij is. De vraag is, hoe we ons leven inhoud geven. Leven we voor de wereld of voor God? Wat voor de wereld gebeurt, gaat met het leven verloren; wat voor God gebeurt, blijft bestaan tot in eeuwigheid.
Job kan zich het goede van de vroegere dagen niet meer herinneren, zo snel zijn die dagen voorbijgegaan. Hij maakt vergelijkingen met wat snel gaat op de aarde: “ijlbode”, op het water: “boten van riet”, en in de lucht: “een arend”. De snelheid van een arend heeft ook nog te maken met het voedsel waar deze op af vliegt.
De dagen van voorspoed zijn voorbij en vergeten. Daarvoor is zijn klacht in de plaats gekomen die hij niet kan vergeten (vers 27). Hij is niet in staat ook maar iets aangenaams in zich op te nemen. Het is hem onmogelijk ook maar een glimlach op zijn gezicht te toveren. Er is geen glimpje blijdschap in hem. Er is slechts het niet eindigende lichamelijke en geestelijke lijden dat hij onmogelijk kan vergeten, waardoor ook zijn gezicht getekend en ontsierd is.
Hij kan wel zeggen dat hij zijn klacht wil vergeten, dat hij een ander, een blij gezicht wil zetten en zich wil verkwikken, maar dan vreest hij dat al dat leed opnieuw weer zal gaan beginnen (vers 28). Daarvan komt hij niet los. Die werkelijkheid is “al zijn leed”. Daarbij is wel het grootste leed dat God hem hoe dan ook niet voor onschuldig houdt. Dat is ook wat hij steeds van zijn vrienden te horen krijgt.
29 - 35 Jobs verlangen naar een scheidsrechter
29 Ik zal [toch] schuldig verklaard worden;
waarom zou ik mij tevergeefs afmatten?
30 Als ik mij was met sneeuwwater,
en mijn handen zuiver met loog,
31 dan dompelt U mij in de put,
en mijn kleren hebben een afschuw van mij.
32 Want Hij is niet een man zoals ik, aan Wie ik antwoord zou kunnen geven,
als wij samen voor het gerecht komen.
33 Er is geen scheidsrechter tussen ons,
[die] zijn hand op ons beiden kan leggen.
34 Laat Hij Zijn roede bij mij weghalen,
laat Zijn bedreiging mij geen angst [meer] aanjagen.
35 Dan zal ik spreken en niet bevreesd zijn voor Hem,
want zo is het niet bij mij.
Job stelt dat alles wat hij doet om God te overtuigen van zijn onschuld, altijd tevergeefs zal zijn (vers 29). Waarom zou hij dan zijn best doen? Hij kan toch nooit tegen God op. Daarom kan hij zich maar het beste aan Hem onderwerpen. Dat doet hij niet omdat hij God gelijk geeft in Zijn handelen met hem, maar omdat God sterker is dan hij en daarom altijd gelijk heeft.
Hij richt zich in de verzen 30-31 direct tot God. ‘Stel U voor’, zo zegt hij tegen God, ‘dat ik me grondig was met de meest zuivere sneeuw en mijn handen zuiver met loog. Het kan allemaal niet schoner. En wat doet U dan? Dan dompelt U mij in een beerput vol smerigheid, waar ik zo vuil en stinkend weer uitkom, dat ik geen kleren meer kan aantrekken.’ Job gebruikt deze buitengewoon sterke taal om uiting te geven aan het gevoel dat hij heeft over hoe God hem behandelt. Wat hij ook probeert om zijn onschuld te bewijzen, God doet er niets mee. Integendeel, God verzwaart zijn leed. Zo kan hij toch niet bij God verschijnen om met Hem een rechtsgeding te voeren.
We zouden kunnen zeggen dat Job een heel verkeerd beeld van God heeft en geeft. Dan zouden we gelijk hebben, want God is niet zo, als Job Hem ervaart. Dat weten we uit de Schrift. Tegelijk zouden we ons daarmee aan de zijde van Jobs vrienden scharen. Het is dan ook niet de bedoeling dat we Job gaan aanvallen om wat hij allemaal zegt. Dat doen de vrienden. God wil ons leren een echte vriend van Job te worden door goed naar hem te luisteren en ons bewust te zijn wie er aan het woord is. Het is de taal van een totaal wanhopige.
Job ziet zich geplaatst tegenover Iemand Die niet zijn gelijke is. Tegenover een man zou een rechtsgeding een reële mogelijkheid zijn. Maar hij staat tegenover Iemand Die op oneindige afstand van hem staat (vers 32). Tussen hem en God is een onoverbrugbare kloof. Het is een volkomen ongelijke en daarom oneerlijke verhouding. Als Job en God samen voor het gerecht zouden komen om daar hun zaak te bepleiten, zou Job nergens zijn. Hoe kan hij, met vuil besmeurd, voor die heilige God verschijnen? Hoe zou hij Hem een afdoende antwoord kunnen geven, een antwoord dat Hem tevreden zou stellen ten aanzien van zijn visie op zijn lijden?
Opnieuw probeert Job in de verzen 33-35 een mogelijk rechtsgeding voor te stellen waar hij nog een beetje kans heeft om in het gelijk gesteld te worden. Het ontbreekt volgens Job aan een “scheidsrechter” (vers 33) tussen hem en God. De scheidsrechter die Job zich wenst, is iemand die “zijn hand op ons beiden kan leggen”. Daarmee bedoelt hij iemand die boven de partijen staat en voor wie beide partijen, dat wil zeggen hij en God, gelijk zijn. Die scheidsrechter zou dan natuurlijk begrip hebben voor de situatie van Job en verzoening kunnen brengen tussen beide partijen. Zo iemand is er inderdaad niet.
Er is ‘een scheidsrechter’, een Middelaar, de Heer Jezus, Die aan de behoeften van de mens ten opzichte van God heeft voldaan door te voldoen aan alle heilige eisen van God (1Tm 2:5). Deze ‘Scheidsrechter’ heeft niet Jobs onschuld bewezen, maar heeft Jobs schuld op Zich genomen. Job zal dit ten dele later zien (Jb 16:20-21; 19:25-27).
Omdat er geen scheidsrechter is, neemt hij zelf zijn zaak ter hand en roept God op “Zijn roede” waarmee Hij Job tuchtigt bij hem weg te halen (vers 34). Hetzelfde vraagt hij voor “Zijn bedreiging”. Laat God die toch ook weghalen, zodat de angst verdwijnt die God hem daarmee aanjaagt. Dan is er voor hem ruimte om zonder angst voor Hem te spreken en zich voor Hem te verantwoorden (vers 35). Dan ziet hij een rechtszaak tegen Hem met vertrouwen tegemoet. Met zijn uitspraak “want zo is het niet bij mij”, geeft hij aan dat er bij hem geen zonde aan te wijzen is. Hij zal zijn onschuld dan ook met goed resultaat bepleiten.
Job veronderstelt dat hij kan aantonen dat hij het leed dat hem is aangedaan, niet verdiend heeft als hij in een rechtszaak een eerlijke kans krijgt. Omdat hij die kans niet krijgt, onderwerpt hij zich noodgedwongen aan zijn leed, zonder dat hij erkent dat God rechtvaardig is in wat Hij over hem brengt.
God wordt vaak een onrechtvaardig, streng en hard handelen verweten. Dat gebeurt niet altijd hardop, maar wel in het hart. We moeten Job zijn ongeduld en oneerbiedige taal niet kwalijk nemen als we ons eigen hart nog niet hebben leren kennen in tijden van beproeving die lijken op wat Job is overkomen.