Inleiding
Job gaat in zijn antwoorden steeds in op de laatste spreker, maar het is duidelijk dat hij iets gemeenschappelijks herkent in de houding van ieder van hen. Hij antwoordt de vrienden dan ook steeds gezamenlijk – hij spreekt over “jullie” – en niet ieder individueel.
De overeenkomst tussen het eerste antwoord van Job hier en zijn klacht in Job 3 is opmerkelijk. Wel is hij in zijn antwoord aan Elifaz beheerster. Ook gaat hij op meer dingen in. Maar de last is dezelfde en ook hier spreekt hij zijn verlangen naar de dood uit. Er is geen spoortje hoop.
Dit eerste antwoord, dat Job 6-7 omvat, valt in twee delen uiteen. In Job 6 richt hij zich tot zijn vrienden, waarbij hij eerst een algemene klacht uit (verzen 1-13), zonder zich nog direct tot de drie vrienden te richten. In Job 7 spreekt hij tot God. Het antwoord is als volgt onder te verdelen:
1. De zwaarte en werkelijkheid van zijn lijden (Jb 6:1-7).
2. Het verlangen om door God gedood te worden (Jb 6:8-13).
3. De nutteloosheid van zijn vrienden (Jb 6:14-23).
4. Hij daagt de vrienden uit om hem te toetsen (Jb 6:24-30).
5. De kortstondigheid van het leven (Jb 7:1-11).
6. God is zijn vijand (Jb 7:12-19).
7. Zijn beroep met het oog op de zonde (Jb 7:20-21).
1 - 7 De zwaarte van zijn lijden
1 Maar Job antwoordde en zei:
2 Och, werd mijn verdriet maar eens nauwkeurig gewogen,
en legden ze [al] mijn ellende maar bij elkaar in een weegschaal!
3 Want het is nu zwaarder dan het zand van de zeeën;
daarom zijn mijn woorden ondoordacht.
4 Want de pijlen van de Almachtige zijn in mij,
mijn geest drinkt het vergif ervan;
de verschrikkingen van God staan tegen mij opgesteld.
5 Balkt de wilde ezel bij het malse gras?
Loeit het rund bij zijn voer?
6 Wordt het smakeloze gegeten zonder zout?
Zit er smaak aan het wit van een ei?
7 Mijn ziel weigert [dat] aan te raken;
het is als ziekmakend voedsel voor mij.
Ondanks alle verdachtmakingen die achter Elifaz’ juiste woorden schuilgaan, heeft Job hem laten uitpraten en is hem niet in de rede gevallen. Als Elifaz aan het einde van zijn toespraak is gekomen, ervan verzekerd dat er niets tegenin is te brengen, blijkt dat Job verre van overtuigd is. De reactie van Job wordt ingeleid met de woorden “maar Job antwoordde” (vers 1). Met deze woorden begint Jobs weerwoord op de toespraak van een van de vrienden elke keer. Job antwoordt, hoewel hij zich in zijn reactie hier niet direct tot Elifaz richt.
Elifaz heeft Job verweten dat hij bezwijkt onder zijn lijden (Jb 4:5) Als reactie daarop vraagt Job of zijn verdriet toch eens nauwkeurig gewogen, dat wil zeggen serieus genomen, zou worden (vers 2). Elifaz zegt het zo gemakkelijk, maar hem is niet aangedaan wat Job is aangedaan. Er is een grote, niet in gewicht uit te drukken hoeveelheid ellende over hem gekomen. Hij is eronder bedolven. De ene na de andere ellende is over hem uitgestort. Het moest maar eens bij elkaar in een weegschaal worden gedaan. Het beeld is hier van een balans met twee schalen. Op een ervan worden de ellende en het lijden van Job opgestapeld. Job stelt het grote gezamenlijke gewicht ervan voor.
Al zijn opgehoopte ellende is zwaarder dan het zand van de zeeën (vers 3). Is het dan een wonder dat hij door de zwaarte van zijn lijden tot ondoordachte uitspraken is gekomen? Het klinkt als een verontschuldiging, want hij heeft geen onjuiste of onbezonnen uitspraken gedaan.
Maar is het niet zo, dat dit ieder kan gebeuren die zwaar lijden te verduren krijgt? We zullen begrip moeten leren krijgen voor dergelijke ondoordachte uitingen en daar niet onze kille beoordeling over geven. Tegelijk mogen wij denken aan een man die ook enorm geleden heeft, maar daarover spreekt als “de kortstondige lichtheid van onze verdrukking”. Hij kon dit doen omdat hij daar tegenover “een uitermate uitnemend, eeuwig gewicht van heerlijkheid” zag (2Ko 4:17). Paulus, want hij zegt dit, zag boven de omstandigheden de verheerlijkte Heer. Dit kent Job niet. Voor de Heer Jezus geldt het nog sterker dat Hij uitzag naar de vreugde die voor Hem lag (Hb 12:2).
Er is iets wat voor Job nog zwaarder weegt dan het lichamelijke lijden en dat is het bewustzijn dat het de pijlen van God, “de Almachtige”, zijn die hem treffen (vers 4; vgl. Jb 16:12-13). Pijlen veroorzaken een hevige, brandende pijn. Hij voelt zich het mikpunt van de Almachtige, tegen Wie niemand opgewassen is. Dit is de eerste keer dat Job in zijn betoog God de schuld geeft van zijn lijden (Jb 7:11-21; 9:13-35; 13:15-28).
Er is geen andere mogelijkheid voor hem dan met zijn geest “het vergif ervan” te drinken. Zo ervaart hij wat God hem aandoet. God is zijn vijand Die de ellende die over hem is gekomen als een geordend leger tegen hem opstelt. Wat kan hij daartegen beginnen? God is zo machtig, zo bekwaam in het opstellen van Zijn verschrikkingen. Daartegen is geen verzet mogelijk.
Wij weten dat deze visie van Job op God niet juist is, maar Job kent dan ook niet wat wij mogen kennen en kunnen weten (Jk 1:2; 2Ko 4:16-18). Hij kent God niet als zijn liefhebbende Vader. Ondanks dat wij dit weten, vergeten we het ook wel eens. Als onze omstandigheden ons blikveld vullen, komen we er niet bovenuit. Alleen als we ons oog kunnen richten op de verheerlijkte Christus en het liefhebbende Vaderhart, is het mogelijk te roemen in de verdrukking (Rm 5:3).
In beeldrijke taal wijst Job op wat enkele dieren laten horen als zij eten, of beter wat zij niet laten horen als zij eten. Een dier – een “wilde ezel”, of een “rund” – dat lekker voedsel krijgt, is tevreden, je hoort het niet (vers 5). Job krijgt echter op de eettafel van zijn leven rampen opgediend en dat in een zeer gevarieerde samenstelling. Hoe zou hij daarvan tevreden kunnen ‘eten’ en rustig kunnen zijn! Walgelijke spijs eet je immers niet zonder gemopper. Job kan zijn lijden en ook de woorden van de vrienden niet zien als aangenaam voedsel. Als het wel smakelijk voedsel was, zou hij niet klagen.
Maar wat hij voorgeschoteld krijgt, is een buitengewoon smakeloos menu (vers 6). “Het wit van een ei” kan ook worden vertaald met ‘een walgelijk smakend slijm van een bepaalde plant’. Het is op geen enkele manier aantrekkelijk. Er ontbreken ingrediënten aan die het smakelijk en eetbaar zouden maken. Hij weigert dat menu dan ook aan te raken, laat staan dat hij het zou eten (vers 7). Alleen al de aanblik ervan maakt hem ziek. Job weigert gewoon zo’n leven te leven.
Job spreekt hier niet de taal van het geloof, dat wil zeggen van het geloofsvertrouwen, zoals we dat bijvoorbeeld bij Paulus zien. Paulus had een welbehagen in wat hem aan smaadheden en lijden voor Christus overkwam (2Ko 12:10). Job heeft licht nodig en moet leren God te vertrouwen, ook daar waar hij Hem niet kan begrijpen. Ook voor ons, in elk geval voor de meesten van ons, geldt dat wij dat moeten leren.
8 - 13 Het verlangen door God gedood te worden
8 Och, werd mijn begeerte maar vervuld,
en gaf God mij maar [waarop] ik hoop!
9 Was God maar zo goed dat Hij mij verbrijzelde,
dat Hij Zijn hand losmaakte en een einde aan mij maakte!
10 Dat zou nog een troost voor mij zijn,
ik zou opspringen in [mijn] droefheid [als] Hij [mij] niet spaarde;
want ik heb de woorden van de Heilige niet verloochend.
11 Wat is mijn kracht, dat ik [nog] zou kunnen hopen?
Of wat is het doel waarvoor ik mijn leven zou willen verlengen?
12 Is mijn kracht soms de kracht van stenen?
Is mijn vlees soms van brons?
13 Of is er in mij geen hulp [meer] voor mezelf,
en is de wijsheid uit mij verdreven?
Job heeft maar één ding aan God te vragen. Hij heeft slechts één begeerte waarvan hij graag wil dat God die vervult en slechts één hoop waarvan hij graag wil dat God die geeft (vers 8). Het is niet zijn begeerte en hoop dat God hem alles teruggeeft wat hij is kwijtgeraakt, maar dat God hem uit het leven wegneemt. Voor hem heeft het leven geen zin meer. God kan Zijn goedheid aan hem laten zien door hem niet verder te laten leven, maar hem te verbrijzelen (vers 9). Als God hem maar eens losliet door Zijn hand van hem af te trekken, dan zou dat voor hem het einde van zijn leven betekenen. Die handelwijze van God zou hij bijzonder kunnen waarderen. We zien door alles heen dat zelfdoding voor deze Godvrezende man nooit een optie is geweest.
Wat zou hij zich getroost voelen (vers 10). Ja, als God hem niet spaarde, maar zijn leven wegnam, zou dat hem in al zijn verdriet zoveel kracht geven, dat hij zou opspringen van vreugde. Hij heeft ook geen enkele angst voor de dood, want hij heeft “de woorden van de Heilige niet verloochend”. Job heeft woorden van God gehoord. Hij leefde immers in gemeenschap met Hem. Hij heeft ook geleefd naar wat God hem heeft meegedeeld. Hij heeft steeds rekening gehouden met wat Hij heeft gezegd en is zich niet bewust van een overtreding van een van Zijn geboden. Toch ondergaat hij dit lot. Zo rechtvaardigt hij zichzelf, terwijl hij in bedekte termen Gods gerechtigheid ter discussie stelt.
Job zegt niets te veel als hij zegt dat hij de woorden van God niet heeft verloochend. Maar het lijkt erop dat hij het als een prestatie van zichzelf ziet en niet als iets wat hij door genade kan zeggen. Paulus zegt ook dat hij zich van niets bewust is, maar hij beroemt zich daar niet op. Hij zegt erbij dat hij daardoor niet gerechtvaardigd is (1Ko 4:4).
Job bespeurt dat God zijn begeerte om te sterven niet vervult. Dat maakt hem krachteloos, en wel zo krachteloos, dat hij geen hoop, geen uitzicht meer heeft (vers 11). Indirect is dit een antwoord op de vermaning van Elifaz die tegen hem heeft gezegd vooral toch maar hoop te houden (Jb 5:16). Maar het leven heeft voor hem totaal geen zin meer. Hij heeft in zijn leven geen doel meer dat hem nog enig perspectief biedt om ernaar uit te zien toch nog wat langer te blijven leven.
God geeft Job niet waar deze zozeer naar verlangt, omdat Hij andere gedachten over het leven van Job heeft. We zien dat ook bij Elia, die ook eens de wens heeft geuit om te mogen sterven (1Kn 19:4). God heeft de wens van Elia niet vervuld omdat Hij andere, hogere gedachten over diens levenseinde had (2Kn 2:1,11). Zo heeft God ook andere, hogere gedachten over het levenseinde van Job.
Als God andere gedachten heeft, zijn dat altijd betere en zegenrijke gedachten. Ook wij kunnen God wel danken dat Hij ons niet altijd geeft of heeft gegeven wat wij graag willen of wilden. Dat doen we als we zien dat Gods liefde groter is en verder ziet dan de kortzichtigheid waarmee wij de dingen bezien die ons overkomen.
Job kan niet begrijpen dat God hem zo’n zware last te dragen geeft. Hij heeft toch niet “de kracht van stenen” (vers 12)? Zijn geest is gebroken. En zijn vlees is toch niet “van brons”? Dat is wel aan zijn etterende wonden te zien. Hij is maar een gewoon mens van vlees en bloed. Alleen God kan de kracht geven om deze ellende te dragen. Hij ziet God echter niet als een Helper in zijn leed, maar als de Veroorzaker ervan. Wij, christenen, mogen weten dat God ons wil sterken met kracht naar de innerlijke mens. Daar mogen we in navolging van Paulus voor bidden, voor onszelf en voor elkaar (Ef 3:16).
Job ziet geen hulp meer in zichzelf (vers 13). De innerlijke, geestelijke kracht die hij eens had, heeft hem verlaten. Ook de wijsheid die hij eens bezat, is verdwenen. Bij God kan hij niet terecht, want Die is tegen hem, zo ervaart hij dat althans. Dan wordt hij op zichzelf teruggeworpen. Ook in zichzelf is niets waaraan hij enig houvast heeft, iets waardoor hij moed zou kunnen vatten om verder te leven. Dan blijven zijn vrienden over. Die stellen hem echter ook zwaar teleur, zoals we in de volgende verzen horen.
14 - 23 De nutteloosheid van zijn vrienden
14 Wie wanhopig is, [mag] van zijn vriend goedertierenheid [verwachten];
of hij zou de vreze van de Almachtige verlaten.
15 Mijn broeders hebben trouweloos gehandeld, als een beek;
zij gaan voorbij als stromende beken,
16 die donker zijn van het ijs,
waarin de sneeuw zich verbergt.
17 Op het moment dat zij [weer] stromen, verdwijnen zij;
als het warm wordt, drogen zij op van hun plaats.
18 De paden van hun loop gaan alle kanten op,
zij gaan de woestenij in en vergaan.
19 De karavanen van Tema kijken ernaar uit,
de reizigers van Sjeba wachten erop.
20 Zij worden beschaamd in hun vertrouwen;
als zij erbij komen, worden zij teleurgesteld.
21 Voorzeker, [zo] zijn jullie nu [voor mij] geworden: niets!
Jullie hebben de ontzetting gezien en jullie zijn bevreesd geworden.
22 Heb ik soms gezegd: Geef mij [iets],
of: Geef een geschenk voor mij van jullie vermogen?
23 of: Bevrijd mij uit de hand van de tegenstander,
en verlos mij uit de hand van de geweldplegers?
Job is in nood en heeft alle moed verloren. Dit is een situatie waarin hij de hulp van zijn vrienden hard nodig heeft. Medelijden is een verplichting ten opzichte van ieder die in nood is. Hij houdt het zijn vrienden voor dat hij wanhopig is en daarom goedertierenheid (chased, trouw, loyaliteit) van hen verwacht (vers 14). Als ze dat niet doen, verlaten ze daarmee “de vreze van de Almachtige”. Wie een broeder in nood niet helpt, veracht hem in feite en zondigt (vgl. Sp 14:21a). Er is geen broederliefde in hem, maar ook geen eerbied voor God, de Almachtige. Je kunt zelfs niet eens spreken over een relatie met God (vgl. 1Jh 3:17).
In vers 14 spreekt Job over een “vriend” en in vers 15 over “mijn broeders” (vgl. 2Sm 1:26). In Spreuken 17 worden deze twee namen ook met elkaar verbonden: “Een vriend heeft te allen tijde lief, en een broeder wordt in benauwdheid geboren” (Sp 17:17). Helaas is dit niet van toepassing op de vrienden van Job. Job bevindt zich in een tijd in zijn leven dat hij meer dan ooit hartelijke vriendschap kan gebruiken. Met een vriend bestaat een vertrouwensband. Je kunt met een vriend de diepste gevoelens van je hart delen, omdat hij je zal begrijpen of je in elk geval geen verwijten zal maken over de dingen die je met hem deelt.
Job is in grote benauwdheid, maar de vrienden tonen geen teken van warme verwantschap met Job die kenmerkend is voor broederliefde. Ze hebben wel de moeite gedaan om hem te bezoeken (Jb 2:11) en ze hebben een week lang gezwegen, onder de indruk van het grote lijden van Job. En toch toont Elifaz in zijn betoog weinig begrip voor het lijden van Job. Integendeel, de drie vrienden overladen Job met hevige verwijten. Dat komt omdat ze zijn lijden toeschrijven aan zonden die hij begaan moet hebben. Ze staan niet naast hem, maar tegenover hem. Ze laten hem op alle manieren in de kou staan en voegen hem nog meer kilte toe door hun koelbloedige beoordeling van zijn situatie en hun gevoelloze veronderstellingen over door hem bedreven zonden.
De Heer Jezus heeft Zich de ware Vriend van Zijn discipelen getoond. Zijn liefde was er altijd. Hij heeft hen liefgehad tot het einde (Jh 13:1). Hij heeft Zijn grote liefde voor Zijn vrienden bewezen door Zijn leven voor hen af te leggen (Jh 15:13). Hij heeft hen vrienden genoemd, omdat Hij hun alles wat Hij van de Vader heeft gehoord, bekendgemaakt heeft (Jh 15:15).
Hij noemt Zijn discipelen ook Zijn broeders (Jh 20:17). Wij noemen Hem niet ‘Broeder’ – zo wordt Hij nergens in de Schrift genoemd –, maar Hij is wel de ware Broeder Die “in alles aan Zijn broeders gelijk geworden is” om hen te kunnen helpen in hun nood (Hb 2:17). Hij heeft niet gedaan als de vrienden van Job, maar heeft deelgenomen aan de benauwdheid van de Zijnen (Js 63:9).
Job spreekt in het meervoud, “broeders”, hoewel alleen Elifaz nog maar aan het woord is geweest en hij antwoordt op wat deze heeft gezegd. Dat Job de vrienden gezamenlijk aanspreekt, zal zijn omdat wat Elifaz heeft gezegd zeker ook uit naam van de andere vrienden is gebeurd (Jb 5:27). Misschien hebben ze bij de woorden van hun vriend instemmend zitten knikken of instemmende geluiden laten horen.
Job is zwaar teleurgesteld in zijn vrienden. Hij heeft van hen enige verkwikking verwacht, zoals een vermoeide en dorstige reiziger dat verwacht van wadi’s in de woestijn, namelijk stromende beken van regenwater of van gesmolten sneeuwwater (vers 16). Als hij er uitgeput bij neervalt om die verkwikking te nemen, blijken ze uitgedroogd te zijn (vers 17). Ze hebben een andere loop genomen en zijn alle kanten uitgegaan en daar door de hitte van de zon vergaan zonder dat er iets overblijft voor de dorstige (vers 18). Deze teleurstellende ervaring hebben de karavanen van Tema en de reizigers van Sjeba opgedaan (verzen 19-20). Hoopvol zijn ze naar de beken gegaan, maar hoe beschaamd is hun vertrouwen geworden. Hoe teleurstellend is hun constatering als ze bij de beek komen, dat er geen water is.
De vergelijking met wat hij van zijn vrienden, zijn broeders, heeft verwacht, is duidelijk. Hun vriendschap in de dagen van zijn voorspoed leek heel wat te beloven, maar nu hij in de hitte van de beproeving zit, laten ze hem in de steek. Hij valt naar zijn vrienden uit en zegt dat zij voor hem zijn geworden als de opgedroogde beken voor de reizigers (vers 21). Hij laat er geen misverstand over bestaan hoe hij hen ziet: “Voorzeker, [zo] zijn jullie nu [voor mij] geworden: niets!” Hij houdt hun voor dat ze zijn ontzetting zien, maar dat ze daar geen raad mee weten.
We kunnen hier zeker wel van leren dat we zelfs onze beste vriend niet tussen onszelf en God moeten plaatsen. We mogen weten dat de Heer Jezus als de Hogepriester hulp op de juiste tijd geeft (Hb 4:16). Toch is het wel gemakkelijk praten als je zelf niet in nood zit. De Heer heeft toch ook anderen om ons heen gegeven juist ook voor de tijd dat we het alleen niet redden? Is een beroep op de hulp van een ander altijd verkeerd? Nee, dat is het niet. Wat ons wel teleurstelling zal geven, is dat wij verwachten dat de ander helpt op een manier waarop alleen God kan helpen. Ook is het niet goed om hulp van andere te eisen, die hulp te claimen.
Job heeft geen hulp geëist. Hij heeft niet tegen hen gezegd dat ze hem iets, wat dan ook, moeten geven om zijn verlies, al is het maar enigszins, te compenseren (vers 22). Hij doet geen aanspraak op een geschenk van hun vermogen. Hij heeft ook niet hun hulp gevraagd om uit de hand van de tegenstander en de geweldpleger te ontkomen (vers 23). Hier lijkt hij op God te doelen. Het enige wat hij verwacht heeft, is medelijden en dat is niet gekomen. Dit is inderdaad heel teleurstellend. Beschaming van terechte verwachtingen veroorzaakt veel pijn.
24 - 30 Job daagt uit hem te toetsen
24 Onderwijs mij, dan zal ík zwijgen,
doe mij begrijpen waarin ik gedwaald heb.
25 Wat zijn oprechte woorden krachtig!
Maar wat betekent het straffen [dat] bij jullie vandaan [komt]?
26 Willen jullie woorden bedenken om te straffen?
Zijn de woorden van een wanhopige dan wind?
27 Jullie zouden zelfs over een wees [het lot] werpen,
jullie zouden jullie vriend verkopen.
28 Maar nu, wees zo goed om jullie tot mij te wenden;
zou ik midden in jullie gezicht liegen?
29 Kom toch tot inkeer, laat er geen onrecht zijn,
ja, kom tot inkeer; mijn gerechtigheid is er nog.
30 Is er onrecht op mijn tong?
Zou mijn gehemelte grote ellende niet onderscheiden?
Als ze hem maar eens konden overtuigen van een zonde die hij zou hebben gedaan (vers 24)! Het enige wat hij van hen wil weten, is of hij in enig opzicht een misstap heeft begaan en daardoor, zoals zij beweren, zich dit onheil op de hals heeft gehaald. Jobs pleidooi is dat hij een vrij geweten heeft en zich daarom verdedigt tegen de valse beschuldigingen van de vrienden.
Hij vraagt hun hem te laten begrijpen waarin hij gedwaald heeft, want daarvan beschuldigen zij hem. Job stelt zich hier open, transparant en kwetsbaar op. In nieuwtestamentische taal staat Job open voor een voetwassing van de zijde van de drie vrienden. Elifaz – en bij monde van hem ook de twee andere vrienden – heeft een aantal beschuldigingen geuit, echter zonder ook maar iets te bewijzen. Laat ze hun best maar doen om hun beschuldigingen hard te maken.
Echte vriendschap blijkt ook uit het aanwijzen van de zonde, waardoor die kan worden beleden en de weg weer vrij is voor de omgang met God en met elkaar. Vaag op de zonde zinspelen is een list van de duivel waarmee hij veel onvrede sticht. We mogen niemand van zonde beschuldigen, tenzij we een duidelijk bewijs van schuld kunnen overleggen.
Met enig sarcasme zegt Job dat de vrienden “oprechte woorden” spreken, die hij ook nog eens “krachtig” noemt (vers 25). Dat ze sarcastisch bedoeld zijn, blijkt uit de volgende regel. Daar zegt hij dat hun bestraffende woorden helemaal niets betekenen. Ze bedenken maar wat, zonder werkelijk te beseffen wat ze zeggen (vers 26). Hun woorden hebben geen inhoud en geen basis, terwijl ze zelf vinden dat ze krachtig zijn. Daartegenover achten ze de woorden van de geplaagde Job als wind, als vluchtig, inhoudsloos, terwijl die vanuit grote wanhoop gesproken zijn. Ze hebben niet echt naar Jobs smartelijke woorden geluisterd, zijn zielenleed genegeerd, zijn hartenkreet niet serieus genomen.
Paulus schrijft dat hij ook wanhopig is geweest, dat hij en anderen met hem “aan het leven wanhoopten” (2Ko 1:8). Het waren wel andere omstandigheden die dat met zich meebrachten dan die waarin Job zich bevindt. Het grote verschil tussen Job en Paulus is echter dat Job zowel aan het leven als aan God wanhoopt, terwijl dat bij Paulus niet zo was. Paulus wanhoopte niet aan God, maar vertrouwde op Hem “Die de doden opwekt, Die ons uit een zo grote dood heeft verlost en zal verlossen” (2Ko 1:9-10).
Opnieuw valt Job tegen zijn vrienden uit. Hij maakt hen nu uit voor de meest onbarmhartige mensen die hij kan bedenken. Hij ziet hen ertoe in staat een weerloze wees te verdobbelen om eraan te verdienen (vers 27). Ook zouden ze er volgens hem de hand niet voor omdraaien hun vriend te verkopen. Job is zo teleurgesteld in hen, dat hij hen van dingen beschuldigt die niet waar zijn, maar voor zijn gevoel is het zo. Hij loopt helemaal stuk op hun onbarmhartigheid en gemis aan medegevoel. Zijn uitval is niet goed te praten, maar wel te begrijpen door wat de vrienden tegen hem zeggen.
Dan komt hij weer enigszins tot zichzelf en vraagt hun of ze toch zijn kant op willen komen, dat wil zeggen of ze toch begrip voor hem kunnen opbrengen (vers 28). Hij houdt hen toch niet in hun gezicht voor de gek? Hij is werkelijk ten einde raad en hij kan de aanleiding daartoe niet bedenken. Hij roept hen op tot inkeer te komen, waarmee hij bedoelt dat zij hun mening over hem en de oorzaak van zijn leed zullen herzien (vers 29). Met hun kijk op hem en de oorzaak van zijn leed begaan ze onrecht. Hij staat echt in zijn recht. Zijn “gerechtigheid is er nog”. Laat ze daarom tot inkeer komen.
Job betoogt dat niet hij zich heeft vergist, maar dat zij zich hebben vergist. Op zijn tong is geen onrecht (vers 30). Hij heeft geen enkel leugenachtig woord gesproken. Hij stelt het zelfs zo voor, dat hij een fijnproever is, dat hij het echt wel zou weten als hij door eigen schuld in deze “grote ellende” was terechtgekomen. Job benadrukt dat hij eerlijk en oprecht is. Hij beweert dat hij nog steeds rechtvaardig en integer is, dat hij volkomen toerekeningsvatbaar is voor het beoordelen van zijn eigen situatie en dat zijn geweten volkomen rein is en niet belast is door een of andere niet beleden zonde.
Job beroemt zich hier er ten onrechte op dat hij onberispelijk is in zijn woorden. Hij vergeet dat hij niet volmaakt is. Er is er slecht Eén Die kon zeggen: “Wie van u overtuigt Mij van zonde?” (Jh 8:46a).