Inleiding
God gaat spreken. Hij sprak tot Adam en Eva en zij verborgen zich. Toen Hij tot Mozes sprak, moest deze zijn schoenen van zijn voeten doen. Elia omwond zijn gezicht toen hij God ontmoette in het zachte suizen van een wind. De stem openbaart, misschien meer nog dan de verschijning, de persoon. Er is in de voorgaande gesprekken door Job en de vrienden en Elihu veel over God gezegd, maar Zijn daadwerkelijke aanwezigheid was niet gevoeld. Nu God Zelf Zich toont, gaat Job veranderen. Zo is dat ook bij ons.
In het spreken van God zullen we geen verklaring horen van het probleem waarmee Job heeft geworsteld. Het probleem komt zelfs niet ter sprake. God verdedigt Zich niet tegen de aanklachten van Job dat Hij onrechtvaardig zou zijn. Hij komt niet als volgende Spreker een nieuwe poging doen om Job te overtuigen, maar Hij komt als Degene Die in majesteit het laatste en beslissende woord spreekt. God komt eenvoudig als de Verhevene.
God komt niet met “nieuwe getuigen” (Jb 10:17) naar Job, waarvoor hij zo bang was. Hij komt ook in niet een wervelstorm om Job weg te vagen en niet meer naar hem te horen (Jb 9:16-18). God komt niet om zijn lijden groter te maken, maar om heel persoonlijk Zelf zielzorg aan Job te besteden. Hij laat dat niet aan anderen blijken. Maar als God Zijn werk, Zijn zorg, aan Job heeft gedaan, stelt Hij hem als een veranderde Job aan de vrienden voor. We zien iets dergelijks in wat de Heer Jezus met Petrus heeft gedaan (1Ko 15:5a; Lk 24:34; Jh 21:15).
Job wilde God dagvaarden voor Zijn rol in het lijden dat hem heeft getroffen. Maar als God aan Job verschijnt, worden de rollen omgedraaid. God roept hem ter verantwoording. Hij stelt Job meer dan zeventig vragen waarop deze geen enkel antwoord heeft. Dat levert het bewijs dat Job niet in staat is om Gods wegen met de natuur te begrijpen, laat staan er macht over heeft. Als hij niet eens daarvan de natuurlijke samenhang kent en begrijpt, hoe zou hij dan kunnen verwachten dat hij Gods handelen met de mens kan begrijpen? Dat leidt er ten slotte toe dat Job overtuigd wordt en tot verbreking komt. Hij veracht zichzelf en doet boete in stof en as (Jb 42:6).
God wordt gekend uit Zijn schepping (Rm 1:20). Hij spreekt over Zijn wonderwerken, niet over de werken van Job. Van Jobs goede werken wordt geen enkele melding gemaakt. God laat Job door Zijn verschijning aan hem weten dat Hij hem niet heeft opgegeven. Ook verwijt God Job geen bepaalde zonden als oorzaak van zijn lijden. God verwijt Job alleen maar de ongerijmde woorden die hij in zijn verbittering tijdens zijn lijden sprak. Dat is precies wat ook Elihu eerder heeft gedaan, wat bewijst dat Elihu naar de wil van God heeft gesproken.
In hun gesprekken hebben de drie vrienden en Job een moeilijk probleem besproken. Overal in de schepping blijkt dat alles is onderworpen aan vaste inzettingen en wetmatigheden. Als de Schepper met de hele kosmos handelt volgens herkenbare regels, waarom zouden er dan in Zijn omgang met de mensen niet net zulke betrouwbare regels zijn? God laat nu zien, hoezeer de mens zichzelf overschat als hij zich aanmatigt Zijn handelen als Schepper en Onderhouder te begrijpen. En als hij in de natuurlijke dingen het handelen van God al niet begrijpt, hoeveel te minder dan in Zijn wegen met de mensen.
1 - 3 God antwoordt Job
1 Daarna antwoordde de HEERE Job uit een storm en zei:
2 Wie is hij die [Mijn] raad duister maakt
met woorden zonder kennis?
3 Omgord nu als een man uw heupen,
dan zal Ik u ondervragen. Maak Mij [eens] bekend:
Een van Jobs slotwoorden was: “Laat de Almachtige mij antwoorden” (Jb 31:35; vgl. Jb 9:35; 10:2; 13:3). Dat antwoord komt nu (vers 1). Van Jobs voornemen om de Almachtige “als een vorst” (Jb 31:37) te naderen komt niets terecht. Het antwoord van “de HEERE” komt “uit een storm”, niet om Job door die storm te vermorzelen, maar om hem te antwoorden (vgl. Jb 9:17). God antwoordt als “de HEERE”, de Naam die ook in Job 1-2 wordt gebruikt en die kenmerkend is voor de relatie van God met de mens. Die HEERE komt op imponerende wijze tot hem. Job moet erkennen met Wie hij te doen heeft. Maar Hij komt om hem te herstellen, niet om hem te verdelgen. Toen Job in ellende werd gedompeld, heeft Hij ook gesproken door een vreselijke stormwind. Daarbij kwamen al zijn kinderen om het leven (Jb 1:19).
De eerste woorden van God maken direct duidelijk wat Hij Job kwalijk neemt (vers 2). God begint met de vraag: “Wie is hij?” Daarin klinkt al de grote verhevenheid van God en de grote nietigheid van de mens, Job, door. Het zijn geen woorden van verachting of van toorn, maar ze houden een verwijt in. Het zijn woorden van verontwaardiging, want Job heeft de euvele moed gehad Gods raad duister te maken door Zijn wegen verkeerd voor te stellen. Die verontwaardiging van God is begrijpelijk als we eraan denken dat wij het ook niet waarderen als er dingen van ons worden gezegd die niet waar zijn.
Job heeft met zijn woorden Gods raad, dat is Zijn regering van de wereld, waaronder ook de rampen vallen die hem hebben getroffen, duister gemaakt. God regeert in rampen en plagen, waarin duidelijk Zijn hand te zien is. Maar Zijn raad wordt duister gemaakt door menselijke benaderingen, verklaringen en redeneringen daarvan en daarover. Job heeft er ook zijn verklaring van gegeven. Daarbij is hij ertoe gekomen God van onrechtvaardig handelen te beschuldigen en daardoor heeft hij Gods raad duister gemaakt.
Hij heeft “woorden zonder kennis” over God gesproken omdat hij Gods handelen verkeerd uitlegde. Hij meende te weten wat God wel had moeten doen, maar niet heeft gedaan, dat heeft nagelaten. Ook wij moeten ervoor oppassen dat wij ons niet aanmatigen Gods wil en weg te kennen over situaties waarin iemand of wijzelf zijn terechtgekomen en die wij niet begrijpen. Wij kennen niet alle feiten waarmee God in Zijn handelen rekening houdt en die Hij gebruikt.
God roept Job op om als een man zijn heupen te gorden (vers 3; Jb 40:1-2; vgl. 1Kn 20:11). Daarmee zegt God als het ware tegen hem: ‘Zet je maar schrap om naar Mijn vragen te luisteren en geef dan het goede antwoord.’ Job heeft krachtige taal geuit over wat hij allemaal tegen God zou zeggen (Jb 13:22; 23:4-5). God zal de kracht van zijn woorden testen door hem te ondervragen, door hem een aantal vragen te stellen. Gods vragen zullen de verhoudingen in het juiste licht plaatsen.
Het zijn geen vragen die een mens niet kan begrijpen. Het zijn geen ‘quizvragen’ om Jobs kennis te testen, maar opvoedkundige vragen. Gods doel is niet om Job diep van zijn onwetendheid te doordringen en hem daardoor weg te vagen, wat heel eenvoudig zou zijn, maar om hem te brengen tot de ware kennis van zichzelf en van God. In die kennis groeien is groeien in de ware kennis. Dat God zo tot Job komt en hem zo aanspreekt, toont Zijn barmhartigheid ten aanzien van Job.
4 - 7 De fundamenten van de aarde
4 Waar was u toen Ik de aarde grondvestte?
Maak het bekend, als u echt inzicht hebt.
5 Wie heeft haar afmetingen bepaald? U weet het immers [wel].
Of wie heeft het meetlint over haar uitgespannen?
6 Waarop zijn haar pijlers neergezonken?
Of wie heeft haar hoeksteen gelegd,
7 toen de morgensterren samen vrolijk zongen,
en al de kinderen van God juichten?
In vers 4 begint God met de vragen. Elke vraag maakt Job een stukje kleiner, tot ten slotte het laatste restje trots is verdwenen. Het eerste onderwerp dat God aansnijdt, is de schepping en wel die van de aarde, de verblijfplaats van de mens (vers 4). Job klaagde erover dat God de bergen verplaatst en omkeert, de aarde doet wankelen en de zon en de sterren verduistert (Jb 9:5-7). Maar om vragen over de schepping te kunnen beantwoorden moet hij van de schepping getuige zijn geweest of getuigen kunnen aanvoeren. Job meende dat hij kennis had van de schepping (Jb 9:5-10). Kan hij ook zeggen waar hij zich bevond toen God “de aarde grondvestte”? ‘Nou Job, zeg het maar, laat het Me maar weten, “maak het bekend”. Als je dat kunt, toon je daarmee aan dat je “echt inzicht hebt”.’
Job was op het moment van de schepping van de aarde natuurlijk nergens te bekennen, hij bestond niet eens. Wat dat betreft, sprak Bildad de waarheid, toen hij tegen Job zei: “Immers, wij zijn van gisteren en weten niets” (Jb 8:9). Welnu, als iemand geen kennis heeft van de manier waarop de aarde is gegrondvest, ontbreekt hem ook de kennis van de manier waarop de aarde en het leven daarop functioneren en worden bestuurd. Wie ondanks het ontbreken van die kennis daar toch uitspraken over doet, kan alleen speculeren en dwaasheid uitkramen.
Niemand, geen mens, is bij de schepping aanwezig geweest. Door het geloof weten wij dat de Zoon van God de Schepper is (Hb 1:2; 11:3). Door Hem bestaan alle dingen (Ko 1:16-17). Als God hier spreekt over ‘grondvesten’ (of fundamentlegging) en in vers 5 over ‘het meetlint’, is dat natuurlijk beeldspraak die ontleend is aan het dagelijkse leven. De aarde is niet letterlijk ergens op gegrondvest en er is geen letterlijk meetlint aan te pas gekomen bij het ontwerpen en scheppen ervan (vgl. Jb 26:7). God gebruikt deze begrippen om ons duidelijk te maken wat Hij bedoelt.
De vraag in vers 5 sluit aan op de vorige waarin we de Schepper en Onderhouder van het heelal aan het woord horen over het ontwerp en de constructie ervan. God vraagt aan Job Wie de afmetingen ervan heeft bepaald. Heeft hij God een handje geholpen bij het ontwerp, of Hem een tip gegeven bij de bepaling van de afmetingen en verhoudingen, zodat alle onderdelen van de schepping door een evenredige en evenwichtige vorm en hoeveelheid volmaakt harmonieus bij elkaar passen? Weet hij, behalve het feit dat de aarde functioneert, ook hoe en waarom zij functioneert? De woorden “afmetingen” en “meetlint” willen zeggen dat God volgens een volmaakt vooropgesteld plan werkt.
Job moet het maar zeggen, want hij “weet het immers” hoe de aarde in elkaar steekt. Dat heeft hij in elk geval beweerd. Of heeft hij misschien geholpen bij de uitvoering, dat hij het meetlint heeft vastgehouden toen God alles op zijn plaats zette? Dat heeft Job niet. Hij heeft God geen advies kunnen geven welke afmetingen en eigenschappen Hij aan de onderdelen van Zijn schepping zou toekennen. De les die we hieruit kunnen leren, is dat God alleen van alles de maat bepaalt, of het nu gaat om de schepping of om onze dagen, ons bezit, onze gaven of ons lijden (Pr 3:1-8).
In vers 6 vraagt God niet naar een persoon, maar naar de wijze van werken. Het gaat daarbij om de duurzaamheid van het scheppingswerk. Kan Job ook zeggen hoe God te werk is gegaan om de aarde de stabiliteit te geven die ze heeft? Kan hij iets maken dat blijft bestaan? God gebruikt ook hier beeldspraak als Hij spreekt over “haar pijlers” en “haar hoeksteen”. Pijlers houden een gebouw omhoog en de hoeksteen zorgt ervoor dat het fundament goed ligt. God toont Job door deze beelden aan dat alles wat Hij heeft gebouwd, solide en stabiel is.
Wie wel bij Gods scheppingswerken aanwezig waren, zijn de engelen, die hier “morgensterren” en “zonen van God” – dat is betere vertaling dan ‘kinderen van God’ (Jb 1:6; 2:1) worden genoemd (vers 7). Engelen zijn zonen van God – niet door geboorte of door adoptie zoals de nieuwtestamentische gelovigen, maar – vanwege hun schepping door God. In dezelfde zin wordt dat bij de mensen alleen van Adam gezegd (Lk 3:38). Engelen zijn geschapen voordat God het zichtbare universum schiep. Toen God uit het niets, dat wil zeggen uit wat voor het oog onzichtbaar is, de schepping tot stand bracht, hebben zij dat gezien en daarover gejubeld en gejuicht.
[NB “Vrolijk zongen” (vers 7) is geen goede vertaling. Engelen zingen niet. Dat hebben ze ook niet in de velden van Efratha gedaan. Zingen is voorbehouden aan mensen die door God van hun slavernij en hun zonden zijn verlost. Zie bijvoorbeeld Exodus 15, waar voor het eerst in de Bijbel wordt gezongen, en het boek Openbaring, waar dat voor de laatste keer in de Bijbel gebeurt (Ex 15:1; Op 5:9; 14:3; 15:3).]
God heeft niet vanuit het niets, maar vanuit Zichzelf geschapen. De engelen hadden nog nooit iets gezien van materie en alles wat daarbij hoort aan materiaal en hun eigenschappen, zoals vorm, kleur en omvang. En ineens was het daar. Ze zagen het omdat God, Die “de dingen die niet zijn, roept alsof zij zijn” (Rm 4:17b), ze tevoorschijn had geroepen. Dat bracht hen tot een uitbundige uiting van hun bewondering voor de wijsheid en macht van God, hun Schepper.
8 - 11 De grenzen van de zee
8 Of [wie] heeft de zee met deuren afgesloten,
toen zij losbarstte [en] uit de baarmoeder naar buiten kwam,
9 toen Ik haar een wolk gaf als kleding,
en de donkere [wolken] als haar omslagdoek.
10 Ik stelde haar Mijn grens,
en plaatste een grendel en deuren,
11 en zei: Tot hiertoe mag u komen en niet verder,
hier zal zich [een grens] stellen tegen de hoogmoed van uw golven.
In deze verzen verandert God van onderwerp. Hij gaat van de aarde over naar de zee en stelt Job daarover enkele vragen. In die vragen laat Hij zien dat Hij zowel de Maker als de Meester ervan is. Hij beheerst en controleert de zee. De oorsprong van de aarde is door God vergeleken met het bouwen van een huis. Voor de oorsprong van de zee gebruikt Hij het beeld van een geboorte (vers 8) en wel van een onstuimige geboorte. Direct bij de geboorte toont de zee haar temperament van wildheid en woestheid die door God beteugeld moet worden.
God stelt over de zee verder geen vragen aan Job, maar beschrijft Zijn handelwijze ermee. Daaruit blijkt Zijn volkomen beheersing ervan en ook Zijn zorg ervoor. Hij vergelijkt de zee zelfs met een pasgeboren kind dat helemaal van Zijn verzorging afhankelijk is (vgl. Ez 16:2-4). Hij bekleedt de zee met “een wolk” en geeft haar “de donkere [wolken] als haar omslagdoek” (vers 9). Deze kleding geeft een uiterlijk dat de dreiging vergroot die altijd al voor de mens van de zee is uitgegaan. Het maakt hem nog meer bewust van zijn machteloosheid en nietigheid tegenover die macht vol dreiging.
Als er door God geen paal en perk aan de zee wordt gesteld en Hij die niet controleert (vers 10), kan niemand de zee verhinderen een alles verwoestend werk te doen. Geweldige overstromingen door stormen, tsunami’s en springvloeden zijn daarvan indrukwekkende bewijzen. Op de verschrikkelijkste manier woedde het water toen God een wereldwijde zondvloed als oordeel over de aarde gebruikte (Gn 7:11; 8:2).
Is er een mens die de zee kan temmen of begrenzen? De mens kan met zijn bekwaamheden allerlei voorzieningen treffen om een watersnoodramp te voorkomen, zoals de enorme Deltawerken, tot bescherming van zijn kusten. Maar een garantie dat een nieuwe watersnoodramp uitgesloten is, kunnen zelfs zulke meesterlijke prestaties niet geven. Alleen God heeft de macht het water een halt toe te roepen. Hij heeft grenzen gesteld en grendels en deuren geplaatst, zodat zij niet zonder Zijn wil buiten de gestelde grenzen gaat (vgl. Ps 104:9-10; Jr 5:22; Sp 8:29).
God verliest nooit de controle over de zee (vers 11). Hij kan incidenteel toelaten dat de zee die grenzen doorbreekt. Dan opent Hij de deuren om de mens aan zijn totale onvermogen te herinneren om ook maar enige invloed op de verwoestende massa en de kracht van het water uit te oefenen. Daarna verzamelt Hij de wateren weer in de door Hem daarvoor bestemde bewaarplaatsen (Ps 33:7) en brengt ze tot rust.
God heerst over de zee eenvoudig daardoor dat Hij tegen de zee “zei”, dat wil zeggen door Zijn woord. De wateren gehoorzamen het woord van God (2Pt 3:5-6). Hij spreekt tot hen alsof ze als persoon voor Hem staan, met een eigen, opstandige wil, en aan wie Hij laat weten wat hun grens is om zich daaraan te houden.
Als God de volkomen controle heeft over de zee, welk recht heeft de mens dan, die de zee niet heeft doen ontstaan en die ook niet kan controleren, om God te bekritiseren over de manier waarop Hij daarmee omgaat? We kunnen dit toepassen op de beproevingen en moeiten die het leven van een gelovige kunnen treffen. Ze komen niet toevallig over hem, maar komen voort uit ‘de schoot van Gods raad’ voor hem. Tegelijk is en blijft God ook in de beproevingen bij ons (Js 43:2). Hij heeft aan de nood en ellende een grens gesteld, zodat de gelovige er niet aan ten onder gaat (1Ko 10:13). Hij houdt met Zijn beproevingen de hoogmoed van de mensen in toom, zoals Hij de hoogmoed van de wateren in toom houdt.
Er is één moment in de geschiedenis geweest, waarin God alle grendels en deuren heeft weggehaald, waardoor een grenzeloze ellende over Iemand is gekomen. Dat is geweest toen de Heer Jezus in de drie uren van duisternis op het kruis tot zonde werd gemaakt. Toen riep Hij het uit: “Watervloed roept tot watervloed, terwijl Uw waterkolken bruisen; al Uw baren en Uw golven zijn over Mij heen gegaan” (Ps 42:8). Hij werd daar ondergedompeld in de toorn van God over de zonde. Wat dat voor Hem betekende, kunnen wij niet peilen. Wel zullen wij Hem er eeuwig voor aanbidden dat Hij voor ons Gods toorn over de zonde onderging.
12 - 15 Dag en nacht
12 Hebt u in uw dagen de morgen ontboden?
Hebt u de dageraad zijn plaats gewezen,
13 om de einden van de aarde vast te grijpen,
zodat de goddelozen van haar afgeschud worden?
14 [De aarde] verandert als leem door een zegel,
en [de dingen] krijgen vorm als een kleed.
15 De goddelozen wordt hun licht onthouden,
en de opgeheven arm wordt gebroken.
Na vragen over het begin van de schepping is het volgende onderwerp waarover God vragen aan Job stelt het begin van de dag. Heeft Job, sinds hij leeft, er ooit een keer voor gezorgd dat het dag werd, dat de morgen begon te gloren en de dageraad gezien werd (vers 12)? Heeft hij de wisseling tussen dag en nacht kunnen beïnvloeden? Heeft hij bepaald wanneer en waar dat zou gebeuren? Ook op deze vraag komt geen antwoord. God verwacht ook geen antwoord. Alle vragen moeten Job naar het enig juiste antwoord voeren en dat is dat hij geen enkel weerwoord meer heeft op Gods regering in zijn leven. Als Hij Gods leiding erkent, heeft hij geen antwoorden nodig.
Job en ook wij zouden nooit op die vraag zijn gekomen. Het op- en ondergaan van de zon is zo alledaags, zo vanzelfsprekend, dat we er helemaal niet over nadenken Wie daarachter zit. We staan er ook niet bij stil dat dit proces aan de gang is sinds de schepping, toen God zei: “Laat er licht zijn!” (Gn 1:3). Geen mens kan bewerken dat het dag wordt en geen mens kan dat dagelijks terugkerende wonder doorbreken. De dag en ook de nacht behoren God toe (Ps 74:16).
Het aanbreken van de dag heeft ook een gevolg voor de goddelozen (vers 13). Als het licht wordt, is dat “om de einden van de aarde vast te grijpen”. Bij het opkomen van de zon wordt plotseling de hele horizon verlicht. Dat geeft het beeld dat het is alsof het licht de aarde als een tafelkleed vastgrijpt om de kruimels eraf te schudden. De goddelozen worden hier dan gezien als de kruimels die van de aarde worden afgeschud.
We zien hier het effect van het licht op hen die de werken van de duisternis liefhebben. Zij haten het licht (Jh 3:19-20), want het openbaart hun boze werken (Ef 5:13). Zodra het licht wordt, ontvluchten ze het licht; ze zijn bang voor het licht en worden erdoor verdreven (vgl. Jb 24:17). God vraagt Job of hij de dageraad al eens bevel heeft gegeven om dat te doen.
Een ander gevolg van het aanbreken van de dag na de nacht is dat de vorm van alle dingen weer zichtbaar wordt (vers 14). In de nacht is alles donker en vervagen de omtrekken. De aarde lijkt dan een vormeloos en kleurloos stuk “leem”. Dat verandert als het dag wordt. Zoals de indruk van een zegel in het zachte leem de vorm van het leem verandert in iets herkenbaars, zo verandert het aanbreken van de dag de vorm van de aarde in een vorm die we herkennen. Het “kleed” van de aarde, waarbij we bijvoorbeeld kunnen denken aan de bomen en de bloemen die we ’s nachts niet zien, wordt gezien. In het morgenlicht zien we de hele structuur en schoonheid van de aarde.
Tegenover de herkenbaarheid van Gods scheppingswerken in het licht staat het verdwijnen van de goddelozen (vers 15). Het daglicht breekt door, maar zij hebben er geen baat bij. Integendeel, ze willen het licht niet en kruipen ervoor weg. Omdat ze het licht niet willen zien, maar de voorkeur geven aan de duisternis, zullen ze het licht nooit zien. Hun “opgeheven arm”, een beeld van hun opstand tegen God, zal voor altijd gebroken worden (vgl. Nm 15:30; Ps 10:15; 37:17). In het vrederijk, wanneer Christus als de Zon der gerechtigheid is opgegaan, zal Hij elke morgen alle goddelozen uit het land uitroeien (Ml 4:2-3; Ps 101:8).
16 - 18 Ongekende diepten en breedten
16 Bent u gekomen tot aan de bronnen van de zee?
Hebt u gewandeld op de bodem van de watervloed?
17 Zijn de poorten van de dood aan u geopenbaard?
Hebt u de poorten van de schaduw van de dood gezien?
18 Reikt uw inzicht tot de breedten van de aarde?
Maak het bekend, als u dit allemaal weet.
God vraagt aan Job of hij iets weet van “de bronnen van de zee” en “de bodem van de watervloed” (vers 16). Heeft hij de bodem van de zee gezien en afgespeurd, zodat hij de bronnen heeft ontdekt waar de zee ontspringt? En is hij zo thuis op de bodem van de watervloed, dat hij daar heeft gewandeld? De zee bevat ongekende diepten waar het volledig donker is, waar de mens niet kan komen en als hij er kon komen niets kan zien.
Voor God kennen deze ontoegankelijke diepten geen geheimen. Hij wandelt daar op volkomen bekend terrein (Ps 77:20). De mens mist de kennis van die diepten omdat hij daar niet kan komen. Als hij de natuurlijke diepten niet kent, wat weet hij dan over Gods weg in zijn leven met de diepten waar Hij hem soms doorheen voert? Het mag genoeg zijn dat God zijn levenspad en het doel kent, dwars door de zee en grote wateren van beproevingen heen.
In vers 17 houdt God aan Job een vraag voor over een nog grotere en donkerdere diepte dan die van de zee en wel de diepten van het dodenrijk. Zolang iemand in het land van de levenden is, blijft het een raadsel wat “de poorten van de dood” precies zijn, hoe hij zich die moet voorstellen. Hij heeft er geen kijk op en geen inzicht in. Door ook over “de poorten van de schaduw van de dood” te spreken voegt God aan de toestand van de dood nog het aspect van duisternis toe.
Om antwoord op deze vragen te kunnen geven moet een mens het eerst ervaren. Als hij het heeft ervaren, kan hij niet meer terug om het te vertellen omdat hij dood is. De mens weet niet uit ervaring wat de dood is of op welke manier hij uit het leven vertrekt en hoe dat voelt. Voor God kent de dood geen geheimen (Jb 26:6). Hij weet precies hoe de dood werkt.
De nieuwtestamentische gelovige weet ook niet hoe de dood precies werkt. Wat hij wel mag weten, is dat de dood geen gezag meer over hem heeft. Het kan gebeuren dat hij sterft. Hij weet niet hoe dat gaat, maar hij weet wel waar hij heen gaat, namelijk naar zijn Heer en Heiland in het paradijs (Lk 23:43; Fp 1:23). De gelovige hoort bij de gemeente, waarvan de Heer Jezus heeft gezegd: “En [de] poorten van [de] hades zullen haar niet overweldigen” (Mt 16:18b).
Na de diepten gaat het over de breedten. God stelt de vraag aan Job of zijn inzicht reikt “tot de breedten van de aarde” (vers 18). De betekenis van de vraag is of Job speciale aandacht aan de breedten van de aarde, dat wil zeggen de oppervlakte van de aarde, in tegenstelling tot de zee, heeft gegeven, zodat hij als gevolg daarvan er een grondige en uitgebreide kennis van heeft opgedaan. Job had er geen kennis van dat de aarde een bol is en dat de breedste plek op aarde de evenaar is. Voor hem waren de breedten van de aarde wat hij om zich heen zag. Het moet Job tot het inzicht brengen dat het gezichtsveld van de mens beperkt is tot de horizon, maar dat God alles overziet.
God besluit deze vragenserie met de uitnodiging, of misschien meer de uitdaging, aan Job dat hij het Hem maar bekend moet maken als hij dit “allemaal” weet. Het gaat Hem niet om het concrete antwoord op de afzonderlijke vragen, maar om het antwoord op alle vragen, op de samenhang ervan, want alle vragen hangen met elkaar samen. Job zwijgt en antwoordt niet. In het licht van wat God aan hem vraagt, begint het tot hem door te dringen dat hij “woorden zonder kennis” heeft gesproken (vers 2).
19 - 21 Waar komt het licht vandaan?
19 Waarheen is de weg [waar] het licht woont?
En de duisternis, waar is zijn [woon]plaats,
20 zodat u die naar zijn gebied kunt brengen,
en dat u de paden naar zijn huis kunt opmerken?
21 U weet het [vast wel], want u was toen [al] geboren,
en uw dagen zijn groot in aantal.
Na een eerdere vraag over het licht (vers 12) vraagt God nu aan Job of hij weet waar het licht verblijft als het zich vanwege het invallen van de duisternis terugtrekt (vers 19). Waar woont het licht? Kan hij de weg laten zien die naar die woonplaats leidt? En kan hij ook de woonplaats van de duisternis aanwijzen? Als het weer licht wordt, trekt de duisternis zich terug. Als Job de woonplaats weet, dan kan hij het licht naar zijn gebied begeleiden (vers 20).
God gebruikt hier prachtige beeldspraak. Hij stelt het licht voor als op reis. Licht is altijd in beweging en heeft geen vaste verblijfplaats, maar is op weg. In tegenstelling daarmee is de duisternis, de afwezigheid van licht, tot een plaats beperkt, “zijn [woon]plaats”. Door de wijze waarop God hierover spreekt, wordt het duidelijk hoe onmogelijk het voor de mens is om aan te wijzen waar het licht verblijft als het nacht is en waar de duisternis verblijft als het dag is.
Dan zegt God ironisch tegen Job: ‘U weet het natuurlijk wel, want u was erbij toen zij geschapen werden (vers 21). U bent immers al zo lang op aarde, dat u zich wel herinnert dat licht en duisternis van elkaar werden gescheiden’ (Gn 1:4). God zegt daarmee op een zachte en tegelijk duidelijke manier dat Job er helemaal niets van weet. We horen ook hier geen reactie van Job. Zijn zwijgen zegt veel.
Wij weten door het geloof dat God de bron van het licht is en dat Hij licht en duisternis heeft geschapen (Gn 1:3-5). We weten uit ervaring, door de wetmatigheid die we elk etmaal waarnemen, het verschil tussen licht en duisternis. Wat we niet weten, is hoe het een voor het ander in de plaats komt, wat de oorzaak daarvan is. Die oorzaak is God Zelf en Hij is niet te doorgronden. Dat besef brengt ons tot aanbidding (Rm 11:33-36).
22 - 30 Het weer
22 Bent u gekomen bij de schatkamers van de sneeuw?
Hebt u de schatkamers van de hagel gezien,
23 die Ik achterhoud voor een tijd van benauwdheid,
voor een dag van strijd en oorlog?
24 Waarheen is de weg [waar] het licht zich verdeelt,
[en] de oostenwind zich verspreidt over de aarde?
25 Wie klieft voor de [stort]vloed een waterloop,
en een weg voor het weerlicht van de donder,
26 om het te laten regenen op het land, [waar] niemand is,
[op] de woestijn, waarin geen mens is,
27 om [het gebied van] verwoesting en vernietiging te verzadigen,
en om het opkomende groen te laten groeien?
28 Heeft de regen een vader?
Of wie brengt de druppels van de dauw voort?
29 Uit wiens buik komt het ijs naar buiten?
En wie baart de rijp van de hemel?
30 Het water wordt hard als een steen,
en het oppervlak van de watervloed raakt vastgevroren.
God wijst Job op “de schatkamers van de sneeuw” en “de schatkamers van de hagel” (vers 22). De schatkamers zijn de wolken. Er zijn daarin geen voorraden sneeuw en hagel aanwezig, maar wel de waterdamp om ze te vormen. God hoeft alleen maar de weersomstandigheden te besturen om in de wolken sneeuw en hagel te laten ontstaan. Heeft Job er al eens een kijkje in genomen om te zien hoe ze gemaakt worden?
We weten nu natuurkundig hoe sneeuw en hagel ontstaan, maar weten we hoe het komt dat de weersomstandigheden zo zijn dat ze kunnen ontstaan? De mens weet al veel over weersverschijnselen, maar is er nog ver van verwijderd alle verschijnselen te begrijpen, laat staan ze te veroorzaken of te verhinderen.
Het gebruik dat God van natuurgeweld maakt, licht Hij voor Job toe in Zijn gebruik van de hagel. Hij licht hem in over het doel dat Hij daarmee heeft (vers 23). Aan dat aspect denkt een mens al helemaal niet. God zegt hier dat Hij ze bewaart om daardoor “een tijd van benauwdheid” over Zijn volk te brengen en hen daardoor tot bekering op te roepen. Dan gebruikt Hij de hagel als tuchtroede. Hij zal de hagel ook inzetten op “een dag van strijd en oorlog” om de vijanden van Zijn volk te oordelen en Zijn volk te bevrijden. We hebben daarvan enkele voorbeelden in de Schrift (Ex 9:23; Jz 10:11; Ps 18:13-14; Js 28:17; Ez 13:13; Op 16:21).
Kan Job ook zeggen waarheen de weg is waar het licht zich verdeelt (vers 24)? Als het dag wordt, verdeelt het licht zich op aarde. Het lijkt vanuit een verzamelplaats in het oosten te komen en zich dan ineens over de aarde te verspreiden. Kan Job er iets over zeggen hoe dat in zijn werk gaat? Weet hij waarom het in het ene seizoen op het ene halfrond van de aarde steeds langer dag is en in hetzelfde seizoen op het andere halfrond steeds korter dag is? Op de Noordpool en op de Zuidpool is het zelfs zo, dat het afwisselend zes maanden dag en zes maanden nacht is. De mens kan dat constateren en door studie van de natuurwetten ook aangeven hoe het proces verloopt, maar de oorzaak ervan waardoor dat proces zich precies voltrekt, is alleen bij God bekend.
Wat voor het daglicht geldt, geldt ook voor de oostenwind. De oostenwind waait uit de richting van waar de zon opkomt. Hij neemt de hitte van de zon mee en verspreidt die over de aarde. Waardoor de wind gaat waaien, is ook natuurkundig uit te leggen. Daardoor is het ook redelijk voorspelbaar uit welke hoek de wind zal waaien en met welke kracht. Het feit dat deze wind uit het oosten komt, zegt iets over de windrichting, maar niet welke weg de wind neemt. Het blijft een raadsel hoe de wind zich verspreidt. Niemand weet van de wind “waar hij vandaan komt en waar hij heengaat” (Jh 3:8).
In vers 25 spreekt God over het klieven van een waterloop voor de stortvloed. Dit is ook weer prachtige beeldspraak, waarmee God aansluit bij het spraakgebruik dat onder de mensen gebruikelijk is. Mensen graven geulen om een grote hoeveelheid water naar plaatsen te dirigeren waar het nodig is. Maar wie graaft die waterloop in de lucht om de watermassa van de stortvloed te verspreiden? Dat kan geen mens doen, maar voor God is dat een kleinigheid. Hij “klieft” de wolken, waardoor zij breken. Op die manier laat Hij de stortvloed op diverse plaatsen neerkomen.
Heeft Job ook een idee wie een weg klieft voor het weerlicht van de donder? God stelt het zo voor, dat er voor de bliksem een pad in de donkere wolk wordt geopend. De bliksem lijkt ineens door de donkere wolk heen te breken. Alsof de weg is vrijgemaakt van hindernissen, volgt hij een zigzag koers door de lucht naar beneden. De vraag is wie hem de vrijheid geeft en zijn weg heeft klaargemaakt die hij vervolgens gaat. Wie anders kan dat zijn dan de Almachtige?
Het openbreken van de wolken heeft een doel. Het is “om het te laten regenen op het land, [waar] niemand is, [op] de woestijn, waarin geen mens is” (vers 26). Dit kan in onze ogen een zinloze actie zijn, een verspilling van kostbare regen die elders zo hard nodig is. Een dergelijke beoordeling bewijst onze kortzichtigheid. Dan zijn wij net als Job bezig en beoordelen wij God. Net als Job spreken we dan “woorden zonder kennis”.
In vers 27 verklaart God waarom Hij dat doet. Het gebied waar geen mens is, is een gebied van “verwoesting en vernietiging”. Deze omschrijving geeft aan dat het een uitzonderlijk verlaten gebied is, verlaten van mensen, maar niet van God. Als er geen mensen zijn om dat woeste gebied te bewerken, neemt Hij Zelf de zorg ervoor op Zich. Hij verzadigt het met water, want er is daar opkomend groen. Dat groen dient als voedsel voor de dieren die daar zijn (vgl. Ps 104:13-14a). God zorgt niet alleen voor de mensen, maar ook voor de dieren in de woestijn.
God vraagt Job of de regen een vader heeft (vers 28). Daarmee bedoelt Hij of Job weet wat de oorsprong van de regen is, wie ervoor zorgt dat het gaat regenen. En weet Job soms wie de ontelbare druppels van de dauw voortbrengt? Het een noch het ander is mensenwerk. Mensen kunnen ook niet verklaren hoe ze ontstaan. Voor het geloof is het eenvoudig. De Godvrezende belijdt dat als volgt: “Zijn er onder de nietige [afgoden] van de heidenvolken die het laten regenen, of kan de hemel regendruppels geven? Bent U dat niet, de HEERE, onze God? Wij zien naar U uit, want al deze dingen doet U!” (Jr 14:22).
God is de vader of verwekker van de regen en Hij is ook de moeder van de druppels van de dauw. In deze zelfde zin spreekt God ook over het ontstaan van de natuurverschijnselen “ijs” en “rijp” (vers 29). Beide zijn de tegenhangers van de regen en de dauw. De hagelstenen zijn in de lucht bevroren regen en vallen op de grond. De rijp ontstaat door bevriezing van dauw waardoor ijskristallen ontstaan. Dat is een prachtig gezicht en levert schitterende plaatjes op.
Is er iemand in staat de rijp op alle bomen te leggen? Het is het werk van God alleen. Hij stelt het voor alsof Hij de moeder daarvan is. Uit Zijn buik komt het ijs naar buiten en Hij baart de rijp van de hemel. Het gevolg is dat “het water … hard als steen” wordt en “het oppervlak van de watervloed … vastgevroren” raakt (vers 30; Jb 37:10).
Wij zijn zo gewend aan de idee dat er ijs op het water komt als de temperatuur onder het vriespunt daalt, dat het wonder ervan ons ontgaat en nog meer dat we er niet aan denken Wie dat doet. Maar is het niet een groot mysterie dat in korte tijd een vloeibare watermassa verborgen wordt onder een laag ijs? Welke geschapen macht is in staat een zo grote verandering aan te brengen en dat zonder enig geluid te maken? Dit kan alleen een almachtige Schepper, Die hierin op onhoorbare wijze Zijn kracht toont. Het water waar eerst schepen doorheen voeren, wordt nu zo hard als een steen waardoor men eroverheen kan lopen, zelfs met zware lasten.
31 - 33 De hemellichamen
31 Kunt u de banden van het Zevengesternte vastbinden,
of de ketenen van de Orion losmaken?
32 Kunt u de Mazzarot tevoorschijn laten komen op zijn tijd,
en kunt u de Wagen met zijn kinderen leiden?
33 Kent u de verordeningen van de hemel,
of kunt u op aarde zijn beleid bepalen?
God richt de blik van Job naar boven, naar de sterrenhemel (vers 31). Hij plaatst Job oog in oog met het onmetelijke heelal. Niemand heeft ooit het heelal kunnen doorgronden. Met steeds sterkere telescopen kan men steeds dieper in het heelal kijken. De getallen die worden genoemd over afstanden en omvang van sterren en planeten en de ruimte van het heelal, zijn duizelingwekkend. We kunnen dat niet bevatten. En voortdurend worden nieuwe sterrenstelsels ontdekt. Al die sterren heeft Hij met Zijn vingers gemaakt en een plaats in het heelal gegeven. Het bepaalt de mens bij de onbeschrijflijke grootheid van God en zijn eigen absolute nietigheid (Ps 8:4-5).
In zijn ongebreidelde nieuwsgierigheid vraagt de mens zich af waar de grens van het heelal is. Er zijn al heel wat sterrenstelsels in kaart gebracht, maar, zo wordt gezegd, het is nog maar een miljoenste deel van het heelal, althans van wat zij denken dat het heelal of universum is. En een grens is nog nooit ontdekt.
Voor het geloof is het weer eenvoudig. God heeft hemel en aarde geschapen, het universum. Hij heeft de hemel bekleed met ontelbare sterren. Van elke ster kent Hij de naam (Ps 147:4-5; Js 40:26). Hij noemt Job de namen van “het Zevengesternte” en “de Orion” (vgl. Jb 9:9). Daaraan verbindt Hij de vraag of Job van de een de banden kan vastbinden en van de ander de ketenen kan losmaken. Kan Job deze hemellichamen vastbinden zodat ze gestopt worden in hun beweging door het heelal, of kan hij ze losmaken, zodat ze een andere baan volgen dan die hun door God is voorgeschreven?
Kan Job er soms voor zorgen dat “de Mazzarot” op de voor hem bestemde tijd tevoorschijn komt (vers 32)? Mogelijk zijn het zuidelijke sterren die bij hun verschijning de zomer aankondigen. Of is hij zo machtig, dat hij “de Wagen met zijn kinderen leiden” kan? Dat is een noordelijk sterrenbeeld waarvan de Grote Beer of de Wagen de helderste ster is en “zijn kinderen” de minder heldere sterren zijn.
God heeft de sterrenbeelden als “verordeningen van de hemel” in het heelal geplaatst (vers 33). De verordeningen zijn de wetmatigheden die Hij heeft ingesteld, de vaste plaats die sterren ten opzichte van elkaar hebben en de vaste regelmaat waarmee de hemellichamen zich in het heelal voortbewegen (Ps 148:6; Jr 31:35-36). Kent Job die verordeningen? Heeft hij inzicht in hun werking?
Toen God de sterren(beelden) schiep, zei Hij dat ze onder andere “tot aanduiding van vaste tijden” (Gn 1:14) zouden zijn. Daarbij kunnen we denken aan de seizoenen (vgl. Gn 8:22). Dat betekent dat God door middel van de verordeningen van de hemel Zijn beleid op aarde bepaalt. Het verschijnen en verdwijnen (niet meer zichtbaar zijn) van sterren staat ook in verbinding met het wisselen van de seizoenen. Kan Job een bijdrage leveren aan de uitvoering van dat door God ingestelde beleid? Ook hier is het stellen van de vraag tegelijk het antwoord erop.
34 - 38 De wolken en de controle daarover
34 Kunt u uw stem tot de wolken verheffen,
zodat een overvloed van water u overdekt?
35 Kunt u bliksemflitsen sturen, zodat zij gaan,
en tegen u zeggen: Zie, [hier] zijn wij?
36 Wie heeft de wijsheid in het binnenste gelegd?
Of wie heeft aan het hart het inzicht gegeven?
37 Wie kan de wolken met wijsheid tellen?
En wie kan de kruiken van de hemel neerleggen,
38 zodat het stof vast wordt als iets dat gegoten is,
en de kluiten aan elkaar kleven?
In vers 34 komt God terug op het weer, op de wolken en de regen. Hij vraagt aan Job of hij zo hard kan roepen, dat de wolken hem horen en hem gehoorzamen, zodat er een stortbui over hem heen komt. Natuurlijk kan Job dat niet. Hij kan zo hard en zo lang roepen als hij wil, maar de wolken zullen onbewogen hun weg vervolgen zonder een druppel water te laten vallen. Ze luisteren alleen naar de stem van God. Als we willen dat het regent, moeten we dat aan Hem vragen (Zc 10:1; Jk 5:18).
Ook bij het versturen en gebieden van de bliksemflitsen komt Job er niet aan te pas (vers 35). God alleen heeft daarover het gezag (Lv 10:2; Nm 11:1; 16:35; 2Kn 1:10,12). Ze gaan en komen op Zijn bevel en staan in Zijn dienst.
Alles wat een mens kan zien van de schepping, alles wat hij aan wijsheid daarover heeft, is door God in zijn binnenste gelegd (vers 36). Niemand heeft enig inzicht in de werken van God anders dan door het inzicht dat God in zijn hart legt. De mens is van nature verduisterd in zijn verstand (Ef 4:18). Daardoor tast hij in het duister over het ontstaan van de schepping. Alleen als God hem wijsheid en inzicht geeft, ziet hij hoe alles is ontstaan en ook hoe alles in stand wordt gehouden.
Ondanks de wijsheid die en het inzicht dat God een mens kan geven, blijft de mens onbekwaam om de wolken met wijsheid te tellen (vers 37). Alleen God kan het aantal wolken tellen, zodat er genoeg zijn om ergens een door Hem bepaalde hoeveelheid regen uit te gieten. Ook kan geen mens “de kruiken van de hemel neerleggen”, waarmee wordt bedoeld dat de wolken als kruiken zijn die met water zijn gevuld en die worden neergelegd om het water eruit te laten lopen (vgl. Jb 26:8).
Wat de regen met het stof en met de kluiten doet, is en blijft een wonder voor de mens (vers 38). Het onsamenhangende stof klontert door het water, en als het opdroogt, wordt het als “iets dat gegoten is”, dat wil zeggen dat het hard wordt als gegoten metaal. Kluiten die hard zijn, worden door het water zacht en kleven aan elkaar. De mens kan dit proces als zodanig niet namaken. Het is niet door een mens bedacht. God heeft dat proces in Zijn schepping opgenomen.
Als toepassing kunnen we hier een liefdevolle handeling van God met de mens zien. Hij is het Die de regen geeft. De mens is stof (Gn 3:19; Jb 30:19) en reageert van nature met verharding (Ef 4:18) op de gave van God. God moet eerst een werk aan de mens doen, Hij moet de ‘grond’ van zijn hart ploegen en voorbereiden, zodat Zijn woord aangenomen wordt (vgl. Mt 13:3-9,18-23). Het zwijgen van Job toont aan dat Gods ploeg al diepe voren in zijn hart heeft getrokken.