Inleiding
Het vierde en laatste deel van de toespraak van Elihu horen we in Job 36-37. Het bevat geen citaat van wat Job heeft gezegd. Het gaat nu over Wie God is, het verband tussen Gods rechtvaardigheid en Zijn macht over de schepping.
1 - 4 Nog meer woorden voor God
1 Elihu ging verder en zei:
2 Wacht een ogenblik op mij, en ik zal je vertellen
dat er voor God nog [meer] woorden zijn.
3 Ik zal mijn gevoelen van ver halen,
en mijn Schepper gerechtigheid geven.
4 Want werkelijk, mijn woorden zijn geen leugen;
iemand die oprecht van gevoelen is, is [hier] bij je.
Elihu is nog niet uitgesproken en gaat verder (vers 1). Hij heeft al drie toespraken gehouden – net als Job en zijn vrienden –, maar hij voegt er nog een vierde aan toe. Hij vraagt Job nog een ogenblik daarop te wachten en hem aan te horen (vers 2). Hij wil vertellen wat er nog meer voor God te zeggen is, wat hij nog meer ten gunste van Hem kan laten zien. Er is al heel wat door hem over God gezegd, maar er is nog meer in zijn hart wat hij over Hem wil doorgeven, wat Job tot nut zal zijn. Het zijn geen overbodige woorden. We zullen zien dat ze een prachtige inleiding zijn op de verschijning van God aan Job en Zijn spreken tot hem direct nadat Elihu is uitgesproken.
Elihu zegt dat hij zijn gevoelen (of kennis) met betrekking tot God en Zijn handelen “van ver halen” zal (vers 3). Hij zal niet zoals de vrienden vanuit zijn eigen waarneming spreken, geen platgetreden paden bewandelen en geen beroep doen op de traditie. Dat betekent dat hij niet teruggrijpt op een ver verleden, maar een beroep doet op wat buiten het menselijk verstand ligt. Hij doet een beroep op God Zelf, Die ver boven de mens verheven is (Jr 23:23; 31:3), de Bron van de wijsheid die van boven komt (Jk 3:17).
Met de kennis die hij bij God haalt en van Hem krijgt, zal hij Hem, Die hij “mijn Schepper” noemt, “gerechtigheid geven”. Alles wat iemand over God kan zeggen en Hem daarbij recht doet, kan alleen gebeuren als zo iemand daarover door God is ingelicht. Voor de kennis van God moeten we bij Hemzelf zijn. De voorwaarde die God stelt om iemand kennis over Zichzelf te geven, is dat men Hem als zijn Schepper erkent.
Op die manier, in die gezindheid, zullen we God in ons spreken recht doen. We zoeken dan niet onze eigen eer, ons eigen gelijk, maar Zijn eer. Dan zijn we, net als Elihu, een echte dienaar van God. We kunnen dan door Hem gebruikt worden om Hem gerechtigheid te geven, dat is Hem rechtvaardig te verklaren in Zijn handelen. Als we dat inzien, is het gevolg dat we Hem vertrouwen. Dan verdwijnt alle twijfel aan Zijn bedoelingen en zullen we Hem niet, hoe bedekt ook, van onrechtvaardig handelen beschuldigen.
Voordat Elihu over God gaat spreken, wijst hij nog een keer op het belang van wat hij gaat zeggen (vers 4). “Werkelijk, mijn woorden zijn geen leugen.” Hij legt er de nadruk op dat hij de waarheid spreekt. Zijn woorden zijn betrouwbaar en alle aanneming waard. Het zijn, om het met de woorden van Paulus te zeggen, “woorden van waarheid en gezond verstand” (Hd 26:25).
Zonder enige terughoudendheid en tegelijk zonder enige aanmatiging kan hij daaraan toevoegen dat hij “oprecht van gevoelen is”. Er is niets geheimzinnigs in wat hij zegt en zijn woorden bevatten geen dubbele bodem. Hij voegt eraan toe dat hij bij Job staat, waarmee hij nog eens zegt dat hij voor God hetzelfde is als Job (Jb 33:6).
Elihu – hij is die “iemand” – heeft zijn oprechtheid niet aan zichzelf, maar aan God te danken, hij heeft die van Hem gekregen, “van ver”, zoals hij in vers 3 heeft gezegd. Hij verheft zich daar niet op, maar staat bij en naast Job, op hetzelfde niveau voor God.
5 - 7 God veracht niets
5 Zie, God is machtig, maar Hij veracht niets;
machtig is de kracht van [Zijn] hart.
6 Hij laat de goddeloze niet leven,
en Hij verschaft ellendigen recht.
7 Hij trekt Zijn ogen niet af van de rechtvaardige,
maar Hij plaatst hen voor altijd met koningen op de troon,
en zij worden verheven.
In vers 5 begint Elihu woorden te spreken die zijn Schepper gerechtigheid geven, zoals hij in vers 3 heeft gezegd. In verwondering roept hij uit dat God machtig is en dat Godsvrucht of goddeloosheid Hem niet onverschillig laten. Die combinatie is onder mensen zeldzaam. Machtige mensen verachten bijna altijd de mensen die geen macht hebben. Zo is God niet. God is machtig, maar dat betekent niet dat Hij de nietige mens veracht. De macht van God ligt namelijk in “de kracht van [Zijn] hart”. Het woord ‘hart’ kan ook vertaald worden met ‘wijsheid’ of ‘verstand’. Het wil zeggen dat Zijn macht ligt in Zijn liefde, Zijn wijsheid, Zijn verstand. Liefde, wijsheid, verstand liggen ten grondslag aan alles wat Hij in Zijn macht doet. Dat maakt Hem zo bewonderenswaardig!
Zijn wijsheid is machtig en krachtig. Dat komt tot uiting in Zijn kennis van de goddeloze en de ellendigen (vers 6). Hij weet wie een goddeloze is en wat Hij met zo iemand moet doen en Hij weet wie de ellendigen zijn en wat Hij met hen moet doen. De goddeloze laat Hij niet leven, al lijkt het hem nog zo voor de wind te gaan. De ellendigen verschaft hij recht, al lijkt alles tegen hen te zijn. Job is een ellendige, daarom mag hij weten dat God acht op hem slaat en hem recht zal verschaffen.
De rechtvaardige kan het wel eens zo ervaren, dat God Zijn ogen van hem aftrekt, dat Hij hem niet ziet (dat is zo bij Job). Maar God trekt Zijn ogen niet van hem af (vers 7). Elihu zegt dat op een manier waaruit blijkt dat God dat niet kan, zozeer staat de rechtvaardige in Zijn belangstelling (Ps 34:16a). Hij houdt hem constant en nauwlettend in het oog en slaat hem gade, ook al ervaart de rechtvaardige dat misschien niet altijd. God weet dat de rechtvaardige lijdt en schenkt hem Zijn volle aandacht.
Uiteindelijk zal Hij “hen voor altijd met koningen op de troon” plaatsen. Dan tilt Hij hen uit alle ellende en verheft hen tot een plaats van eer en regeren waaraan nooit een einde komt. Dat zal Hij in de toekomst doen (Op 3:21; 20:4,6; 22:5). Dit zien we in zekere zin in het einde van de Heer met Job (Jb 42:10-17; Jk 5:11).
8 - 15 Het doel van verdrukking
8 En als zij met ketenen gebonden zijn,
gevangen in banden van ellende,
9 dan maakt Hij hun werk aan hen bekend,
en hun overtredingen, omdat die de overhand genomen hebben.
10 Hij opent hun oor voor [Zijn] vermaning,
en zegt dat zij zich bekeren moeten van het onrecht.
11 Als zij luisteren en [Hem] dienen,
zullen zij hun dagen eindigen in het goede,
en hun jaren vol lieflijkheid.
12 Maar als zij niet luisteren, komen zij om door een werpspies,
en geven zij de geest zonder kennis.
13 [Mensen] met een huichelachtig hart hopen toorn op;
zij roepen niet om hulp, als Hij hen gebonden heeft.
14 Hun ziel zal in [hun] jeugd sterven,
en hun leven onder de schandknapen [eindigen].
15 [God] redt de ellendige in zijn ellende,
en in de onderdrukking opent Hij hun oor.
Nu kan het nog zo zijn, dat rechtvaardigen door ellende gebonden en gevangen zijn (vers 8). Ze kunnen zich er niet uit bevrijden en er niet van loskomen. Ze zitten er als het ware met ketenen en banden aan vast (vgl. Kl 3:7). Hoewel het lijkt alsof God het op hen gemunt heeft, zijn het juist Zijn liefdevolle bemoeienissen met hen. Hij handelt met hen omdat Hij genadig is en hen tot het besef daarvan wil brengen.
Hij maakt daardoor hun werk aan hen bekend (vers 9). Hij laat weten waarmee ze bezig zijn, maar dat ze Hem daar niet bij betrekken. Er is een situatie ontstaan dat de overtredingen “de overhand genomen hebben”. Als overtredingen de overhand hebben genomen, wil dat zeggen dat God, door Hem aan te klagen, niet meer op de eerste plaats staat. Job heeft overtreden door God verwijten te maken omtrent zijn ellende. Zich bekeren van het onrecht wil hier zeggen: erkennen dat God het recht heeft om met hem te doen naar Zijn eigen, wijze bedoelingen ook al begrijpt hij dit niet.
Door de ellende die over hen komt, wil Hij hun oor openen voor Zijn vermaning of tucht (vers 10; vgl. Jb 33:16). Verdrukking heeft tot doel de mens tot inkeer te brengen, hem over zijn vroegere leven te doen nadenken en zich af te vragen waarom hem dit alles overkomt. Elihu kijkt niet naar de oorzaak van de vermaning – dat deden de vrienden –, maar naar het doel ervan. God spreekt tot hen door de beproeving. Door wat Hij over de rechtvaardigen brengt, zegt Hij dat “zij zich bekeren moeten van het onrecht”. Dat onrecht is dat ze Hem niet bij hun leven betrekken.
Eerst wordt het positieve resultaat van Gods tucht voorgesteld (vers 11). Als de rechtvaardigen luisteren naar Gods stem die in de beproeving klinkt, zal dat gezien worden in het (weer) dienen van Hem. God zal weer de eerste plaats in het hart krijgen. Het gevolg daarvan is dat ze voor de resterende dagen van hun leven het goede zullen genieten. Het zullen “jaren vol lieflijkheid” worden, jaren vol van alles wat aangenaam is. Job zal dat ervaren (Jb 42:12,17). Dit is wat de genade van God op het oog heeft met beproevingen.
Als mensen niet luisteren, zullen ze omkomen (vers 12). Het betreft hier mensen die rechtvaardigen schijnen, maar het niet zijn. Als zij worden getuchtigd, onderwerpen zij zich niet aan Gods wil, maar verzetten zich tegen Hem. Zij nemen Zijn onderwijs, dat Hij door middel van de tucht over hen brengt om hen daardoor tot Zich te trekken, niet aan, maar verwerpen het. Zij komen om “door een werpspies”, dat wil zeggen dat zij door een plotselinge dood worden weggenomen.
Ze geven de geest zonder dat ze hun geest aan God hebben onderworpen. Zonder dat ze kennis hebben van de wegen die God met hen is gegaan en de tucht die Hij voor hun bestwil over hen heeft gebracht, sterven zij. In alles wat God over hen bracht, hebben ze nooit een bedoeling van hogerhand gezien. Over het nut van wat hen overkwam, hebben ze nooit diep nagedacht. Job heeft dat wel gedaan. Hij heeft God niet begrepen, maar Hem wel gezocht.
Job is ook geen mens met een huichelachtig hart (vers 13). Mensen met een huichelachtig hart zondigen voortdurend. In hun ontevredenheid hopen ze in hun hart toorn op, hun kwaadheid over de gang van zaken neemt steeds meer toe. Maar er is bij hen geen hulpgeroep tot God als Hij ellende over hen brengt en hen daarmee bindt. In plaats van zich tot God te bekeren komen ze in opstand tegen Hem. Job heeft in zijn ellende voortdurend om hulp geroepen. Dat bewijst dat Elihu hem niet bedoelt, maar spreekt over mensen die ogenschijnlijk Godsvrucht bezitten, maar de kracht ervan verloochenen (2Tm 3:5; Mt 15:6-9).
Zulke mensen is geen lang leven beschoren, want ze zullen jong sterven (vers 14). Dat staat tegenover de zegen die de rechtvaardigen krijgen die luisteren en God dienen (vers 11). Ze zullen ook een buitengewoon schandelijke dood sterven. In hun dood zullen ze geen eer krijgen, die ze tijdens hun leven in hun huichelachtigheid voor zichzelf claimden. De manier waarop hun leven eindigt, past bij de manier waarop ze hebben geleefd. Ze leefden in verdorvenheid en dat zal ook hun einde kenmerken.
Daartegenover wordt de ellendige in zijn ellende door God gered (vers 15). Dat zal Job ervaren als hij oog in oog met God komt te staan. God zal in de onderdrukking waarin hij zich bevindt, zijn oor openen. Hij zal hem Zijn bedoeling bekendmaken, zodat hij begrijpt waarom al dit leed over hem is gekomen. God redt de ellendige niet uit de ellende – wat Hij later wel zal doen –, maar in de ellende. Het betekent dat God bij hem komt en hem in zijn ellende ondersteunt en troost en kracht geeft om te volharden. Hij bevrijdt hem van twijfels, vrees en ongeloof door zijn hart op Hem te richten.
16 - 21 De toepassing op Job
16 Zo heeft Hij ook jou weggelokt uit de mond van de benauwdheid
[naar] de ruimte waarin geen beklemming is,
en het gerecht van je tafel vol vet is.
17 Maar je bent vol van de rechtszaak van de goddeloze;
de rechtszaak en het recht houden [je] vast.
18 [Pas ervoor op] dat woede je niet aanzet tot spot,
zodat een groot losgeld [de straf] van jou niet zou kunnen afwenden.
19 Zou Hij je rijkdom waarderen, [zodat je] niet in benauwdheid [komt],
of al [je] krachtsinspanningen?
20 Snak niet naar de nacht
[waarin] de volken weggaan van hun plaats.
21 Pas op, wend je niet tot onrecht,
omdat je die zou verkiezen boven de ellende.
Elihu gaat nu de algemene beginselen van de regering van God die hij zojuist heeft beschreven, toepassen op Job. Door de rampen die over Job zijn gekomen, heeft God hem “weggelokt uit de mond van de benauwdheid” (vers 16; vgl. Hs 2:13). God heeft hem alles afgenomen om hem te brengen naar “de ruimte waarin geen beklemming is”. Nu Job alles kwijt is, is God vrij om Zijn werk in Job te doen. Job is lichamelijk uitgeteerd, maar God stelt hem een gerecht op zijn tafel voor dat vol vet is. Misschien kunnen we hier denken aan een tafel in geestelijke zin. Een tafel symboliseert gemeenschap. God wil die gemeenschap met Job hebben, een volle gemeenschap.
Zover is Job nog niet (vers 17). Hij is nog van iets anders “vol” en wel “van de rechtszaak van de goddeloze”. Die rechtszaak en het recht beheersen zijn gedachten, waardoor hij niet in staat is Gods stem te horen. Hij gedraagt zich op die manier als een goddeloze die ook niet naar de stem van God luistert. Elihu zegt niet dat Job een goddeloze is, maar waarschuwt hem dat hij zich niet zo moet gedragen.
Hij waarschuwt hem zich niet zó kwaad te maken, dat hij ertoe komt God te bespotten (vers 18). Als hij niet inbindt, kan hij daartoe komen. Als hij zich daarin niet kan beheersen en dit kwaad begaat, zal zelfs een groot bedrag of geschenk de straf die dan zijn deel is, niet kunnen afwenden. Hij zal dan de gevolgen van zijn onbuigzaamheid moeten dragen.
Job moet niet menen dat zijn rijkdom hem tegenover God een bepaalde bescherming bood (vers 19). Hij kan zijn rijkdom – terecht – als een bewijs van Gods goedheid hebben gezien. Hij heeft er ook nog eens hard voor gewerkt, en dat harde werken heeft God gezegend. Is hij daarbij toch enigszins op zijn rijkdom en kracht gaan vertrouwen? Heeft hij het soms als een verdienste van zichzelf gezien en niet zozeer als een gunst van God? Is de gedachte opgekomen dat God ook wel verplicht was hem zijn rijkdom te geven?
Nu hij alles kwijt is, is hij nog niet het vertrouwen in zichzelf kwijt. Omdat hij alles kwijt is en daarbij het gevoel heeft dat hij ook God kwijt is, verlangt hij naar de nacht (vers 20). Daarmee bedoelt hij dat God hem maar moet wegnemen. Hij heeft dat verlangen daarnaar een keer geuit (Jb 7:15). Elihu zegt hem dat hij dat maar niet meer moet doen. Anders zal het hem vergaan als de volken die uit hun land worden verdreven en in ballingschap worden weggevoerd.
Laat Job ervoor oppassen dat hij niet zijn toevlucht tot onrecht neemt, hetzij dat hij het zelf begaat, hetzij dat hij zich aansluit bij hen die onrecht plegen (vers 21). Het biedt misschien een perspectief om de ellende te vergeten, maar na verloop van tijd zal blijken hoezeer hij zich heeft vergist. Het is altijd een verkeerde keus om onze natuurlijke neigingen te volgen in plaats van ons te bekeren en te buigen voor God (vers 16). En zo bevindt Job zich op een kruispunt. Welke keuze zal hij maken?
22 - 25 Maak Gods werk groot!
22 Zie, God is hoogverheven door Zijn kracht;
wie is een Leraar als Hij?
23 Wie heeft Hem Zijn weg voorgeschreven?
Of wie heeft gezegd: U hebt onrecht gedaan?
24 Denk eraan dat je Zijn werk groot maakt,
dat de mensen bezingen.
25 Alle mensen zien het;
de sterveling aanschouwt [het] van verre.
Vers 22 begint met “zie”, evenals vers 26 en vers 30. Elihu keert terug naar zijn uitgangspunt (vers 5) en wijst Job op de hoge verhevenheid die God door Zijn kracht heeft. Hij is de almachtige God, Die alles in de hand heeft en alles bestuurt naar Zijn raad. Als ver boven de mens verheven buigt Hij Zich neer tot die nietige mens om hem onderwijs te geven. Dat doet Hij op onnavolgbare wijze. Niemand is Hem als Leraar gelijk.
God geeft Zijn onderwijs in de schepping en in het leven van individuele mensen. Elihu zegt hier als het ware tegen Job dat God hem in de uitoefening van Zijn kracht lessen te leren geeft. In alles wat God over Job heeft gebracht, laat Hij zien dat Hij Job wil vertellen Wie Hij is en wie Job is. Job krijgt privéles van God, want God is ten zeerste in Job persoonlijk geïnteresseerd en met hem begaan.
God stelt Zijn lessen voor Job, en ieder mens, Zelf samen (vers 23). Niemand schrijft Hem die voor. Niemand zegt hoe Hij les moet geven, welke praktijkoefeningen Hij moet laten uitvoeren. Niemand ook kan tegen Hem zeggen dat Hij onrecht doet bij de lesstof die Hij voor ieder persoonlijk heeft. Hij stelt het pakket samen met de zorgvuldigheid die Hem eigen is. Nooit draagt Hij iemand meer op dan hij of zij kan dragen (1Ko 10:13). Hij kent ons door en door en weet precies wat we moeten leren en daarop stemt Hij de lessen af. Al Zijn werken zijn bijzondere lessen voor ons.
Daarom is het gepast voor Job dat hij Gods werk groot maakt (vers 24) in plaats van zich daarover te beklagen. Gods daden nodigen uit die te bezingen. Dat hebben mensen door de eeuwen heen gedaan en dat past ook ons. Daarvoor zijn we ook geschapen. Door de zonde doen de mensen dat niet meer. Als we gered zijn door het bloed van Christus, hebben we des te meer reden om Gods werk, dat Hij in de verlossing heeft verricht, te bezingen.
“Alle mensen”, zonder uitzondering, zien de zon, de maan en de sterren; ze zien de stormen, de regen en de bliksem (vers 25). Daarin kunnen ze Zijn hoogverheven kracht waarnemen. Alle mensen zien ook Zijn werk in het leven van andere mensen als Hij hen in beproeving brengt, of in rampen in de natuur. Daartegenover is de mens nietig. Elihu spreekt daarom over “de sterveling”. Hij staat erbij, aanschouwt het, en staat er op grote, niet te berekenen afstand van.
Die afstand is letterlijk als het om hemellichamen gaat. Die afstand is geestelijk als het gaat om wat iemand persoonlijk kan treffen. De vrienden zagen het lijden van Job van ver (Jb 2:12). De afstand in kilometers is niet gebleven, want ze zijn bij hem gaan zitten, maar de geestelijke afstand met betrekking tot het begrijpen van Jobs lijden is gebleven.
26 - 29 God is groot, en wij begrijpen Hem niet
26 Zie, God is groot, en wij begrijpen [Hem] niet;
het getal van Zijn jaren is niet te doorgronden.
27 Want Hij trekt de waterdruppels omhoog,
die na Zijn damp regen uitgieten.
28 Zij laten de wolken stromen,
zij druipen overvloedig op de mensen neer.
29 Kan [iemand] ook begrijpen hoe de wolken zich uitbreiden,
[en] het dreunen uit Zijn hut?
Hoe groot God is, is door ons niet te begrijpen (vers 26). Of het nu gaat om Zijn kracht en macht, Zijn wijsheid en kennis, Zijn liefde en genade, Zijn raad en Zijn voornemens, wij mensen kunnen de omvang daarvan niet bevatten. Ook “het getal van Zijn jaren” is door ons niet te doorgronden, want Hij is eeuwig. Het bepaalt ons bij onze geringheid en begrensdheid als schepselen en bij de dwaasheid van onze pogingen om Gods handelen en de redenen daarvan te begrijpen.
Het woord “want” (vers 27) is de inleiding op een aantal voorbeelden die Gods grootheid, almacht en wijsheid voor de sterveling bewijzen en tevens de ondoorgrondelijkheid ervan duidelijk maken. Elihu begint met het ontstaan van “de waterdruppels”. Dat is iets wat voor vrijwel alle mensen en alle volken duidelijk is. Maar wie heeft er oog voor hoe dat gebeurt, dat God daarbij zo te werk gaat als Elihu hier beschrijft? Onmerkbaar voor de mens trekt God door de hitte van de zon waterdruppels in de vorm van damp omhoog (Ps 135:7; Am 5:8). Daarna worden die druppels in de vorm van regen over de aarde uitgegoten.
Van de opgetrokken waterdruppels vormt Hij de wolken, waardoor Hij het opgetrokken water als het ware in wolken bundelt (vers 28). Ook bepaalt Hij de koers van de wolken om de regen “overvloedig op de mensen”, dat is op hun velden, neer te laten druipen. Zo zorgt Hij voor hen en toont hun Zijn goedheid (Mt 5:45b; Hd 14:17). Het is door de mens alleen maar te constateren, soms ook te voorspellen, maar niet te vatten hoe God hierin te werk gaat.
Hoe de wolken zich onder de hemel over de aarde uitbreiden, is ook onbegrijpelijk voor de mens (vers 29). Een wolk kan klein beginnen en na verloop van tijd de hele hemel zwart maken (1Kn 18:44). Wie kan begrijpen hoe Hij de wolken uitbreidt, dan weer verjaagt en ze ergens anders weer doet ontstaan? Door de wetenschap is soms te voorspellen waar en wanneer er wolken zijn, maar zij kan de wolken niet maken of verjagen en ook de koers ervan niet bepalen.
De wolken zijn voor God als “Zijn hut” (Ps 18:12; 97:2). Van daaruit zendt Hij Zijn bevelen en laat Hij het dreunen van Zijn stem in de donderslagen klinken. We kunnen dit constateren, maar het is onmogelijk voor ons om te begrijpen waarom God het doet.
30 - 33 God spreekt in de bliksem en de donder
30 Zie, Hij spreidt Zijn licht erover uit,
en Hij bedekt de diepten van de zee.
31 Want daardoor spreekt Hij recht over de volken;
Hij geeft voedsel in overvloed.
32 Met [Zijn] handen bedekt Hij het licht,
en beveelt het zijn doel te treffen.
33 Zijn geroep kondigt Hem aan,
evenals het vee de komende [storm].
Tijdens het dreunende onweer spreidt God door de bliksem Zijn licht over de aarde uit (vers 30). Dat doet Hij in de hoge, in de lucht. Door “Zijn licht” bedekt Hij “de diepten van de zee”. De diepten – Hebreeuws: wortels – van de zee zijn de donkerste plaatsen en voor ons onzichtbaar. Deze duistere diepten van de zee zijn voor God, Die licht is, niet verborgen. Gods grootheid wordt in de hoogste en laagste regionen van de schepping gezien. Hij is overal en Hij heerst overal. Hij is in het licht van de bliksem en in de ondoordringbare duisternis van de waterdiepten.
Hij kan de regen gebruiken tot oordeel over de volken door de regen een watersnood te laten veroorzaken (vers 31; vgl. Gn 7:11,23). Hij kan de regen ook gebruiken tot zegen, om daardoor het land te bevochtigen, zodat koren en andere landbouwproducten die van de regen afhankelijk zijn, goed groeien en er “voedsel in overvloed” is.
De bliksem, die ons laat schrikken, wordt door Zijn handen bedekt (vers 32). Dat wil zeggen dat de bliksem uit Zijn hand voortkomt en door Zijn hand naar Zijn doel geleid wordt. Hij bepaalt het doel van de bliksem, waar de bliksem de aarde raakt. Wij kunnen op de bliksem wachten, maar nooit weten wanneer hij precies komt, hoe hij gaat en waarheen hij gaat. Het moment, de snelheid en de richting van de bliksem zijn voor ons onvoorspelbaar en onnavolgbaar.
Als God regen geeft, kondigt Hij dat aan (vers 33). We horen gerommel in de verte en weten dat er onweer aankomt. Dat is Zijn geroep. Zijn geroep kondigt aan dat Hij Zelf eraan komt. De dieren, het vee, voelen instinctief dat er storm nadert, wat aan hun gedrag te merken is. Hun gedrag kondigt daarmee ook Hem aan. Het vee reageert op Zijn spreken en Zijn komst. Maar de mens herkent Hem vaak niet als Hij spreekt en Zijn tegenwoordigheid laat merken.