1 - 12 God beschikt niets ongerijmds
1 Waarom zijn de tijden niet verborgen voor de Almachtige,
terwijl zij die Hem kennen, Zijn dagen niet zien?
2 [Er zijn mensen die] grenzen aantasten;
zij roven een kudde en weiden die.
3 De ezel van de wezen drijven ze weg;
het rund van een weduwe nemen ze in onderpand.
4 Ze duwen de armen van de weg;
tezamen verbergen zich de ellendigen van het land.
5 Zie, zij zijn wilde ezels in de woestijn,
zij trekken uit naar hun werk.
Zij zoeken ijverig naar eten,
de wildernis is voor hem [en] voor de kinderen tot voedsel.
6 Op het veld oogsten zij zijn voer,
en de wijngaard van de goddeloze lezen zij af.
7 De naakte laten zij overnachten zonder kleding,
terwijl hij geen bedekking heeft tegen de kou.
8 Zij worden nat door een stortvloed van de bergen,
en zonder een toevluchtsoord klampen zij zich vast aan een rots.
9 Zij rukken een weeskind van de borst,
en van een ellendige nemen zij onderpand.
10 Naakt lopen zij rond, zonder kleding,
en hongerig dragen zij schoven.
11 Tussen hun muren persen zij olie uit,
treden de perskuipen, en hebben dorst.
12 Vanuit de stad kermen mensen,
en de ziel van de dodelijk gewonden schreeuwt het uit;
toch beschikt God niets ongerijmds.
Job vervolgt zijn antwoord aan Elifaz. Hij weet dat “de tijden niet verborgen” zijn voor “de Almachtige” (vers 1). Daarmee bedoelt hij dat God bekend is met wat een mens doormaakt, of het nu, wat in dit gedeelte volgens het verband bedoeld wordt, om goede tijden of om slechte tijden gaat. God bepaalt van alles de tijd (Pr 3:1-8), zoals Hij ook een dag heeft bepaald dat Hij het aardrijk zal oordelen (Hd 17:31; vgl. Hd 1:7). Die wetenschap veroorzaakt bij Job de vraag waarom “zij die Hem kennen, Zijn dagen niet zien”. Daarmee bedoelt hij dat zij die God kennen, Hem niet handelend zien optreden tegen het kwaad. Hij houdt Zich voor hen verborgen en doet niets tegen het kwaad. Het kwaad kan gewoon zijn gang gaan.
Job somt een lijst op van kwade zaken die hij waarneemt en die God daarom ook moet zien. Hij houdt God als het ware die lijst voor. Het eerste kwaad komt van mensen die “grenzen aantasten” (vers 2). Grenzen aantasten wil zeggen de grenzen niet respecteren. Door het verzetten van de grenspalen stelen ze land van een ander en vergroten daarmee hun eigen gebied. In Israël is dat een grote misdaad, waaraan een vervloeking verbonden is (Dt 27:17; 19:14; Sp 22:28; 23:10). Ook vandaag worden door God gestelde grenzen aangetast. We kunnen daarbij denken aan huwelijk en seksualiteit.
God moet toch ook zien dat er een hele kudde wordt geroofd en dat de nieuwe ‘eigenaars’ die kudde weiden en genieten van de opbrengst aan melk. Zij worden voor dit kwaad niet direct gestraft. Het lijkt erop dat voor hen het gezegde ‘gestolen goed gedijt niet’ niet opgaat. Hun roofgoed levert alleen maar voordeel op. Hier gaat het net als bij het veranderen van de grenzen om openlijk bedreven kwaad. De kudde wordt niet alleen geroofd, maar de gestolen kudde wordt ook nog openlijk geweid.
De enige “ezel van de wezen” drijven ze weg (vers 3). Deze kinderen staan machteloos tegenover deze onbarmhartige rovers. De ezel droeg hun koopwaar naar de markt. Ze kunnen die last niet zelf dragen. Nu moeten ze thuis blijven en kunnen niets meer verdienen.
Van “een weduwe” die geld moet lenen, nemen ze het rund in onderpand. Daardoor kan zij het land niet meer bewerken, waardoor ze geen uitzicht meer heeft op inkomsten. Ze kan daardoor ook nooit het geleende terugbetalen en haar rund terugkrijgen. Het gaat bij deze ‘wezen en weduwen’ om uitbuiting van sociaal zwakkeren die bij God juist extra bescherming genieten (Ex 22:22; Ps 68:6).
“De armen” hebben niets wat van hen gestolen kan worden (vers 4). Daarom worden zij als lastige vliegen weggeslagen. Zij zijn niet meer dan hinderpalen, obstakels die hen in de weg staan. “De ellendigen” zijn er ellendig aan toe omdat ze geminacht worden. Ze hebben geen moed om tegen hun verdrukkers in te gaan. Daarom verbergen ze zich. Ze zoeken een veilig heenkomen voor deze hardvochtige mensen en zoeken steun bij elkaar.
Jobs vrienden hebben geïnsinueerd dat Job zich heeft gedragen als een van die goddelozen en dat hij daar nu voor wordt gestraft. De grote vraag van Job en van zoveel anderen die lijden, het grote raadsel dat hen bezighoudt, is hoe God Zijn ogen gesloten kan houden voor deze dingen en een zo trouw man als Job kan slaan in plaats van de boosdoeners. Waar het Job bij deze voorbeelden om gaat, is aan te tonen dat mensen die anderen kwaad doen, vaak niet de gevolgen van hun daden in dit leven dragen. Ze kunnen blijkbaar ongestraft hun gang gaan.
In de verzen 5-8 spreekt Job over de zojuist genoemde armen en ellendigen. In deze verzen worden met “zij” niet de boosdoeners, maar hun slachtoffers bedoeld. Die verandering wordt ingeleid door “zie” (vers 5). Job vergelijkt de armen en ellendigen met “wilde ezels in de woestijn”. Het zijn ongebonden dieren, mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats, de paria’s. Ze snellen van de ene naar de andere plaats voor hun werk. Zo zoeken zij hun voedsel en zijn daarin ijverig. Daardoor willen ze voor hun gezin zorgen.
Ze zoeken het voedsel op elk veld waar iets eetbaars groeit (vers 6). Zo stelen zij de oogst van het veld van anderen, die het zaad ervoor hebben gekocht en gezaaid en het veld hebben verzorgd. Een wijngaard ondergaat hetzelfde lot. Ze lezen de wijngaard af om te zien of er nog iets is overgebleven. Het geeft hun misschien enige voldoening dat het de wijngaard van de goddeloze is die hen zo minachtend behandelt.
Hun ellende blijkt ook uit het feit dat ze ‘naakt’ de nacht moeten doorbrengen (vers 7). Zij moeten de nacht doorbrengen zonder de beschermende warmte van een bovenkleed dat ’s nachts als deken fungeert. Door het ontbreken van een dak boven hun hoofd hebben ze ook geen bescherming tegen de regen die over hen heen gutst (vers 8). De kou en de regen doen de kou tot op hun botten in hun lichaam doordringen. Verdreven van huis en haard en naakt zijn ze zonder toevluchtsoord. Het enige wat er voor hen overblijft, is schuilen in de grotten en holen van een rots.
De roversbende ontziet niemand. Ze kidnappen zonder mededogen een weeskind en rukken dat weg van een borst waar het nog enige liefde kreeg (vers 9). Ze maken deze kinderen tot slaven voor zichzelf of tot koopwaar. En de hemel zwijgt. Van de ellendige, die er toch al zo ellendig aan toe is, nemen zij onderpand, waardoor hij in hun macht is.
Allen die in hun macht zijn, lopen naakt rond (vers 10). Ze laten hun slachtoffers schoven dragen, zonder dat zij het hun toestaan er ook maar iets van te eten om hun honger te stillen. Zelfs het vee ondergaat een betere behandeling (vgl. Dt 25:4). Hetzelfde geldt voor het uitpersen van olie en het treden van de druiven in de perskuipen (vers 11). Ze krijgen niets van de oogst ervan en mogen ook geen water drinken, hoewel ze zo’n dorst hebben. Wat een lichamelijke en geestelijke kwelling. En God grijpt niet in! Hoe kunnen de vrienden toch zeggen dat mensen alleen lijden als gevolg van hun eigen zonden?
Niet alleen op de akkers, ook in de steden worden de armen misbruikt en mishandeld. Het gaat niet om bandieten, maar om rijke mensen die de armen onderdrukken. Dat alles laat God toe (vers 12). Onder de slachtoffers zijn “dodelijk gewonden”. Zij schreeuwen het uit van de pijn. Zo zaaien deze bandieten angst en dood en verderf. Ze veroorzaken enorm veel lichamelijk en geestelijk leed. En er is niemand die hun een halt toeroept in hun slechte werk of hen ervoor straft, ook God niet. Hij lijkt geen aandacht te schenken aan het onrecht dat de slachtoffers is aangedaan en blijft schijnbaar onbewogen. Hoe is het vol te houden dat God “niets ongerijmds” beschikt, want dat is toch niet te rijmen met rechtvaardigheid?
13 - 17 Duisternis omgeeft de zonde
13 Zij zijn bij hen die het licht weerstaan;
zij kennen Zijn wegen niet,
en blijven niet op Zijn paden.
14 Vóór het licht staat de moordenaar op,
Hij doodt de ellendige en arme;
en 's nachts is hij als een dief.
15 Het oog van de overspeler wacht op de schemering;
hij zegt: Geen oog mag mij waarnemen;
en hij doet een masker voor [zijn] gezicht.
16 In de duisternis dringt hij door in de huizen.
Overdag sluiten zij zichzelf op;
zij willen niets weten van het licht.
17 Ja, de schaduw van de dood is voor hen allen [als] de morgen,
want men kent de verschrikkingen van de schaduw van de dood.
Job heeft in de vorige verzen een bepaalde categorie boosdoeners beschreven die openlijk hun zonden bedrijven. In de komende verzen beschrijft hij de soortgenoten van deze boosdoeners, bij wie zij horen. Hij gaat spreken over mensen die hun zondige werken in de duisternis verrichten. De boosdoeners kiezen de nacht om hun “onvruchtbare werken van de duisternis” (Ef 5:11) uit te voeren. In geestelijk opzicht geldt dit natuurlijk ook voor de categorie boosdoeners die in de vorige verzen is beschreven.
Mensen die de duisternis kiezen voor het verrichten van hun zondige daden, doen dat omdat zij het licht haten (vers 13; Jh 3:20). Zij kennen Gods wegen niet, die altijd in het licht zijn. “God is licht” (1Jh 1:5). Omdat ze het licht haten, blijven zij ook niet op Zijn paden, want daarop schijnt Zijn licht. Job heeft van zichzelf het tegenovergestelde gezegd (Jb 23:11). Omdat zij het Woord van God verwerpen, gaan zij op “de paden van de gewelddadige” (Ps 17:4).
In de verzen 14-16 spreekt Job over de moordenaar, de dief en de overspeler. Zij zijn overtreders van respectievelijk het zesde, achtste en zevende gebod. Voordat het licht wordt, wordt de moordenaar en dief actief (vers 14). Eerst doodt hij “de ellendige en arme”, dat zijn mensen die zonder bescherming zijn. Dan steelt hij hun schamele bezittingen.
De overspeler is ook iemand die zijn zonde in de nacht begaat (vers 15; Sp 7:8-9). Hij wacht tot de schemering voordat hij op weg gaat. Hij is zich er goed van bewust dat hij iets gaat doen wat verborgen moet blijven. Niemand mag hem zien. En voor het geval iemand hem toch zou zien, doet hij een masker voor, dat wil zeggen dat hij zijn gezicht verbergt achter zijn bovenkleed door dat omhoog te hijsen. Dan is hij onherkenbaar.
In vers 16 spreekt Job in het algemeen over de bedrijver van ongerechtigheid. Wat hij doet en wie hij is, vat hij in drie zinnen samen:
1. Hij doet zijn werk in de duisternis.
2. Overdag sluit hij zichzelf op, hij verbergt zich, om er de volgende nacht weer op uit te trekken.
3. Hij heeft een afschuw van het licht.
Deze mensen zijn net zo bang voor de morgen als voor “de schaduw van de dood” (vers 17). Ze zijn als de dood voor het daglicht, want dan is de kans groot dat ze betrapt of herkend worden. Dat willen ze natuurlijk tegen elke prijs voorkomen. Het is net zo erg om betrapt te worden als om de dood in de ogen te kijken.
De kracht van wat Job zegt, ligt niet alleen in de waarheid van zijn waarneming. Het gaat er vooral om dat hij aangeeft dat mensen de gruwelijkste zonden plegen, zonder dat God een hand naar hen uitsteekt om hen te oordelen. Alle plegers van ongerechtigheid kunnen ongehinderd doorgaan. Niemand stopt of straft hen.
18 - 20 Het einde van de bozen
18 Hij is snel op het wateroppervlak;
hun deel op de aarde is vervloekt;
hij wendt zich niet in de richting van de wijngaarden.
19 Droogte met hitte roven het sneeuwwater weg;
[zo doet] het graf [bij hen die] gezondigd hebben.
20 [Zelfs] de baarmoeder vergeet hem,
de maden doen zich aan hem te goed,
er wordt niet meer aan hem gedacht;
het onrecht wordt gebroken als een stuk hout.
De goddeloze is “snel op het wateroppervlak” (vers 18). Hij verdwijnt door het oordeel met de snelheid waarmee een takje op het wateroppervlak door de wind wordt voortgejaagd. Misschien wordt hier de goddeloze bedoeld die een zeerover is. Goddelozen beperken zich in hun roverij niet tot het vasteland. Ook de zee is door de aanwezigheid van piraten geen veilig gebied voor eerlijk werkende mensen.
Wie op een eerlijke manier in zijn levensonderhoud voorziet, is gezegend. De goddeloze is op heel de aarde vervloekt, waar hij ook maar op aarde zijn deel vandaan haalt, op het land of op de zee. Hij zal zich niet naar de wijngaarden wenden om daar te werken en zo op een respectabele manier zijn geld te verdienen.
Wat droogte en hitte met sneeuwwater doen, doet het graf met de zondaars (vers 19). Sneeuwwater verdampt door droogte met hitte en er blijft niets van over. Als een zondaar in het graf ligt, blijft er ook niets van hem over. Het lichaam vergaat. Zelfs de moeder van de zondaar zal hem vergeten (vers 20). Ze wil niet meer aan hem denken, want deze zoon van haar is voor niemand een zegen geweest, maar integendeel voor velen een vloek. De enigen die iets aan hem hebben, zijn de maden. Voor hen is zijn lichaam een welkome maaltijd. Verder zal niemand hem missen, niemand zal nog aan hem denken. Het gaat met hem als met een boom die door een storm afgebroken wordt. Hij knakt en gaat dood.
Job beschrijft in deze verzen dat de dood voor de goddelozen het einde is, maar zonder dat hij verwijst naar een oordeel hierna. Alles wat ze hebben gedaan, is vergeten. De goddeloze lijkt in zijn leven verhoogd en bij zijn dood weggesneden te worden. Dan is alles voorbij, zonder dat er iets van Gods toorn in zijn leven zichtbaar is geweest. De afwezigheid van het oordeel voor de goddelozen is voor Job een raadsel. Dat begrijpt hij niet, daarmee worstelt hij.
21 - 25 God lijkt goddelozen te beschermen
21 De onvruchtbare, [die] niet baart, doet hij kwaad,
en voor de weduwe doet hij niets goeds.
22 Ook trekt hij de machtigen [neer] door zijn kracht;
[als] hij opstaat, is men [zijn] leven niet zeker.
23 Doet [God] hem onbezorgd zijn, dan steunt hij daarop;
maar Zijn ogen zijn op hun wegen [gericht].
24 Zij zijn een korte [tijd] verheven, daarna is er niemand van hen [meer],
zij worden neergedrukt; evenals alle [anderen] worden zij [in het graf] gesloten;
en zij worden als de top van een aar afgesneden.
25 Is het dan niet zo? Wie kan mij tot een leugenaar maken,
en mijn woorden tot niets maken?
Job beschrijft nog enkele wandaden die de goddeloze heeft begaan zonder dat iemand hem bestraft. Hij heeft de kinderloze en onvruchtbare vrouw slecht behandeld (vers 21). Zo’n vrouw gaat al gebukt onder de smaad van kinderloosheid, waardoor het haar ook ontbreekt aan kinderen die haar helpen. Daaroverheen krijgt ze nu ook nog te maken met iemand die haar veracht en kwaad doet.
De weduwe is ook een weerloze vrouw. De goddeloze weigert een hulpbehoevende weduwe goed te doen. Dat wordt als zonde aangemerkt. “Wie dan weet goed te doen en het niet doet, voor die is het zonde” (Jk 4:17).
Zijn goddeloze handelingen beperken zich niet tot de armen, de ellendigen en de weerlozen. Ook “de machtigen” zijn een doelwit voor hem (vers 22). Hij onderdrukt hen en onderwerpt hen aan zich. Als hij opstaat, dat wil zeggen opstaan om een slecht werk te gaan doen, is niemand zijn leven zeker. Iedereen kan zijn prooi zijn.
God steekt geen hand naar hem uit en daarom kan de goddeloze onbezorgd verder leven (vers 23). Niemand legt hem een strobreed in de weg. Daardoor wordt hij aangemoedigd om door te gaan met zijn kwade praktijk (vgl. Pr 8:11). Maar er is één ding waarmee hij niet rekent en dat is dat Gods ogen hem altijd en overal zien.
Uiteindelijk heeft de goddeloze slechts een korte tijd van zijn voorspoed kunnen genieten (vers 24; vgl. Jb 20:5). Iemand kan oud worden, maar het leven is per slot van rekening toch maar kort. Hij kan het gemaakt hebben in het leven. Mensen zagen tegen hem op, uit angst of uit vleierij. Jobs vrienden hebben gezegd dat slechte mensen nog tijdens hun leven worden gestraft voor hun zonden en dat grote criminelen grote rampen over zich halen. Job ontkent dit en laat zien dat grote criminelen ook wel eens groot aanzien kunnen hebben.
Job weet ook dat hoeveel slechte daden de goddeloze ook heeft gedaan en hoe lang hij ook ongestoord zijn gang kon gaan, er een einde komt aan zijn regime. Ineens zijn hij en zijn makkers in het kwaad niet meer in het land van de levenden. Niemand van hen ontkomt aan de dood. Dan is het uit met hun dood en verderf zaaiende bezigheden. Het is ook uit met het genot van de bezittingen die zij zich door hun zondige daden hadden toegeëigend.
Ze worden, net als alle andere mensen, neergedrukt in het graf en daarin opgesloten, samen met allen die hen zijn voorgegaan. Het gaat met hen als met “de top van een aar” die wordt afgesneden bij de oogst als hij rijp is, en niet voor die tijd. De afgesneden aren worden daarna vermalen. Zij zijn van het leven afgesneden om daarna te worden geoordeeld. Dit laatste ligt buiten het blikveld van Job, maar wij weten dat na de dood het oordeel komt (Hb 9:27).
Na deze woorden daagt Job zijn vrienden uit met de woorden: “Is het dan niet zo?” (vers 25). Hij heeft feiten genoemd die door niemand te ontkennen zijn. De bozen hebben voorspoed, leven lang en sterven vreedzaam, zonder enige aanwijzing dat God een afkeer van hen heeft. Durft een van hen te betwisten wat hij heeft gezegd? Kan iemand hem tot leugenaar maken? Er is toch geen speld tussen te krijgen? Dit zijn geen nietszeggende, inhoudsloze woorden, die als woorden van niets aan de kant kunnen worden geschoven. Het zijn, om het met Paulus te zeggen, “woorden van waarheid en gezond verstand” (Hd 26:25).
Op deze woorden komt in het volgende hoofdstuk nog één keer een weerwoord van een van de vrienden. Bildad probeert het nog een keer. Het is een kort weerwoord, zonder dat hij ingaat op wat Job heeft gezegd. Hij zegt nog een paar woorden over de grootheid van God en dan zwijgt zijn stem ook.