Inleiding
In zijn antwoord aan Zofar richt Job zich, zoals hij vaker doet, tot de drie vrienden. Bij uitzondering richt hij zich alleen tot hen en niet tot God. De gedachte dat zijn Verlosser leeft (Jb 19:25), geeft hem rust. De vrienden stellen een God voor Die rechtvaardige vergelding over iemand brengt als hij zondigt. Ze hebben allen steeds beweerd dat God de goddelozen straft met ongeluk.
Job gaat dit weerleggen door uitvoerig aan te tonen dat dit niet voor alle goddelozen geldt. Hij houdt hun voor dat Gods gerechtigheid lang niet altijd op aarde wordt uitgeoefend en vaak niet door de mens is waar te nemen. Er zijn ook goddelozen die het goed gaat en lang leven. Maar ook de goddeloze die lang leeft en die kwaad in zijn leven bespaard blijft, zal zich eens voor God moeten verantwoorden (vers 30).
1 - 6 De ernst van zijn antwoord
1 Maar Job antwoordde en zei:
2 Luister aandachtig naar mijn woorden,
en laat dat jullie vertroostingen zijn.
3 Verdraag mij, [nu] zal ík spreken;
en nadat ik gesproken heb, kunnen jullie spotten.
4 Wat mij betreft, is mijn klacht tot een mens [gericht]?
Maar al zou het zo zijn, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn?
5 Wend je tot mij, en wees ontzet,
en leg de hand op de mond.
6 Ja, als ik [hier]aan denk, word ik door schrik overmand,
en huiver grijpt mijn vlees aan:
Job antwoordt Zofar (vers 1). Uit zijn antwoord blijkt zijn ongebroken geest. Hij is niet meer zo bitter in zijn spreken over God en ook niet meer zo verlangend naar de dood. De vrienden waren gekomen om hem te troosten, maar dat is volledig mislukt. Het is op het tegendeel uitgelopen. Ze hebben zijn last verzwaard. Job zegt nu dat ze geen troost kunnen bieden in hun woorden, maar dat ze hem kunnen vertroosten door aandachtig naar hem te luisteren (vers 2). Wat hij te zeggen heeft, is hun aandacht ten volle waard. Het is een oproep om zijn woorden serieus te nemen en te overwegen.
Aandachtig luisteren vergt veel van de luisteraar. Als dat kan worden opgebracht, betekent dat troost voor de lijdende. Wie dat niet kan, kan zich beter niet over de nood van een ander uitlaten en nog minder zich ermee bezighouden. Een lijdende verlangt een open, luisterend oor en niet een open, veroordelende mond. Veel verdriet is zwaarder geworden doordat er vanwege ongeduld en gebrek aan inlevingsvermogen niet goed werd geluisterd naar wat er echt werd gezegd.
Job vraagt niet om begrip. Dat lijkt hij niet meer te verwachten. Hij vraagt om verdraagzaamheid (vers 3). Als ze het maar eens konden verdragen dat hij spreekt. Hij heeft iets op zijn hart waarvan hij wil dat ze dat in elk geval aanhoren. Wanneer hij uitgesproken is, kunnen ze verdergaan met hem te bespotten. Op instemming rekent hij niet. Toch wil hij gezegd hebben wat hij te zeggen heeft. Maar al zou hij tegenover een mens klagen, houdt dat dan in dat hij niet verdrietig zou mogen zijn? Wie zou dat niet zijn, als hem alles ontnomen was en Gods handelen met hem zo ondoorgrondelijk was?
Voor hemzelf is het zo, dat hij zijn klacht niet tot een mens richt (vers 4). Zijn klacht is tot God gericht geweest. Waarom reageren de vrienden dan zo hard? God neemt het Job niet kwalijk. Hij heeft liever dat wij worstelen, dan dat we onverschillig zijn tegenover Hem of op een arrogante manier met Zijn waarheid omgaan en deze zo tot een dode zaak maken. De worsteling van Job – dat hij niet kan begrijpen wat God met hem doet – is het bewijs dat hij niet onverschillig of arrogant is. Zijn raadgevers matigen zich aan dat zij weten wat er aan de hand is.
Job wil dat ze zich tot hem wenden om goed in zich op te nemen in wat voor een verdriet en lijden hij zich bevindt (vers 5). Als ze dat gaan beseffen, zullen ze ontzet zijn dat iemand zo erg, en dat onschuldig, kan lijden. Dan zullen ze de hand op de mond leggen, wat betekent dat ze geen woord meer zullen zeggen. Misschien dat het dan tot hen doordringt welk een groot onrecht ze hem aandoen door hem te beschuldigen van geheime zonden.
Als hij terugdenkt aan de mogelijke oorzaak van al de bergen van lijden die over hem zijn gekomen, namelijk dat God onrecht toestaat, wordt hij “door schrik overmand” (vers 6). Als hij aan alle ellende denkt waaronder hij is bedolven, wordt hij erdoor overweldigd. De rillingen kruipen hem weer over zijn rug, en zijn benen beginnen weer te trillen. Wie wel eens iets heftigs heeft meegemaakt en daaraan terugdenkt, herkent die reactie van het lichaam.
7 - 16 De voorspoed van de goddelozen
7 Waarom leven de goddelozen, worden zij oud,
[en] wordt zelfs [hun] vermogen groot?
8 Hun nageslacht is blijvend bij hen [en] met hen,
en hun nakomelingen zijn voor hun ogen.
9 Hun huizen hebben vrede [en zijn] zonder angst,
en de roede van God is niet op hen.
10 Zijn stier bespringt en mist niet;
zijn koe kalft en heeft geen misdracht.
11 Zij laten hun jonge kinderen gaan als een kudde,
en hun kinderen huppelen.
12 Zij verheffen [hun stem] met de tamboerijn en de harp,
en zij verblijden zich op het geluid van de fluit.
13 Zij slijten hun dagen in het goede;
en in een ogenblik dalen zij af in het graf.
14 Toch zeggen zij tegen God: Wijk van ons,
want wij vinden geen vreugde in de kennis van Uw wegen.
15 Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen?
En wat baat het ons dat wij bij Hem aandringen?
16 [Maar] zie, hun welvaart is niet in hun [eigen] hand;
het voornemen van de goddelozen is ver van mij.
Job komt nu tot het hoofdonderwerp van zijn antwoord. Hij legt zijn vrienden een moeilijkheid voor en dat is de voorspoed van de goddelozen (vgl. Ps 73:2-3,12). Het woord “waarom” waarmee hij begint, moet hen tot nadenken brengen (vers 7). Even bekwaam als Zofar in het vorige hoofdstuk de ondergang van de goddelozen schilderde, schildert Job hun voorspoed. Alles vormt een tegenstelling met het lot dat hem heeft getroffen.
Job stelt eerst drie vragen, waarna hij zijn betoog met enkele vaststellingen vervolgt. De eerste vraag is waarom de goddelozen leven. Wat is het nut daarvan? Waarom heeft God hun het leven gegeven en waarom laat Hij hen leven? De tweede vraag is waarom Hij hen zo lang laat leven, dat ze oud worden. De derde vraag heeft te maken met de inhoud van hun leven. Waarom kunnen ze gemakzuchtig en zorgeloos leven, krijgen ze alles wat ze wensen en nemen ze zelfs toe in rijkdom?
Deze vragen kunnen wij in het licht van het Nieuwe Testament beantwoorden, maar Job worstelt ermee. Voor Job is het de omgekeerde wereld. Alles is hem ontnomen, de kracht van zijn leven is verdwenen en het einde ervan is voortijdig in zicht. En dit, terwijl hij oprecht Godvrezend is. De vrienden hebben beweerd dat de goddelozen worden afgesneden in de kracht van hun leven (Jb 20:26). Wat Job bij de goddelozen waarneemt, is dat zij voortdurend van het gezelschap van hun kinderen en kleinkinderen kunnen genieten (vers 8). In tegenstelling tot wat Zofar beweert (Jb 20:26), raken de goddelozen hun kinderen niet door Gods oordelen kwijt, terwijl dat bij hem wel is gebeurd.
Kijk ook maar eens naar hun huizen (vers 9). Daar is vrede. Dat komt omdat de tuchtroede van God niet op hen is. Job heeft uit de mond van zijn vrienden het tegendeel gehoord. Volgens hen hebben ze geen moment vrede en zijn ze voortdurend in angst (Jb 15:21-24). Dat is gewoon niet waar, in elk geval niet voor alle goddelozen.
Ook zijn veestapel is uitermate vruchtbaar (vers 10). Elke bevruchting door een stier zorgt ervoor dat een koe drachtig wordt. En als het kalf geboren wordt, is het gezond. Zo groeit zijn veestapel. God komt niet tussenbeide om dat te verhinderen. Het lijkt er eerder op dat Hij de goddeloze alles bespaart wat Hij Godvrezende mensen als Job laat overkomen.
Hun nageslacht is talrijk (vers 11). Het lijkt wel een kudde, zoveel kinderen zijn er. De kinderen zijn ook levenslustig, ze gaan huppelend door het leven. Het wijst erop dat ze niet met ziekten te kampen hebben, maar gezond zijn. Ze hebben ook plezier in het leven. Ze maken muziek, en tegelijk zingen zij vol blijdschap met de muziek mee (vers 12). Het horen van muziek maakt hen blij. Zo leven zij onbezorgd en vrolijk hun leven.
Ze genieten van het goede van het leven en kennen geen beproevingen en armoede. Als hun tijd gekomen is, sterven ze in vrede, zonder gekweld te worden door pijn. Hun begrafenis wordt door velen bijgewoond. Onder grote belangstelling worden ze in een graf gelegd (vers 13). Ze zijn nooit iemand tot last geweest en er is geen enkel teken van Gods misnoegen in hun leven geweest (vgl. Lk 16:19,25). Het tafereel van geluk waarin de goddeloze leeft, is een krachtige ontkenning van de bewering van de vrienden dat alle kwade mensen en hun gezinnen lijden voor hun zonden.
Daarbij komt dat deze goddelozen niet alleen geen rekening houden met God, maar Hem zelfs willens en wetens verwerpen! Luister maar naar wat ze tegen God durven te zeggen: “Wijk van ons, want wij vinden geen vreugde in de kennis van Uw wegen” (vers 14). Misschien dat ze het niet met zoveel woorden zeggen, maar dit is de taal die uit hun leven spreekt. Mensen kunnen leven op een manier dat ze niets met God van doen willen hebben. Ze willen niet dat God Zich met hun leven bemoeit. Hij moet daarvan afblijven, want het is hun leven.
Het zijn ook geen mensen die geen gelegenheid hebben gehad Gods wegen te leren kennen, maar ze geven te kennen dat ze die niet willen kennen. Ze willen niets van Hem weten. Dat Hij het bestuur over alles heeft en ook over hun leven, daarover willen ze niets horen. Zijn wegen interesseren hen niet. Ze maken zelf wel uit hoe ze leven. Als een mens zover is gekomen, wat is hij dan diep gezonken. En God grijpt niet in!
Snoevend spreken ze het uit: “Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen?” (vers 15; vgl. Ex 5:2; Sp 30:9). Dit is helemáál een tarten van God. Ze verwerpen Hem niet alleen, maar spreken met grote minachting over Hem. Ze lijken Hem niet eens als een Persoon te beschouwen. Ze stellen immers niet de vraag ‘Wie is de Almachtige?’, maar “Wat is de Almachtige?” Wat denkt Hij wel dat Hij is, dat wij Hem zouden dienen? Wat verbeeldt Hij Zich dat Hij gezag over ons zou hebben en wij ons aan Zijn wil moeten onderwerpen?
Heeft het trouwens enige baat als wij ons tot Hem richten en "bij Hem aandringen"? Bidden is voor zwakkelingen die het alleen niet redden. Dan is het geloof in God een aardige fopspeen, om toch een beetje het gevoel te krijgen dat je er niet alleen voor staat. Aan die dwaasheid geven wij ons niet over.
Deze taal van het menselijk hart horen we overal. De mens ontkent dat God gezag over hem heeft. Hij wil onafhankelijk zijn en verwerpt daarom alle aanspraken van zijn Schepper. Dat hij voor elke ademtocht van Hem afhankelijk is, wil hij niet zien (Dn 5:23b). Hij staat er niet voor open dat het dienen van Hem de grootste voldoening en het grootste geluk geeft. Dat hij van genade zou moeten leven, is een verwerpelijke gedachte. Zijn hand ophouden om iets te krijgen is beneden zijn waardigheid als zelfstandig wezen. Nee, hij heeft God niet nodig en hij wil Hem ook niet.
Maar, zegt Job, ze vergissen zich heel erg. Ze denken alles in de hand te hebben, maar ze zouden er goed aan doen te bedenken dat “hun welvaart … niet in hun [eigen] hand” is (vers 16). Het lijkt wel of ze alles in hun macht en onder controle hebben, maar dat is zelfbedrog. Het kan hun allemaal zomaar ontvallen door plotselinge rampen. Ze kunnen ook ziek worden of sterven en dan is het ook voorbij met hun genot ervan.
Job zegt dat hij zo niet tegen het leven aankijkt. Het is ver van hem zich als een goddeloze op te stellen. Hij deelt niet in het voornemen van de goddelozen en ook hun raad deelt hij niet. Zijn vrienden moeten niet denken dat hij hun advocaat is en hun wijze van leven verdedigt, al beschrijft hij de voorspoed van hun leven.
17 - 21 Het oordeel wordt niet altijd direct zichtbaar
17 Hoe vaak gebeurt het dat de lamp van de goddelozen wordt uitgedoofd,
en hun ondergang hun overkomt;
dat [God hun] in Zijn toorn smarten uitdeelt,
18 dat zij worden als stro voor de wind,
en als kaf, [dat] de wervelwind wegneemt?
19 [Of] bergt God [de straf voor] zijn ongerechtigheid voor zijn kinderen op?
Laat Hij het hem vergelden, zodat hij het merkt.
20 Laten zijn ogen zijn ondergang zien,
en laat hij drinken van de grimmigheid van de Almachtige!
21 Want wat voor vreugde vindt hij in zijn huis na hem,
als het getal van zijn maanden is afgesneden?
Job gaat verder met het weerleggen van wat zijn vrienden hebben gezegd over goddeloosheid en de toorn van God die Hij al tijdens het leven van de goddelozen over hen brengt. Ze moeten dat maar eens bewijzen. Laten ze hem maar eens vertellen hoe vaak het gebeurt “dat de lamp van de goddelozen wordt uitgedoofd”, dat wil zeggen dat er duisternis in hun leven komt door onheil dat hen vanwege hun goddeloosheid treft (vers 17). Dat betekent dat hun ondergang vaststaat. Die komt over hen zonder dat ze zich daartegen kunnen verzetten. Dat overkomt hen van Godswege Die in Zijn toorn smarten over hun goddeloosheid aan hen uitdeelt.
Handelt God werkelijk altijd zo met iedere goddeloze? Dat zou inhouden dat zij als stro door de wind worden weggeblazen en als waardeloos kaf door de wervelwind worden weggenomen (vers 18). Is dat een uniforme wet, waarnaar God onveranderlijk handelt? De vrienden zullen toch wel moeten toegeven dat dit niet altijd waar is. Dit is een belangrijk argument van Job. Er zijn immers genoeg goddelozen die lang en gelukkig leven. De wereld is vol goddelozen. Het percentage gelovigen is maar klein. Toch maakt God geen einde aan alle goddelozen, maar verdraagt Hij hen nog steeds.
De vrienden hebben ook gezegd dat de kinderen van de goddeloze ook voor diens ongerechtigheid worden gestraft (vers 19; Jb 20:10). Maar dat doet God niet altijd. Soms hebben kinderen wel te maken met de gevolgen van de zonden van hun ouders (Ex 20:5). Een kind wordt echter niet gestraft vanwege de zonden van zijn ouders (1Kn 14:12-13; 2Kr 25:4), maar vanwege zijn eigen zonden (Ez 18:20; Gl 6:5). Zo wordt ook de goddeloze door God vergolden, zodat hij merkt dat hij tegen God gezondigd heeft.
Job spreekt zich duidelijk uit tegen de goddeloze. Zijn ondergang moet hem niet bespaard blijven, maar die met zijn eigen ogen zien (vers 20). God moet hem laten drinken “van de grimmigheid van de Almachtige”. De goddeloze heeft zich minachtend over de Almachtige uitgelaten (vers 15), maar hij zal met Hem te maken krijgen en te drinken krijgen van Zijn grimmigheid. Dan is het uit met zijn praatjes. Dan weet hij tegen Wie hij zich altijd heeft verzet en Wie hij altijd heeft genegeerd.
Als de goddeloze eenmaal is gestorven, is er niets over van de vreugde die hij in zijn goddeloze leven genoot (vers 21). Als het getal van zijn maanden is afgesneden, weet hij er niets meer van. In de dood houdt dat hem niet meer bezig. Hoe het gaat met hen die hij achterliet, is niet zijn zorg. Hij weet niet wat er na hem in zijn huis en met zijn kinderen gebeurt. Het afsnijden van het getal van zijn maanden kan wijzen op een plotselinge dood. Hij sterft voordat hij oud geworden is. Dat kan de goddeloze ook overkomen.
22 - 26 Mensen leven en sterven verschillend
22 Kan men God kennis bijbrengen,
terwijl Hij hen die hoog zijn, oordeelt?
23 De een sterft terwijl zijn kracht [nog] ongebroken is,
terwijl hij geheel zonder zorgen en gerust is.
24 Zijn vaten zijn vol melk,
en het merg van zijn beenderen is doordrenkt.
25 De ander daarentegen sterft met een bittere ziel,
en hij heeft niet van het goede gegeten.
26 Zij liggen samen in het stof,
en de maden overdekken hen.
Niemand kan God vertellen hoe Hij met mensen moet handelen. Het is aanmatigend te menen dat God Zich moet gedragen zoals wij vinden dat Hij Zich moet gedragen. Dat is een vorm van “God kennis bijbrengen” (vers 22). God is de Rechter van zelfs de hoogste geschapen wezens, de engelen. Wie kan Hem dan vertellen hoe Hij Zijn werk zou moeten doen? Niemand natuurlijk. God weet wat Hij doet als Hij de goddeloze soms lang laat leven, maar soms ook kort. Daarom is de bewering van de vrienden onjuist als zij zeggen dat oordeel in dit leven altijd een teken van zonde is en voorspoed van rechtvaardigheid. Het is goed om niets te oordelen voor de tijd (1Ko 4:5).
Er is veel ongelijkheid in het sterven en het leven dat daaraan is voorafgegaan, zo constateert Job tegenover zijn vrienden. Dat betreft niet alleen de leeftijd – de een sterft jong, de ander oud –, maar ook de omstandigheden. Iemand kan in de kracht van zijn leven sterven, zonder dat hij zorgen heeft gekend (vers 23). Hij heeft ook in gerustheid, zonder angst, geleefd. Zijn omstandigheden wijzen helemaal niet op iets van Gods toorn die op hem zou rusten en door zijn dood over hem komt. Zijn vaten die vol melk zijn, bewijzen dat zijn koeien veel melk produceren (vers 24). Hijzelf blaakt van gezondheid en is vol levenskracht als hij sterft.
Een ander daarentegen vergaat het heel anders. Die sterft in grote bitterheid van ziel (vers 25). Het leven dat hij heeft gehad, is een leven van ellende geweest. Hij heeft niet van het goede gegeten. Hij heeft tijdens zijn leven weinig of geen plezier gekend, maar was vervuld van verdriet. Dat is toch wel een groot verschil in leven en in sterven van twee mensen.
In hun dood is dat anders. Ze liggen na hun dood samen in het stof van de dood, in het graf (vers 26). Hun lot is dan gelijk. Beiden worden ze overdekt door de maden en opgegeten door de wormen (Js 14:11). In het dodenrijk zijn alle goddelozen gelijk. Voorspoed of tegenspoed in het leven geeft de een niet een betere plaats in het dodenrijk dan de ander. Het bed van veren van de rijke en het bed van stro van de arme is in de dood voor beiden veranderd in het stof van de aarde. Daarin liggen ze neer. De zijden bedekking waaronder de rijke heeft gelegen en de lompen bedekking waaronder de arme heeft gelegen is voor beiden veranderd in maden.
27 - 31 Job beschuldigt de vrienden
27 Zie, ik ken jullie gedachten,
en de listige plannen [waarmee] jullie mij geweld aandoen.
28 Want jullie zeggen: Waar is het huis van de edele,
en waar is de tent, de woning van de goddelozen?
29 Hebben jullie het niet gevraagd aan de voorbijgangers op de weg,
en erkennen jullie hun aanwijzingen niet?
30 Want de kwaaddoener wordt gespaard voor de dag van de ondergang;
voor de dag van de verbolgenheden worden zij [in veiligheid] gebracht.
31 Wie vertelt hem in zijn gezicht [welke] weg hij [gaat]?
Als hij [wat] doet, wie vergeldt het hem?
Na zijn uiteenzetting dat de goddelozen niet altijd hun straf in dit leven ontvangen, confronteert Job zijn vrienden met hun eigen redenering en theologie (vers 27). Hij weet hoe ze over hem denken, hij kent hun mening over de oorzaak van de ellende waarin hij is terechtgekomen. Hij vat hun redeneringen samen en brengt ze helder onder woorden. Je hoeft geen diepzinnige denker te zijn om te weten wat ze denken. Hun woorden en hoofdschudden laten daarover geen twijfel bestaan. Zij smeden “listige plannen” om te kunnen bewijzen dat hij een zondaar en huichelaar is. Daarmee doen ze hem geweld aan, ze doen hem daarmee groot onrecht aan en vergroten zijn pijn.
Hij ziet dat ze in hun opvatting over hem niet veranderd zijn en ook nooit kunnen veranderen, want dan stort het hele gebouw van hun gedachtewereld in. Ze blijven bezig hem ervan te overtuigen dat hij een slecht, zondig mens is. Ze blijven maar doorgaan met te hameren op het aambeeld dat de goddelozen door rampen worden overweldigd. Job is door rampen overweldigd, dus is hij een goddeloze.
Om te bewijzen dat hij hun gedachten en listige plannen kent, haalt hij hun kwetsende bewering aan – ‘geweld aandoen’ (vers 27) betekent ‘kwetsen’ – over het huis van de edele goddeloze en de tent van de goddeloze personen (vers 28). Ze zeggen dat het huis en de tent door Gods oordeel over hun goddeloosheid omvergeworpen en verdwenen zijn. Daarmee beweren zij met zoveel woorden dat Job, die huis en haard is kwijtgeraakt, in feite een goddeloze is.
Maar wat de vrienden zeggen, klopt helemaal niet met de praktijk van het leven. Waarom hebben ze niet gewoon hun redeneringen eens nagetrokken bij “de voorbijgangers op de weg”, mensen die ergens anders vandaan komen, die iets meer van de wereld hebben gezien (vers 29). Die kunnen getuigen wat ze zijn tegengekomen. Klopt er dan nog iets van hun verhaal? Hebben die voorbijgangers verteld dat ze overal hebben gezien dat de woningen van goddeloze mensen in puin lagen? Natuurlijk niet.
Waarom nemen ze de getuigenissen van zulke mensen niet aan? Zij bevestigen de waarheid van wat Job heeft gezegd, dat goddelozen vaak voorspoedig en lang leven. Job vervolgt zijn betoog met de vaststelling dat de goddeloze mens vaak niet direct voor zijn goddeloosheid wordt gestraft, maar dat dit pas later gebeurt (vers 30). Hij ontloopt zijn straf zeker niet. Hij “wordt gespaard voor de dag van de ondergang” (vgl. 2Pt 2:4; Jd 1:6). De farao van Egypte die Gods bevel keer op keer verwierp om Israël te laten gaan, is een voorbeeld van zo iemand. Het bevestigt eens te meer dat de goddeloze niet altijd onmiddellijk gestraft wordt. Alleen een onverstandig en dwaas mens ziet dit niet (Ps 92:7-8).
Job spreekt over “de dag van de verbolgenheden”. Dat is de dag dat Gods toorn over de zonden van de goddeloze komt. ‘Verbolgenheden’ is meervoud. De goddeloze zal verbolgenheid op verbolgenheid over zich heen krijgen. Het oordeel van God betreft elke zonde. Het is tevens een oordeel dat eindeloos blijft doorgaan. De toorn van God blijft tot in eeuwigheid op hem (Jh 3:36).
Niemand durft de kwaaddoener op zijn slechte gedrag aan te spreken (vers 31). Wie dat doet, haalt zich zijn woede op de hals. En dat wil je toch niet? We weten dat er mensen zijn geweest die dat hebben gedaan, zoals Elia tegenover Achab en Jeremia tegenover de zonen van Josia. Johannes de doper heeft het aanspreken van Herodes op zijn zonden zelfs met de dood moeten bekopen. De kwaaddoeners werden niet onmiddellijk gestraft voor hun boze daden en konden gewoon doorgaan met hun zonden, want er was niemand die hen strafte. Al het kwaad dat niet direct na het begaan ervan wordt gestraft of zelfs niet tijdens het leven van de kwaaddoener, zal worden vergolden en wel door God op de dag van het oordeel.
32 - 33 Het einde in de dood
32 [Eindelijk] wordt hij naar de graven gebracht,
en men waakt over [zijn] grafheuvel.
33 De kluiten van het dal zijn hem aangenaam,
en alle mensen trekken achter hem aan;
en zij die vóór hem geweest zijn, zijn niet te tellen.
Vaak komt het einde van het genot van de voorspoed voor de goddeloze pas als hij sterft. Hij sterft niet door een Goddelijk oordeel, maar gewoon omdat hij oud is geworden. Onvermijdelijk komt het moment dat hij “de weg van heel de aarde” gaat (Jz 23:14) en “naar de graven gebracht” wordt, dat wil zeggen de begraafplaats, waar ook hij zijn graf heeft (vers 32). Bij zijn begrafenis kan nog de nodige pracht en praal getoond worden. Zijn graf wordt verzorgd, voorzien van een erewacht en bewaakt door wachters, opdat grafrovers geen kans krijgen om de in het graf ‘meegegeven’ schatten te roven.
Op zijn grafsteen staat: ‘Rust zacht.’ Dat is wat de mensen denken. De toespraken bij zijn begrafenis vinden plaats onder het motto: ‘Over de doden niets dan goeds.’ Ze veronderstellen dat de kluiten die hem bedekken, en die speciaal voor hem uit de wadi’s of rivierbeddingen zijn gehaald, hem aangenaam zijn (vers 33). De man heeft altijd hard gewerkt en goed geleefd. Hij heeft nu zijn verdiende ‘laatste rustplaats’.
Ook in zijn dood blijft hij een attractie. De omschrijving “alle mensen trekken achter hem aan”, kan slaan op de lijkstoet. Het kan ook slaan op de massa’s die zijn graf later bezoeken. In elk geval geldt dat hij sterft zoals alle mensen na hem zullen doen en zoals is gebeurd met de talloze mensen die hem zijn voorgegaan.
Job zegt al deze dingen als reactie op de veronderstelling van de vrienden dat de goddeloze geen rust en vrede kent, niet in zijn leven en niet in zijn dood. Er zijn zeker goddeloos levende mensen die in hun leven al lijden vanwege hun goddeloze leven en vervolgens een vreselijke dood sterven. Waar het hem om gaat, is aan te tonen dat niet algemeen kan worden gezegd dat goddeloze mensen lijden en goede mensen het voor de wind gaat. Het is soms ook andersom, dat het goddeloze mensen voor de wind gaat, zelfs tot in hun dood, en dat het goede mensen slecht gaat. Wat een verschil met de theologie van de drie vrienden.
34 Conclusie
34 Wat troosten jullie mij dan met lege [woorden]!
Van jullie antwoorden blijft [alleen] ontrouw over.
Job besluit zijn beschouwingen over de voorspoed die ook het deel van een goddeloze kan zijn met een conclusie. Zijn vrienden waren gekomen om hem te troosten (Jb 2:11), maar wat een lege woorden hebben ze tot nu toe gesproken (vgl. Jb 16:2). Niets van wat ze hebben gezegd, is op hem van toepassing. Hij heeft er helemaal niets aan gehad. Integendeel, ze hebben met hun theorieën zijn lijden verzwaard. Ze hebben niets anders gedaan dan hem vermaand en opgeroepen tot bekering van zijn zonden. Als hij dat nou maar zou doen, zou hij weer gezegend worden.
Uit hun antwoorden is alleen gebleken dat ze ontrouw zijn aan hun vriendschap met hem. Ze hebben hun twijfels over zijn oprechtheid steeds duidelijker uitgesproken. Een echte vriend veronderstelt geen verborgen zonden en huichelarij bij zijn vriend. Hij is ook niet raadselachtig in zijn bewoordingen als er iets zou zijn wat correctie nodig heeft. Hij doet dat niet bedekt. Echte vrienden vertrouwen elkaar door dik en dun, in voorspoed en in tegenspoed.
In plaats van door de volharding van Job overtuigd te raken van zijn oprechtheid beschuldigen de vrienden hem ervan dat hij een verhard en onbekeerd hart heeft. Tot die conclusie komen ze door zijn weigering om hun oproep te aanvaarden om zich te bekeren.