Inleiding
Elihu heeft in de laatste verzen van het vorige hoofdstuk (Jb 36:26-33) duidelijk gemaakt dat God in Zijn soevereiniteit controle heeft over de natuur. Dat dient als voorbeeld ervan dat Hij over alle dingen de controle heeft. In dit hoofdstuk gaat hij door met het beschrijven van Gods controle over de natuur. In de verzen 1-12 haalt hij meer voorbeelden aan van “grote dingen” die God in de natuur doet en die wij niet begrijpen (vers 5).
In vers 13 zegt Elihu wat de effecten van Gods bestuur over de natuur op de mensen zijn. Wat God doet, kan pijn veroorzaken, het kan ook verlichting geven. Als Elihu op dat punt is aangekomen, richt hij zich weer tot Job, om deze waarheden op zijn situatie toe te passen (verzen 14-24).
1 - 4 Het daveren van Gods stem
1 Ja, hierover beeft mijn hart,
en het springt op van zijn plaats.
2 Luister aandachtig naar het daveren van Zijn stem,
en naar het geluid [dat] uit Zijn mond komt!
3 Hij laat het los onder heel de hemel,
en Zijn licht tot over de einden van de aarde.
4 Daarna brult Hij met [Zijn] stem;
Hij dondert met de stem van Zijn majesteit.
Hij houdt die dingen niet terug,
als Zijn stem gehoord wordt.
Elihu gaat verder met spreken over Gods stem in de donder (vers 1), waarmee hij in het vorige hoofdstuk is begonnen (Jb 36:29). Ja, daarover, “hierover”, beeft zijn hart en springt het op van zijn plaats. Er is geen angst, maar wel diep ontzag voor deze uiting van Gods majesteit. Wat hij in zijn beschrijving van die majesteit tegen Job zegt, raakt hemzelf. Hij staat als het ware te trillen op zijn benen. Hij geeft Job geen natuurkunde les, maar ondergaat de grootheid van wat hij beschrijft en geeft door wat hij in de schepping van Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid hoort (Rm 1:20). Daarin zien we weer hoezeer hij naast Job voor God staat. Dit is nodig om een ander te kunnen dienen.
Elihu roept Job op “aandachtig naar het daveren van Zijn stem” te luisteren (vers 2). “Het geluid [dat] uit Zijn mond komt”, is het geluid van het naderende onweer. Het gaat om een indrukwekkend geluid, niet om duidelijk uitgesproken woorden. Het verdient aanbeveling om hierbij Psalm 29 te lezen (Ps 29:1-11). In die psalm wordt op indrukwekkende wijze Gods majesteit in het onweer beschreven. Door er aandachtig naar te luisteren kunnen er lessen uit worden geleerd.
Als de donder van Gods stem rolt, wordt die stem “onder heel de hemel” gehoord (vers 3). Landsgrenzen tellen niet, net zomin als allerlei andere verschillen op aarde. Iedereen wordt erdoor aangesproken. Hetzelfde geldt voor Zijn licht, de bliksem. Zover het oog over de aarde kan zien, gaat Zijn bliksem, tot over de horizon van ons gezichtsveld. We kunnen bij wat Elihu hier zegt, denken aan de komst van de Heer Jezus naar de aarde om te oordelen. De Heer zegt daar Zelf van: “Want zoals de bliksem uitgaat van [het] oosten en schijnt tot [het] westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn” (Mt 24:27).
Na de bliksem breekt een oorverdovend gedonder los. Dit is het brullen van God met Zijn stem (vers 4). De donder is “de stem van Zijn majesteit” (vgl. Ps 29:4). Daarna, nadat “Zijn stem gehoord wordt”, volgen de dingen die Hij niet terughoudt. Dit ziet op de regen en de storm die op de bliksem en het onweer volgen (Jr 10:13). Zijn stem kondigt iets aan en dat komt ook. Hij gaat niet bedrieglijk te werk.
5 - 13 God doet grote dingen
5 God dondert wonderbaar met Zijn stem;
Hij doet grote dingen en wij begrijpen ze niet.
6 Want Hij zegt tegen de sneeuw: Wees op de aarde.
Ook [tegen] de slagregen van de regen;
en [dan] is er de slagregen van Zijn sterke regens.
7 Hij verzegelt de hand van ieder mens,
zodat alle mensen Zijn werk kennen.
8 De [wilde] dieren gaan naar [hun] schuilplaatsen,
en blijven in hun holen.
9 Uit [Zijn] kamer komt de wervelwind,
en van de verstrooiende [winden komt] de kou.
10 Door de adem van God geeft Hij ijs,
zodat de brede wateren verstijven.
11 Ook maakt Hij de wolken zwaar van vocht;
Hij spreidt de wolk van Zijn licht uit.
12 Die gaat naar Zijn wijze raad alle kanten uit,
om te doen alles wat Hij hun gebiedt
op het oppervlak van de wereld, op de aarde.
13 Hij beschikt het voor Zijn land, hetzij tot een roede,
hetzij tot goedertierenheid.
Elihu, en wij met hem, kunnen niet anders zeggen dan dat God “wonderbaar met Zijn stem” dondert (vers 5a). De stem van Zijn donder is een wonderbare tentoonspreiding van Zijn majesteit en kracht. Niet alleen het stemgeluid is wonderbaar, maar ook wat de donderende stem van God veroorzaakt. Daardoor scheuren soms rotsen en bergen, de aarde trilt, en machtige bomen breken als luciferhoutjes (Ps 29:5-9).
Met vers 5a eindigt de beschrijving van het onweer. Met de “grote dingen” van vers 5b wordt niet alleen het onweer bedoeld, maar ze gaan ook over de dingen die Elihu hierna noemt. Ze hebben allemaal gemeen dat wij ervan moeten zeggen: “En wij begrijpen ze niet.” Alle natuurverschijnselen zijn uitingen van Wie God is. Ze verwijzen naar Hem. Hoe Hij daarin werkt en ze bestuurt, blijft voor de mens een onbegrijpelijke zaak.
Er zijn theorieën ontstaan over hun ontstaan. Mensen kunnen door onderzoek inmiddels van een aantal natuurverschijnselen deels de oorsprong verklaren aan de hand van oorzaak en gevolg. Daardoor is voor hen het wonder verklaard en verdwenen. Met deze ‘handicap’ waren Elihu en zijn tijdgenoten niet belast. Maar wat mensen met al hun intellect nooit kunnen doen, is een onweer laten ontstaan of laten ophouden. Ze kunnen natuurwetten ontdekken en toepassen, maar ze nooit veranderen. Er is geloof in God voor nodig om de wonderen in de natuur te blijven zien en die te blijven zien als uitingen van Zijn aanwezigheid daarin.
Om zover te komen is geloof in het grootste en meest onbegrijpelijke wonder nodig en dat is dat God Zijn Zoon gaf tot redding van die verwaande, trotse schepselen. Wie dat gelooft, kan niet anders dan God prijzen voor dat wonder van Zijn genade. Hoe meer we door het onderzoek van Gods Woord indringen in wat Christus voor verloren zondaars heeft gedaan en hoe meer we doordrongen raken van onze eigen zondigheid, des te meer zullen we het onbegrijpelijke ervan inzien. Het zal ons brengen tot grote dankbaarheid en een aan Hem toegewijd leven. Dan is het ook geen vraag meer hoe de werelden en de natuurwetten zijn ontstaan, want dat begrijpen we dan “door [het] geloof” (Hb 11:3).
Niemand dan alleen God kent de oorsprong van de sneeuw en Hij alleen weet waar die op aarde valt (vers 6). Er zijn wel ver na de tijd van Job natuurkundige verklaringen voor het proces van sneeuwvorming ontdekt, maar hoe het proces als zodanig is ontstaan, is onbekend. Hier horen we dat sneeuw ontstaat op het bevel van God en dat Hij de sneeuw gebiedt om op aarde te zijn. Natuurverschijnselen zijn er omdat God gebiedt dat ze er zijn (Ps 148:8). Met dezelfde gebiedende stem heeft Hij de hele wereld geschapen (Ps 33:6,9).
Juist nu we weten hoe sneeuw gevormd wordt, zal dat onze bewondering voor God als de oorsprong ervan alleen maar groter moeten maken. Alles wat we zien en ontdekken van Gods werk in de natuur, brengt ons tot een grotere bewondering van Hem. Wat we eerst en terecht bewonderden zonder van natuurwetten te weten, bewonderen we nu des te meer, nu we ook weten hoe God te werk is gegaan.
Wat Elihu van de sneeuw heeft gezegd, geldt ook voor de slagregens. Hij noemt ze “Zijn sterke regens”. Op Zijn bevel gaan ze naar de aarde in de mate die Hij bepaalt. Het kunnen verkwikkende buien, maar ook verwoestende slagregens zijn. Hij en Hij alleen geeft regen en Hij alleen bepaalt de hoeveelheid ervan en waar die valt.
Als sneeuw en slagregens op de aarde vallen, wordt de mens uitgeschakeld in zijn buitenactiviteiten (vers 7). God “verzegelt de hand van ieder mens”, wat wil zeggen dat hij niets kan doen. Tegenover natuurgeweld is hij machteloos. God spreekt daardoor tot “alle mensen”. Hij maakt hun Zijn werk bekend, dat Hij aan het roer van het leven staat en dat ieder mens van Hem afhankelijk is. Mensen kunnen niet altijd maar doen wat ze willen.
De verzegeling van de hand van ieder mens is bedoeld om de mens tot stilstand te brengen en tijd te geven om aan zijn Schepper te denken. In praktische zin gebeurde dat bijvoorbeeld bij boerenbedrijven in het noordoosten van China in de winter, wanneer het een aantal maanden door bevriezing van de grond en sneeuwval niet mogelijk is om op het land te werken. Veel gelovigen die hun werk op het land hebben, zijn daardoor in de gelegenheid om zich zoveel mogelijk met Gods Woord bezig te houden en zich daarin te laten onderwijzen.
God heeft de wilde dieren het instinct gegeven om in de winter tijdens de sneeuw- en regenbuien in hun schuilplaatsen te gaan en in hun holen te blijven zolang de sneeuw en de regen duren (vers 8). Voor de mensen is Gods spreken door sneeuw en regen een oproep om aan Hem te denken. Wellicht zijn de dieren de mens tot voorbeeld en zit hierin voor de mens een les. Die les is dat de mens in een tijd van geestelijke koude zijn schuilplaats bij God zoekt door zijn toevlucht tot Christus te nemen.
In vers 9 brengt Elihu “de wervelwind” en “de kou” ter sprake. Hij laat zien waar ze vandaan komen. De wervelwind komt uit Gods “kamer”. De kou wordt veroorzaakt door winden uit het noorden die sneeuw en regen verstrooien over de aarde. Waar het Elihu om gaat, is dat al deze dingen onder de controle van God staan of het nu gaat om de hete woestijnwind of om de koude noordenwind.
Ook het ontstaan van ijs is Gods werk (vers 10). Het gebeurt natuurkundig door de vrieswind, maar in werkelijkheid gebeurt het “door de adem van God”. Die adem is zo krachtig, dat niet alleen kleine sloten, maar zelfs “brede wateren verstijven”. Wat eerst vloeibaar was, verandert door Gods adem in een massieve massa waar niet meer doorheen te breken is.
De enorme ijsmassa’s in de poolgebieden zijn door Zijn adem ontstaan en blijven daardoor ook bestaan. Het maakt eens te meer duidelijk dat God de Schepper en Bewerker van de natuurverschijnselen is. We kunnen hierbij denken aan de Heer Jezus, Die het Woord van God is en van Wie geschreven staat: “Alle dingen zijn door Hem geworden, en zonder Hem is niet één ding geworden dat geworden is” (Jh 1:3).
Zoals God op aarde het water bestuurt en er sneeuw en ijs van kan maken, zo bestuurt Hij ook het water in de lucht door het in wolken te verzamelen (vers 11). Daardoor worden ze grote waterreservoirs, “zwaar van vocht”. Hoe zwaar van vocht de wolken ook zijn, God houdt ze onder Zijn controle. Zijn machtige hand leidt ze waarheen Hij wil. Evenzo spreidt Hij tijdens de donkerte van de regenwolken Zijn licht over de aarde uit door een lichtende wolk, dat wil zeggen de bliksem die uit die wolk komt.
Ook de lichtende wolk wordt door Hem bestuurd (vers 12). Achter de loop van een wolk gaat “Zijn wijze raad” schuil. Niet alleen bepaalt Hij de loop ervan, maar ook zijn werk. Elke wolk, waar die ook boven de aarde zweeft, is daar niet toevallig, maar is daar door God geplaatst en dat met een bedoeling. De wolk zal zonder weerstand overal “op het oppervlak van de wereld, op de aarde” alles doen wat God gebiedt.
Wat een wolk moet doen, wordt in vers 13 beschreven. God beschikt over de wolken en de bliksem en zet ze in om Zijn raad uit te voeren. Het gebied dat Hij op het oog heeft, is “Zijn land”. Daarmee wordt de aarde bedoeld én de mensen die er wonen (Ps 24:1). Met het oog op hen gebruikt God de elementen van de natuur. Bij Zijn spreken door wat Hij in de natuur doet, staat Hem een tweeledig doel voor ogen.
Hij kan de elementen inzetten als “een roede”. Dat houdt in dat Hij onweer, regen, bliksem, sneeuw en dergelijke als tuchtmiddelen kan gebruiken om mensen van een verkeerde weg terug te brengen. Natuurrampen en misoogsten zijn altijd een spreken van God tot mensen om hen tot bezinning te brengen. Hij kan de weersomstandigheden ook “tot goedertierenheid” zenden, waardoor mensen Hem zullen danken voor wat Hij heeft gedaan. Overvloedige oogsten dankzij gunstige weersomstandigheden zijn een bewijs van Zijn goedertierenheid.
We zien hier dat Elihu méér in gedachten had dan alleen Job onder de indruk brengen van Gods kracht in de natuur. Hij legt in dit vers een directe relatie tussen Gods regering over de natuur en Zijn heerschappij over het leven van de mensen. Anders gezegd, hij toont hier hoe het ondoorgrondelijke geheim van Gods wegen in de natuur samenvalt met het ondoorgrondelijke geheim van Zijn wegen met de mens. Het is de directe voorbereiding op de toespraken van God in de volgende hoofdstukken. Elihu’s toespraak bereikt hiermee een climax.
14 - 24 De slotwoorden van Elihu tot Job
14 Hoor dit aan, Job!
Blijf staan en let op de wonderen van God.
15 Weet je hoe God ze rangschikt,
en [hoe] Hij het licht van Zijn wolk laat schijnen?
16 Weet je hoe de wolken zweven?
[Ken je] de wonderen van Hem Die volmaakt in kennis is?
17 [Weet je] hoe je kleren warm worden
als Hij de aarde stil maakt vanuit het zuiden?
18 Heb je [samen] met Hem de hemel uitgespannen,
die vast is als een gegoten spiegel?
19 Maak ons bekend wat wij tegen Hem moeten zeggen,
[want] wij kunnen niets [voor Hem] uiteenzetten vanwege de duisternis.
20 Zal het aan Hem verteld worden, als ik [zo] spreek?
Als iemand [dat] zegt, zal hij zeker verslonden worden.
21 Nu ziet men het licht niet,
het schijnt in de wolken,
[maar] als de wind langsgaat, zuivert hij die.
22 Uit het noorden komt goud;
bij God is een ontzagwekkende majesteit!
23 De Almachtige, wij kunnen Hem niet vinden;
Hij is groot van kracht en recht
en hoogst rechtvaardig; Hij onderdrukt niet.
24 Daarom vrezen de mensen Hem;
[maar] alle [eigen]wijzen van hart ziet Hij niet aan.
Elihu is na de climax van vers 13 toe aan zijn slotwoorden. Daarin richt hij zich tot Job (vers 14). Hij vraagt hem “dit”, dat zijn de lessen uit Gods regering over de natuur, aan te horen. Daarvoor moet Job blijven staan in een houding van ontzag en aandacht en letten “op de wonderen van God” die Hij in de natuur laat zien. Als hij bereid is te horen, zal hij Gods wonderen in zich opnemen en zal zijn geest gevuld worden met de eerbied die tegenover Hem gepast is.
Vanaf vers 15 stelt Elihu Job enkele vragen die zijn bedoeld om hem te laten inzien hoe onwetend hij werkelijk is en hoe onbekwaam hij is om God te beoordelen in Diens handelingen met hem. In dat licht moet hem duidelijk worden dat het hem absoluut niet toekomt God ter verantwoording te roepen. Hij weet helemaal niets en God weet alles.
Deze methode van onderwijs in de vorm van het stellen van vragen is de methode die God ook gebruikt in Zijn toespraak tot Job in de volgende hoofdstukken. God zal niet anders doen dan Job dezelfde soort vragen stellen, alleen veel uitvoeriger en met als resultaat dat Job op zijn knieën gaat voor Hem.
De eerste vraag van Elihu gaat over de rangschikking die God in Zijn werken heeft aangebracht en waardoor Hij ze bestuurt (vers 15). Heeft Job er enig idee van hoe God al Zijn werken aan elkaar verbindt en in welke verhouding ze tot elkaar staan? Natuurlijk niet. Ook op de vraag hoe God “het licht van Zijn wolk”, de bliksem, “laat schijnen”, moet hij het antwoord schuldig blijven.
De volgende vraag aan Job is of hij weet hoe de wolken zweven (vers 16). Job weet het antwoord niet. Hij had geen kennis van de natuurwetten die de mens in de loop van de tijd heeft ontdekt. Hij kan er alleen maar met stomme verbazing naar kijken en zich afvragen hoe wolken zwaar van water toch blijven drijven. Dat kan niet anders zijn dan door de machtige hand van God. Hoe Hij dat doet, is niet uit te leggen. Weten wij met al onze natuurkundige kennis het antwoord? Wij weten het net zomin. We zien de wetmatigheden, maar hoe die wetmatigheden zijn ontstaan, weten we niet zonder de openbaring door God die Hij in Zijn Woord geeft.
God, Die al deze wonderen doet, is volmaakt in kennis. Iemand Die in staat is om zo’n rangschikking in de natuur aan te brengen en de wolken te laten zweven, moet alles weten (1Sm 2:3b). Hij heeft volmaakte kennis in Zichzelf en van al Zijn werken, van alles wat buiten Hem is, de hele schepping en ieder mens, want alles is uit Hem voortgekomen. Daartegenover is de mens een volkomen onwetend schepsel.
De temperatuur is volledig in Gods hand. Weet Job hoe de temperatuur zo hoog kan oplopen, dat hij het er warm van krijgt en zijn kleren aan zijn lijf gaan plakken (vers 17)? Hij weet dat een zuidenwind hitte brengt (Lk 12:55), maar weet hij hoe God de aarde stil maakt en dan die wind vanuit het zuiden laat waaien?
En wat kan hij eraan doen? Hij heeft God toch niet geholpen om de hemel uit te spannen die tijdens de hitte “vast is als een gegoten spiegel” (vers 18)? God heeft dat helemaal alleen gedaan (Js 44:24b). Job kan geen wolken gebieden om de hitte te temperen. Dat kan alleen God. Wat kan Job anders doen dan de hitte lijdzaam verdragen? Als de zaken er zo voor staan, wat kan een zo zwak, hulpeloos en onwetend mensenkind dan nog inbrengen tegen God als Hij met hem handelt?
Elihu is zich zijn onwetendheid bewust van de dingen die hij over God aan Job heeft voorgehouden. Maar misschien weet Job meer en wil hij hem en iedereen vertellen wat zij tegen God moeten zeggen (vers 19). Job heeft immers tegen God gezegd dat hij zijn zaak voor Hem wil uiteenzetten (Jb 13:3,18-22). Hij zou God wel laten weten dat God niet goed met hem handelde. Elihu voelt zichzelf in de duisternis als het erom gaat God te beoordelen en dat zal ieder voelen die naar God in Zijn regering over de natuur kijkt. Wie durft te zeggen dat hij Gods doen kan doorgronden? In wat Elihu hier zegt, ligt een zachte vermaning aan het adres van Job opgesloten.
Elihu weet dat niemand aan God hoeft te vertellen wat hij (Elihu) heeft gezegd (vers 20). God weet alles namelijk allang (Ps 139:4). Als iemand meent dat wel te moeten doen met de gedachte dat Hem toch iets is ontgaan en Hem wil corrigeren, dan zal hij “verslonden worden”. Zo iemand zal als hij tot God gaat om Hem te informeren, overweldigd worden door het besef van Diens alwetendheid. Als het gaat om de beoordeling van God in Zijn regering, doet iedereen er goed aan te zwijgen: “Wees stil voor het aangezicht van de HEERE, alle vlees” (Zc 2:13a).
Behalve dat we niets kunnen zeggen over wat God doet, zien we er ook niets van, we zijn er blind voor (vers 21). Over wat God doet, ontbreekt ons het licht, het is voor ons verborgen in de wolken. Wij zien de wolken. Wat God ermee gaat doen, ontgaat ons. Maar het licht schijnt daarin, dat mogen we weten. En op Zijn tijd zal Hij de wolken door de wind verdrijven. Dan wordt de hemel helder.
We kunnen dit toepassen op ons leven. De wolken zijn een beeld van moeiten en beproevingen die er in ons leven kunnen zijn. Dan zien we het licht niet, maar we weten wel dat het er is. We weten dat Hij boven onze moeilijkheden staat, hoewel het moeilijk is Hem te zien. Als het moment komt dat Hij de wolken verdrijft, wordt het licht zichtbaar. We zien Hem. Misschien dat niet de moeilijkheden weg zijn, maar Hij laat ons zien waartoe ze dienen.
Als de hemel door God is gezuiverd, blijkt dat met de wind uit het noorden goud is meegekomen, het goud van het stralende weer (vers 22). Met deze laatste woorden van Elihu wordt Job als het ware voorbereid op het goud van het spreken van God Zelf. In de toepassing op ons leven kunnen we zeggen dat het niet alleen helder is geworden, maar ook heeft verrijkt. De zuivering van het geloof is kostbaarder dan de zuivering van goud (1Pt 1:7). We hebben een diepere indruk van Gods “ontzagwekkende majesteit” gekregen dan we daarvoor hadden. Hij had en heeft alles in de hand en bestuurt de wolken in ons leven.
Elihu rondt zijn slotwoorden af met een soort conclusie. Hij wijst erop dat hij en anderen “de Almachtige” niet kunnen vinden (vers 23). Wat hij daarmee bedoelt, is wat hij vervolgens over God zegt. God is voor de mens onvergelijkbaar en onmeetbaar in Zijn “kracht”. Zijn “recht” is onkreukbaar. Nooit doet Hij iets wat strijdig is met het recht, met de juistheid van een zaak waarmee Hij bezig is. Dat geldt ook voor Job.
Verder is Hij “hoogst rechtvaardig” in het gebruik van Zijn middelen. Hoogst rechtvaardig is letterlijk ‘een veelheid aan gerechtigheid’. In alle middelen die Hem ter beschikking staan, straalt Zijn rechtvaardigheid, Hij vloeit daarvan over, het is Zijn kenmerk. Dat houdt ook in dat “Hij niet onderdrukt”. Al Zijn volmaakte eigenschappen gebruikt Hij zodanig, dat in Zijn handelingen met mensen alle ongevoelige of barbaarse hardheid ontbreekt.
Vanwege die eigenschappen, die Hij inzet ten gunste van de mensen, vrezen zij Hem, dat wil zeggen hebben zij eerbied en ontzag voor Hem (vers 24; vgl. Ps 130:4). Het is een algemene vrees voor God als zij de openbaring van Zijn macht zien (Op 15:4). De mensen die een eigenwijs hart hebben, zijn mensen die hun eigen mening over God hebben en Hem willen vertellen hoe Hij moet regeren. Er ontbreekt bij hen het ontzag voor Hem. Daarom ziet Hij hen niet aan, Hij keurt hen geen blik waardig.
Hiermee heeft Elihu gezegd wat hij op zijn hart had. De drie vrienden van Job geloofden dat lijden het gevolg is van een ‘lik op stuk beleid’ van God. Zij hielden zich in de beoordeling van het lijden aan wat we een ‘compensatietheologie’ zouden kunnen noemen. Die theologie gaat ervan uit dat er een verhouding is tussen rechtvaardig gedrag en welvaart, en tussen zondig gedrag en ellende. Elihu heeft aangetoond hoe onjuist deze theologie is.
Job zet vraagtekens bij de regering van God in zijn leven. Maar van de regering van God in de natuur begrijpt hij al weinig. Elihu vermaant Job dan ook om in beide zaken Gods wijsheid te erkennen en Hem te vertrouwen. Nu Elihu gesproken heeft over het doorkomen van de zon na het onweer, de komst van God in Zijn majesteit (vers 22), is de tijd rijp dat God Zelf op een wonderbaarlijke wijze Job gaat onderwijzen over Zijn wegen (vgl. Hb 1:1). Daarover gaan de volgende hoofdstukken.