1 - 9 Job wil God zijn zaak voorleggen
1 Maar Job antwoordde en zei:
2 Ook vandaag is mijn klacht opstandigheid,
mijn hand drukt zwaar op mijn zuchten.
3 Och, wist ik maar dat ik Hem zou vinden,
[dan] zou ik naar Zijn woonplaats toe komen.
4 Ik zou de rechtszaak voor Zijn aangezicht uiteenzetten,
en ik zou mijn mond vullen met [mijn] verdediging.
5 Ik zou de woorden weten [die] Hij mij zou antwoorden;
en ik zou begrijpen wat Hij tegen mij zou zeggen.
6 Zou Hij een rechtszaak tegen mij voeren met de grootheid van [Zijn] kracht?
Nee, maar Híj zou acht op mij slaan.
7 Daar zou een oprechte zich tegenover Hem verdedigen;
en ik zou voor altijd vrij zijn van mijn Rechter.
8 [Maar] zie, ga ik naar voren, dan is Hij er niet,
of naar achteren, dan merk ik Hem niet op.
9 Als Hij aan de linkerkant werkt, aanschouw ik [Hem] niet;
keert Hij Zich naar de rechterkant, dan zie ik [Hem] niet.
Als Elifaz is uitgesproken, antwoordt Job (vers 1). Het is niet zozeer een antwoord op wat Elifaz heeft gezegd, maar meer een klacht over zijn ellende (vers 2). Aan zijn klacht is niets veranderd. Ook “vandaag” voelt hij zich opstandig tegen God. Hij wil zijn zuchten wel zelf, “mijn hand”, onderdrukken. We zien hier de tweestrijd van Job. Enerzijds is er de onvrede met zijn lijden. Anderzijds is daar zijn angst om door zijn onvrede te zondigen tegen God. Dat veroorzaakt de moeite die hij doet om zijn onvrede en opstandigheid te onderdrukken. Hij lijdt zo zwaar, dat hij alleen maar door diepe zuchten uiting aan zijn lijden kan geven.
Elifaz heeft Job geadviseerd om zich aan God te gewennen (Jb 22:21). Dat wil hij wel. Hij wenst dat hij God zou kunnen vinden (vers 3). Wist hij maar waar Hij was. Dan zou hij naar Zijn woonplaats toe gaan. Daar zou hij Hem vragen om een verklaring voor het lijden dat Hij hem aandoet.
Ook wij hebben wel eens de wens om met God te praten en Hem te vragen waarom Hij bepaalde dingen in ons leven of in dat van anderen toelaat. We willen dan ook graag weten hoe we ons in dergelijke situaties moeten gedragen. Nu moeten we tevreden zijn met de openbaring die Hij van Zichzelf heeft gegeven. We moeten leren accepteren dat de dingen die voor ons verborgen zijn, bij God bekend zijn (Dt 29:29). Voor Hem bestaan geen verborgen dingen (Hb 4:13).
Job ziet zichzelf in de geest in een rechtszaal. Daar zou hij zijn zaak aan God willen uiteenzetten (vers 4). Hij zou een overvloed van argumenten tot zijn verdediging laten horen om te bewijzen dat hij geen zondaar en huichelaar is. Dat zou de Rechter, God, ervan moeten overtuigen dat hij al dit lijden niet verdient. Het gaat niet zozeer over zijn lijden, maar over de onrechtvaardigheid ervan.
De uitspraak van de Rechter ziet hij met vertrouwen tegemoet (vers 5). Hij weet dat hij onschuldig is, daarom zal de Rechter hem onschuldig verklaren. Later komt Job in de tegenwoordigheid van God, maar dan zwijgt hij (Job 38). Van al zijn voorgenomen argumenten blijft niets over. Voor Gods aangezicht wordt immers elke mond gestopt (Rm 3:19). Hij luistert en moet dan erkennen dat de wegen van God hoger zijn dan de zijne.
Job is ervan overtuigd dat God niet met hem voor Zijn gelijk zou strijden, maar naar hem zou luisteren (vers 6). God zou het voordeel van Zijn kracht niet tegen Job gebruiken en daardoor over hem triomferen. Nee, God zou hem niet eenvoudig aan de kant schuiven, maar hem de gelegenheid geven zijn zaak aan Hem voor te leggen.
De Rechter zou “een oprechte” aan het woord horen, die zijn zaak vol overtuiging “tegenover Hem” verdedigt (vers 7). Het kan niet anders of de Rechter zal het met Job eens zijn dat hij een rechtvaardige is. Job kan als een gerechtvaardigde, vrijgesproken van alle aanklachten, met opgeheven hoofd de rechtszaal verlaten. De Rechter heeft alle aanklachten nietig verklaard en Job is voor altijd vrij van Hem. Er is geen hogere rechtbank en niemand zal het nog wagen hem aan te klagen.
Zoals Job zich hier in een rechtszaal voor God geplaatst ziet, zo behoren wij ons bewust te zijn dat er voor ons een rechterstoel van Christus is, waarvoor wij geplaatst zullen worden (2Ko 5:10; Rm 14:10). Daar zal ons hele leven worden geopenbaard. Het is belangrijk dat wij leven alsof wij daar al staan, dat ons leven nu al voor God en mensen openbaar is.
Job had geen angst voor de ontmoeting met God. Paulus ook niet. De gedachte aan de rechterstoel zorgde er bij Paulus voor dat hij nu al openbaar was voor God en dat hij dat ook wilde zijn voor de gewetens van de mensen (2Ko 5:11). Zo kan en moet het ook bij ons zijn. Als we niet nu al met vrijmoedigheid kunnen uitzien naar het ogenblik dat we voor de rechterstoel moeten verschijnen, zijn er mogelijk dingen in ons leven die niet goed zijn. Dan moeten we die belijden. Het gaat er niet om dat wij al volmaakt zijn, maar dat we met een zuiver geweten God dienen (vgl. Hd 24:16).
Job wil wel voor God verschijnen, maar hij weet niet waar Hij is (verzen 8-9). Als hij naar voren gaat, naar het oosten, waar de zon opkomt, dan is God daar de grote Afwezige (vers 8). Teleurgesteld wendt hij zich dan maar naar achteren, naar het westen, waar de zon ondergaat. Ook daar is nergens ook maar een teken van Zijn aanwezigheid op te merken. Een nieuwe teleurstelling is zijn deel.
Dan maar kijken of Hij aan de linkerkant te vinden is (vers 9). De linkerkant is het noorden, de kant van donkerheid en verborgenheid. Zou Hij daar te vinden zijn? Ook daar aanschouwt hij Hem niet. Er blijft nog één kant over, de rechterkant, het zuiden, de kant van de woestijn en de hitte. Is Hij daar soms te zien? Het wordt een nieuwe teleurstelling, want ook daar ziet Job Hem niet. Er is nog een hele weg te gaan, voordat hij zal getuigen dat zijn oog God aanschouwt (Jb 42:5).
10 - 12 Job wijst op zijn gerechtigheid
10 Maar Hij kent de weg [die] ik [ga].
Laat Hij mij beproeven – ik zal er als goud uitkomen.
11 Mijn voet heeft zich aan Zijn spoor gehouden;
aan Zijn weg heb ik mij gehouden, ik ben [er] niet [van] afgeweken.
12 Het gebod van Zijn lippen heb ik niet weggedaan;
de woorden van Zijn mond heb ik verborgen, meer dan het mij toegewezen deel.
Hoewel Job God nergens kan vinden, weet hij in geloof dat God de weg kent die hij gaat (vers 10). In vol vertrouwen zegt hij, dat, hoewel hij God niet ziet, God hem wel ziet. Hij weet ook dat God hem kent. God weet dat hij oprecht is, wat mensen ook van hem mogen zeggen. Laat God hem maar beproeven, zoals nu het geval is. Hij heeft er het volste vertrouwen in dat God hem recht zal doen. Hij weet zeker dat hij als gelouterd goud uit de beproeving tevoorschijn zal komen (vgl. 1Pt 1:6-7).
Job weet dat hij de weg van God is gegaan (vers 11). Hij heeft zich “aan Zijn spoor gehouden”. God heeft hem getoond welke weg hij moest gaan en hij is die gegaan. Het is een weg die God hem als het ware is voorgegaan en waarop Job Hem stap voor stap op de voet volgde. Hij heeft zich aan Zijn weg gehouden, zonder daarvan af te wijken. Hij is geen zijweg ingeslagen, hij heeft niet een andere weg gekozen, die een weg van zonde zou zijn (vgl. Ps 18:22).
Hij heeft geluisterd naar “het gebod van Zijn lippen” (vers 12). Iemand kan Gods weg slechts gaan, als hij doet wat God zegt. Zijn weg en Zijn Woord horen onafscheidelijk bij elkaar. De woorden van God zijn door hem “niet weggedaan”, maar hij heeft ze in zijn hart “verborgen”. Hij heeft die woorden meer gewaardeerd dan wat hij aan bezittingen had toegewezen gekregen.
Hoewel Job God niet ziet, betoogt hij in antwoord op de raad van Elifaz dat hij het woord van God wel heeft gehoord en in zijn hart verborgen. Daarom wijst hij de raad van Elifaz af om zich tot God te bekeren (Jb 22:23), want hij is ervan overtuigd dat hij zich op de weg van God bevindt (vers 11).
13 - 17 Bang voor God
13 Maar als Hij tegen iemand is, wie zal Hem [er] dan [van] afbrengen?
Wat Zijn ziel verlangt, dat zal Hij doen.
14 Want Hij zal het mij toegewezen deel ten uitvoer brengen;
dergelijke dingen zijn er veel bij Hem.
15 Daarom word ik voor Zijn aangezicht door schrik overmand;
ik merk het op, en ben beangst voor Hem.
16 Want God heeft mijn hart week gemaakt,
de Almachtige heeft mij schrik aangejaagd.
17 Want niet door de duisternis ben ik omgebracht,
en [niet] door de donkerheid die mij bedekt.
Job komt terug op God als de unieke, onveranderlijke God (vers 13). Dat hij juist vanwege de onveranderlijkheid van God niet is omgekomen, beseft hij nog niet (Ml 3:6). Hij voelt zich nog steeds het mikpunt van Gods toorn. God is tegen hem en niemand kan Hem van gedachten doen veranderen. Wat Hij verlangt, doet Hij, want Hij is soeverein (Ps 115:3). God heeft hem iets toebedeeld of toegewezen – rampen en ellende – en brengt dat ook ten uitvoer (vers 14). Het gebeurt ook niet slechts incidenteel, maar vaak, want God heeft veel van deze dingen in voorraad. Dat houdt ook in dat het vreselijke lijden van Job nog niet ten einde is.
Voor ons, gelovigen die bij de gemeente van God horen, is het een enorme vreugde te weten dat God al Zijn voornemens uitvoert en dat niets en niemand in staat is Hem daarin tegen te staan. We mogen weten dat Hij al Zijn beloften vervult. De grondslag daarvan is het werk van Zijn Zoon dat eens en voor altijd is volbracht. Wie daarin gelooft, is eens en voor altijd volmaakt voor God (Hb 10:14). De waarde van het werk van Christus zal nooit veranderen. Daarom is het onmogelijk dat de gelovige zijn volmaaktheid in Christus kan verliezen. Hij kan wel door allerlei omstandigheden het genot ervan kwijtraken, maar dat is iets anders.
De gedachte aan de zo verheven en onbenaderbare Majesteit Die met hem handelt naar Zijn wil, wordt Job te veel. Hij wordt door schrik overmand (vers 15). Job verdringt de gedachte aan Gods soevereiniteit niet. Hij merkt het op, hij heeft er oog voor, met als resultaat dat hij angst voor God heeft. Hoewel wij God als een liefhebbende Vader mogen kennen en geen angst voor Hem hebben, behoort er bij ons wel een diep ontzag voor Hem te zijn (1Pt 1:15-17). Hij is zeker liefde, maar Hij is niet minder ook licht (1Jh 1:5; 4:8,16). Als wij nadenken over God, zoals Job hier doet, zullen beide kenmerken van God indruk op ons maken.
God heeft door alles wat Hij over Job heeft gebracht diens hart verzwakt (vers 16). Het hart van Job klopt nog wel, maar de kracht is eruit verdwenen. Hij leeft nog wel, maar het gaat allemaal uiterst moeizaam. De schrik zit er goed in bij Job. Dat heeft “de Almachtige” gedaan, Hij, Die alle macht heeft en tegen Wie niemand zich kan verzetten. En die gedachte heeft zijn hart verzwakt.
De omstandigheden, de duisternis waarin hij verkeert, hebben hem niet omgebracht (vers 17). Hij is niet alles kwijtgeraakt door wat hem is overkomen, maar omdat God het hem heeft afgenomen. Job ziet zijn omstandigheden als het handelen van God. De donkerheid die hem bedekt, is wel verstikkend, maar toch wordt hij er niet door omgebracht. Wat zijn omstandigheden duister en donker maken, is dat God verborgen blijft. Dát is de nood van zijn ziel.