Inleiding
We hebben gezien hoe Job het afsluitende pleidooi voor zijn onschuld in Job 29 begon met een levendige beschrijving van de tijd dat hij in voorspoed leefde. Hij spreekt over zijn plaats in de gemeenschap, zijn hoge positie, zijn persoonlijke oprechtheid en zijn zorg voor de zwakken en armen in de stad. In Job 30 heeft hij de ellende beschreven waarin hij is terechtgekomen, waarvoor hij geen enkele rechtvaardiging kan zien.
In het hoofdstuk dat we nu voor ons hebben, rondt hij zijn pleidooi af. In Job 29 heeft hij uitvoerig gesproken over zijn goede dingen. Hier, in Job 31, betuigt hij dat hij geen kwade dingen heeft gedaan, niets wat een oorzaak zou kunnen zijn van de rampen die hem hebben getroffen. Hij spreekt ernstige vervloekingen over zichzelf uit die hem moeten treffen als hij zich aan iets strafbaars zou hebben schuldig gemaakt. Dat doet hij vanuit de overtuiging dat hij niets heeft gedaan waardoor hij de rampen, die over hem zijn gekomen, heeft verdiend.
Hij is een gebroken man, een uitgestotene, verlaten door God en veracht door de mensen. Maar zijn geest is ongebroken. Hij recht zijn rug en voert een krachtig pleidooi. Terwijl de Aanklager Zich (nog) niet laat horen of zien, pleit Job zichzelf vrij. Het komt erop neer dat God Zich nu maar eens moet verantwoorden voor wat Hij hem heeft aangedaan, waar Hij de grond voor Zijn handelen met hem vandaan haalt. Zijn betoog hier is niet gericht tot de vrienden, maar tot zijn God.
Job somt allerlei mogelijke misdaden op. Bij een aantal daarvan zweert hij dat hij die niet heeft begaan. Veel verzen beginnen met “als”. Dit zijn wat we ‘voorwaardelijke’ uitspraken kunnen noemen. In een aantal gevallen volgt daarop een verwensing of vervloeking. De gedachte is: als werkelijkheid zou zijn of worden wat in de voorwaardelijke zin staat, dan mag en zal gebeuren wat in de verwensing staat.
De “als”-zinnen ontkennen iets en wel op de meest plechtige wijze, we kunnen zeggen, onder ede. Hoewel niet op elke “als”-zin een vervloeking of verwensing volgt, begrijpen we dat de bedoeling is iets plechtig te ontkennen. Het hoofdstuk staat vol van plechtige verklaringen, waarin Job zweert dat hij niet schuldig is aan de in die verklaringen genoemde zonden.
Deze betuigingen van onschuld zijn de laatste woorden die we van hem hebben die hij tot zijn verdediging spreekt. Zijn onschuld is voor hem van het hoogste belang. De slotconclusie spreekt hij uit in vers 35, waar hij al zijn uitspraken bekrachtigt met zijn handtekening. Dat is de climax.
1 - 4 Een verbond met de ogen
1 Ik heb een verbond gesloten met mijn ogen;
hoe kan ik dan [begerig] naar een jonge vrouw kijken?
2 Want wat is het deel van God van boven,
of het eigendom van de Almachtige vanuit de hoogten?
3 Is het niet ondergang voor wie het verkeerde doet,
en ongeluk voor wie onrecht bedrijven?
4 Ziet Hij mijn wegen niet,
en telt Hij niet al mijn voetstappen?
De vrienden van Job hebben zijn persoonlijke reinheid nooit aangevallen. Toch heeft zijn eerste verklaring van een kwaad waarover Gods oordeel moet komen en dat hij niet heeft begaan, daarmee te maken. Het heeft te maken met seksuele begeerten (vers 1). Het is wel opmerkelijk en veelzeggend dat hij de lijst met zonden die hij opsomt daarmee begint.
Op een gegeven moment, ergens in het verleden, heeft hij, zo zegt hij, “een verbond gesloten” met zijn ogen. Het veronderstelt dat hij het met deze begeerte moeilijk heeft gehad. Het is zoals vandaag (bijna) alle jongeren – vooral jongens – die voor de Heer Jezus willen leven, het in een bepaalde periode van hun leven daarmee moeilijk hebben. Job heeft toen een plechtige belofte voor God afgelegd dat hij zichzelf in gedachten en handelingen rein zou bewaren, en dat begint met de ogen. Wat een les voor de jonge mensen vandaag! Hij heeft niet de bevrediging van zijn eigen begeerten gezocht. In plaats daarvan heeft hij anderen willen dienen, zoals we gezien hebben en ook in dit hoofdstuk zien.
Hij heeft een verbond met zijn ogen gesloten om aan het door de Heer Jezus genoemde gevaar van overspel te ontkomen (Mt 5:27-28). Op deze manier heeft Job beantwoord aan de oproep: “Ontvlucht de hoererij” (1Ko 6:18). Jozef vluchtte toen de vrouw van Potifar hem tot hoererij wilde verleiden en bleef rein (Gn 39:7-12); David vluchtte niet en viel in hoererij (2Sm 11:1-5). De uitspraak van Job geeft aan dat hij het monogame standpunt huldigde en praktiseerde: hij was de man van één vrouw.
Job onderstreept zijn keus voor een verbond om rein te blijven door te verwijzen naar “het deel van God van boven”. Hij weet zich tegenover Hem verantwoordelijk (vers 2). God is boven het kwaad verheven. Hij heeft een deel voor de gelovigen, maar ook voor de ongelovigen. Voor de gelovigen is het deel zegen, maar het deel voor de ongelovigen is het oordeel. Bij “het eigendom van de Almachtige vanuit de hoogten” kunnen we denken aan het recht dat Hij heeft om het oordeel uit te oefenen. Dat recht is het eigendom van de Heer Jezus Die vanuit de hoogten zal komen om de goddelozen en hun goddeloosheid te oordelen. De Vader heeft het oordeel aan Hem, de Zoon des mensen, gegeven (Jh 5:22,27).
In vers 3 verklaart Job wat ‘het deel’ en ‘het eigendom’ is dat van Godswege over verkeerde seksuele verlangens komt. Het is de “ondergang voor wie het verkeerde doet en ongeluk voor wie onrecht bedrijven”. ‘Het verkeerde doen’ en ‘onrecht bedrijven’ is algemeen en slaat op alle zonden, maar slaat in dit verband toch wel in de eerste plaats op hoereerders en overspelers (Hb 13:4).
Job realiseert zich goed dat God al zijn wegen ziet en al zijn voetstappen telt (vers 4; Jr 29:23; Sp 5:21). God kent de hele weg die hij gaat, zijn hele levenstraject. God kent ook de afzonderlijke stappen die hij zet, dat wil zeggen al zijn afzonderlijke afwegingen om een bepaalde weg te gaan en hoe hij zich daarop gedraagt. Die gedachte was en is genoeg om hem af te schrikken van het begaan van wat Jozef “dit grote kwaad” (Gn 39:9) noemt.
We zien meerdere keren dat voor Job de gedachte aan God Die hem ziet, een motief is om niet iets te doen wat kwaad is. Verantwoording afleggen aan God doortrok zijn leven en bepaalde zijn gezindheid, zijn woorden en zijn daden. Verantwoording afleggen zag hij niet als een bedreiging, iets om bang voor te zijn, maar als het gezonde besef van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid tegenover iedereen met wie hij te maken had. Iets dergelijks zien we bij Paulus. De gedachte aan het verantwoording afleggen voor de rechterstoel van Christus maakte hem niet bang, maar het motiveerde hem juist om Christus in alles welbehaaglijk te zijn (2Ko 5:9-10). Zo mag dat ook bij ons zijn.
5 - 8 Leugens en bedrog
5 Als ik met leugens heb omgegaan,
en mijn voet zich gehaast heeft naar bedrog,
6 laat Hij mij dan wegen in een zuivere weegschaal,
en God zal mijn oprechtheid weten.
7 Als mijn schreden van de weg zijn afgeweken,
en mijn hart mijn ogen gevolgd is,
en er iets aan mijn handen kleeft,
8 dan mag ik zaaien, maar een ander eten,
en wat bij mij uitspruit, mag ontworteld worden!
Een tweede kwaad waarvan Job krachtig afstand neemt, is het spreken van leugens en bedrog (vers 5). Hij heeft nooit zijn toevlucht tot een leugen genomen, bijvoorbeeld door een verkeerde voorstelling van zaken te geven om zichzelf van een beschuldiging vrij te pleiten. Ook heeft hij nooit snel bedrog gebruikt om bijvoorbeeld ergens beter van te worden. Hij is altijd oprecht en eerlijk geweest. Hier volgt geen verwensing, maar een uitdaging aan God om hem in een zuivere weegschaal te wegen (vers 6). Dan zal de rechtvaardige God zien hoe de weegschaal uitslaat naar de kant van zijn oprechtheid.
Het volgende “als” om zijn onschuld in te betuigen betreft de weg die hij is gegaan (vers 7). Hij is niet afgeweken van de goede weg. Er is niets in zijn hart geweest waardoor hij zich is gaan hechten aan iets zondigs wat zijn ogen hebben gezien en waardoor hij tot verkeerde daden is gekomen, zodat er nu zonde aan zijn handen kleeft.
Aan dit “als” verbindt hij een “dan” gevolgd door een vervloeking die hem in geval van schuld moet treffen (vers 8). Als er bij hem de vinger zou kunnen worden gelegd op iets van die dingen, dan wil hij daarvoor gestraft worden. Die straf bestaat uit het gemis aan zegen waarvoor hij heeft gezaaid en gewerkt. Daarbij komt dat hij moet aanzien dat een ander daarvan profiteert of dat het resultaat van zijn werk verwoest wordt (vgl. Dt 28:33a; Lv 26:16b).
9 - 12 Overspel
9 Als mijn hart verleid is geweest om naar een [andere] vrouw [te gaan],
of [als] ik geloerd heb aan de deur van mijn naaste,
10 laat mijn vrouw dan [koren] malen voor een ander,
en laten anderen zich over haar heenbuigen!
11 Dat zou namelijk schandelijk gedrag zijn,
en het is een misdaad [bij] de rechters.
12 Dat zou namelijk een vuur zijn dat verteert tot in het verderf,
en dat al mijn opbrengst ontwortelt.
De volgende betuiging van onschuld, ingeleid door “als”, gaat over onzedelijkheid. Job bekrachtigt en verdedigt hier zijn hoge waardering van de huwelijksverbintenis. Het is het logische gevolg van het verbond van vers 1, dat hij mogelijk gesloten heeft toen hij nog ongetrouwd was. Hij bezweert dat hij vrij is van elke poging van of het zoeken naar een gelegenheid tot overspel (vers 9). Om die gelegenheid te zoeken moest hij loeren aan de deur van zijn naaste. Hij zou dan wachten tot de man wegging en naar diens vrouw gaan. Van dit handelen heeft hij zich met een voornemen van zijn hart ver gehouden.
Wie kan Job hierin vandaag nog na spreken met betrekking tot de verleiding om op internet pornografische sites te bekijken? We kunnen de uitdrukking “geloerd heb aan de deur van mijn naaste” actueel daarop toepassen. Pornografische sites bezoeken is zo’n ‘loeren’, iets wat stiekem gebeurt. Als iemand dit leest die tot zijn schaamte moet toegeven dat hij zo’n ‘loerder’ is, laat hij die zonde direct belijden en zich in zijn hart voornemen hiermee radicaal te breken. Wie moeite blijft houden of bij wie de verleiding al tot verslaving is geworden, laat die hulp zoeken.
Er was voor Job maar één vrouw aan wie hij zijn onverdeelde aandacht en toewijding kon geven en dat was de vrouw van zijn jeugd. Hij bezweert dat hij ingeval hij haar ontrouw zou worden, daarvan de schande zou dragen (vers 10). Die schande is dat zijn vrouw door een ander zou worden misbruikt. Dat betekende voor haar een grote vernedering, evenals voor hem. Het zou in dubbel opzicht schande over hem brengen. Hij zou de regel ‘oog om oog en tand om tand’ ervaren.
Het is voor Job geen enkele vraag hoe hij een dergelijk gedrag moet noemen. Er is geen discussie mogelijk. Ontrouw in het huwelijk is “namelijk schandelijk gedrag” (vers 11). Voor overspel is nooit ook maar één rechtvaardiging te vinden, nooit ook maar één goed woord te zeggen. Het is zonder meer verwerpelijk. Het is daarbij ook “een misdaad” die straf verdient, zonder dat er verzachtende omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen. Daarom moet wie deze zonde begaat voor het gerecht komen. Dat dit in bijvoorbeeld Nederland niet meer gebeurt, neemt niets weg van de ernst en zwaarte van deze zonde.
Zoals al eerder is opgemerkt, zal God die zonde oordelen (Hb 13:4). Het is een zonde die het oordeel van het vuur van de hel verdient (vers 12). Door deze zonde wordt nu op aarde al een verwoestend en verterend vuur ontstoken in de relaties. Ontrouw in het huwelijk ruïneert en verwoest het leven van iedere betrokkene naar geest, ziel en lichaam. Alles wat het leven voortbrengt, is erdoor aangetast en wordt door dit verderf gekenmerkt. Wie hierin ontrouw is, is op geen enkel ander terrein betrouwbaar.
13 - 15 Onrechtvaardigheid
13 Als ik het recht van mijn slaaf of van mijn slavin versmaad heb,
wanneer zij een geschil met mij hadden,
14 wat zal ik dan doen als God opstaat?
En als Hij onderzoekt, wat zal ik Hem [dan] antwoorden?
15 Heeft Hij Die mij in de buik maakte, [ook] hem niet gemaakt,
en heeft Eén ons niet in de baarmoeder gevormd?
In een nieuwe betuiging van onschuld bezweert Job zijn rechtvaardigheid in de manier waarop hij met zijn slaaf en slavin is omgegaan (vers 13). Hij was geen harde, onverschillige heer. Zijn slaaf of slavin kon met hem in gesprek gaan als ze het ergens niet mee eens waren. Hij luisterde naar hen, en als ze gelijk hadden, gaf hij waar ze recht op hadden. Job heeft zijn positie toen niet gebruikt om hen de mond te snoeren.
Job handelde als een heer die wist dat hij zelf ook een Heer had (vers 14; Ef 6:9; Ko 4:1). Hij realiseerde zich dat hij zich over zijn handelwijze met zijn slaven voor God zou moeten verantwoorden. God let erop hoe mensen hun slaven behandelen. Er komt een ogenblik dat God opstaat om recht te gaan spreken, om vonnis te vellen en het te voltrekken. Daarvoor zal Hij alles onderzoeken wat we hebben gedaan en aan ons vragen waarom we het hebben gedaan en waarom we het op die manier hebben gedaan.
In het afleggen van verantwoording voor God ziet Job geen onderscheid in maatschappelijke positie (vers 15). Hij ziet zichzelf voor God in dezelfde positie als zijn slaaf, omdat zij beiden door dezelfde Schepper in de moederbuik zijn gemaakt. Beiden zijn zij door één God in de baarmoeder gevormd (Ps 139:15; Ml 2:10). God vormt hun lichamen en leden en geeft hun bepaalde bekwaamheden. Ieder mens moet beseffen dat hij van God heeft gekregen wat hij heeft.
16 - 23 Uitbuiting van de zwakken
16 Als ik de armen iets van [hun] wens onthouden heb,
of de ogen van de weduwe heb laten versmachten;
17 als ik mijn stuk [brood] alleen gegeten heb,
zodat de wees daarvan niet gegeten heeft,
18 – ja, hij is vanaf mijn jeugd bij mij opgegroeid, als [bij] een vader,
en [de weduwe] heb ik vanaf de buik van mijn moeder geleid.
19 Als ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was,
en omdat de arme geen bedekking had;
20 als zijn heupen mij niet gezegend hebben,
omdat hij zich verwarmde met de wol van mijn schapen.
21 Als ik mijn vuist gezwaaid heb tegen de wees,
omdat ik zag dat er hulp voor mij in de poort was,
22 laat [dan] mijn schouder van het schouderblad vallen,
en laat mijn arm [dan] van zijn pijp afbreken!
23 Want het onheil van God joeg mij angst aan,
en vanwege Zijn hoogheid kon ik niets.
Elifaz heeft in zijn laatste rede Job ervan beschuldigd de armen uit te buiten door misbruik te maken van zijn macht (Jb 22:5-9). Job roept in dit gedeelte een vervloeking over zichzelf af als er ook maar iets van die beschuldiging waar zou zijn. Hij heeft zich in zijn leven laten leiden door de gedachte dat hij tegenover God verantwoording van zijn daden zal moeten afleggen (vers 23).
In dit gedeelte staan meerdere onschuldbetuigingen. We zien dat aan het vaak voorkomende woord “als”. Ze hebben er allemaal mee te maken dat hij de zwakken niet heeft uitgebuit, maar hen integendeel heeft geholpen. Hij heeft dat niet als een weldoener gedaan die even wat cadeautjes uitdeelde aan zielige mensen, maar als iemand die met de nood van die ander begaan was.
Job laat zien dat iemand die innerlijk rein en oprecht is, ook met zijn medemens op een weldadige wijze zal omgaan. Hij heeft barmhartigheid getoond. Als arme mensen hem iets vroegen, heeft hij hun dat gegeven en daarmee een wens vervuld (vers 16). Zelfs als een weduwe niets vroeg, maar hij de nood in haar ogen zag, heeft hij haar niet laten versmachten. Hij had oog voor onuitgesproken nood.
Hij had ook oog voor de wees (vers 17). Als hij zijn brood at, dacht hij aan hem en deelde hij zijn brood met hem. Dat deed hij niet als een grootmoedige weldoener, maar als een vader. Hij beschouwde de wees als iemand die vanaf zijn jeugd bij hem was opgegroeid en gaf hem het gevoel dat hij zijn zoon was (vers 18). Ook de weduwe heeft hij vanaf het prilste begin, dat wil zeggen vanaf het moment dat hij haar zorgelijke toestand zag, geholpen. Hij is er niet voor weggelopen of heeft een lange bedenktijd nodig gehad. Job is een voorbeeld van iemand die een ‘reine en onbesmette godsdienst’ heeft (Jk 1:27).
Job laat ons ook nog een ander voorbeeld zien. Wat een weldaad moet het voor de wees zijn geweest dat iemand zich zo over hem ontfermde als Job deed. Hij vond in Job altijd iemand die als een vader voor hem was en daarmee voorzag in het gemis aan zijn eigen vader. Het moet hem het gevoel hebben gegeven van, zoals we vandaag wel zeggen, ‘ik mag er zijn’. Geeft Job hier niet het voorbeeld voor allen die pleegouders zijn?
Hij had ook oog voor iemand die kou leed en daardoor dreigde om te komen (vers 19). Job gaf deze arme man, die zelf geen kleding kon kopen, wollen kleding, zodat hij weer warm kon worden (vers 20). Hij scheepte zo iemand niet af met mooie praatjes, maar liet de werken van het geloof zien (Jk 2:15-17).
Zijn handelwijze leverde hem zegenwensen op van de “heupen” van hem die hij goeddeed (vgl. Jb 29:13). De heupen worden hier sprekend als persoon ingevoerd en vertegenwoordigen hier de persoon en wel met heel zijn kracht en ziel. Op de heupen werd de weldadige warmte het meest gevoeld, omdat daar de gordel de kleding dicht op het lichaam drukte. Tevens kwam er door de warmte weer kracht om te lopen, waarop de heupen symbolisch ook wijzen.
Job komt nog een keer terug op zijn houding tegenover de wees (vers 21; vgl. vers 17). Ten opzichte van deze sociaal zwakke persoon heeft hij nooit het recht verkracht. Hij heeft de wees nooit gedreigd kwaad te doen waarbij hij zich in de rug gesteund voelde door zijn collega-raadsheren in de poort. Die zouden hem wel bijvallen, want het ging toch maar om een minderwaardige wees. Het kan zijn dat hij hier bedoelt dat hij nooit een rechtszaak tegen een wees heeft aangespannen om hem uit te buiten, waarbij hij wist dat hij in dit voornemen door de mederaadsleden gesteund zou worden.
Job onderstreept al zijn betuigingen van onschuld met een krachtige verwensing (vers 22). Als hij aan iets schuldig is, mag hij helemaal en onherstelbaar krachteloos gemaakt worden. Het gaat om het verlies van zijn schouder en zijn arm. Beide zien op het verlies van kracht. Als de schouder weg is, is er geen kracht meer om iets te dragen, en als de arm weg is, is er geen kracht meer om iets te doen.
Het motief van alles wat Job heeft gedaan, en in dit hoofdstuk vooral niet heeft gedaan, is zijn eerbied voor God (vers 23). Hij weet dat Gods onheil komt over de misdaden die hij heeft genoemd. Dat heeft hem ervan weerhouden ze te begaan. Hij zou het oordeel van mensen kunnen voorkomen door zijn invloed op hen, maar niet het oordeel van God. “Zijn hoogheid” gaat elke menselijke hoogheid ver te boven. Als we daarvan onder de indruk zijn, zullen we ons ervoor wachten enige vorm van onrecht te begaan.
24 - 28 Hebzucht en afgoderij
24 Als ik mijn hoop op goud gesteld heb,
of tot het fijne goud gezegd heb: [U bent] mijn vertrouwen;
25 als ik mij verblijd heb, omdat mijn vermogen groot was,
en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had.
26 Als ik het [zon]licht gezien heb, wanneer het scheen,
of de maan, die stralend voortging,
27 en mijn hart in het geheim verleid werd,
en mijn hand mijn mond gekust heeft!
28 Ook dat is een misdaad [bij] de rechter,
want [dan] zou ik God van boven verloochend hebben.
In zijn volgende betuiging van onschuld ontkent Job dat hij schuldig is aan een materialistische levensstijl. Toen zijn rijkdom toenam, had hij zijn hoop en vertrouwen daar niet op gesteld (vers 24). In Job 1 wordt Job beschreven als een buitengewoon rijk man. Rijk zijn is geen zonde; op rijkdom vertrouwen is wel zonde (1Tm 6:17). We moeten onze hoop niet stellen op het goud, maar op de Heer, want Hij is onze hoop (Sp 3:26; 1Tm 1:1).
Job heeft zich ook niet verblijd in het feit dat zijn vermogen groot was, dat hij een vermogend man was (vers 25). De bron van zijn blijdschap was niet zijn rijkdom, maar God. Roemen in eigen prestaties was er ook niet bij. Zeker, hij heeft hard gewerkt, “mijn hand”, en daardoor “geweldig veel verkregen”. Hij heeft zijn vermogen niet geërfd of gestolen, maar door eigen inspanning verkregen. Hij is zich ervan bewust dat al zijn werk tevergeefs zou zijn geweest als God het niet gezegend had. Hij heeft met de resultaten van zijn werk niet zichzelf gediend, maar anderen. Dat is de juiste wijze van omgaan met rijkdom.
Hij bezweert ook dat hij zijn welvaart niet toeschrijft aan grootheden in de schepping als de zon en de maan (vers 26; Dt 4:19; 2Kn 23:5). Hiermee zegt Job dat hij vrij is van afgoderij. Het vertrouwen op aards bezit is een vorm van afgoderij. Afgoderij is nauw verwant aan hebzucht en wordt er zelfs mee vereenzelvigd (Ko 3:5). Job heeft niet in het licht van de zon en de maan gewandeld, alsof hij die als de bron van zijn voorspoed zag, maar in het licht van God.
Zijn hart was niet in het geheim verleid om die indrukwekkende hemellichamen, die je weg zo weldadig kunnen verlichten, te aanbidden (vers 27). Hij heeft daaraan ook geen uiting gegeven door zijn hand aan zijn mond te brengen en die te kussen. Dit uiterlijke liefde betoon, waarvan een kus spreekt, gebeurde in gevallen dat het voorwerp van verering te ver weg was om zelf aan te raken, zoals met zon en maan het geval is. We kunnen hierbij denken aan wat wij een ‘handkus’ noemen. Het is de hand een kus geven en die dan in de richting van het voorwerp van de liefde blazen.
Het vereren van iets uit de schepping in plaats van de Schepper Zelf is een misdaad (vers 28; vgl. vers 11; Rm 1:22-25), waarover de rechter een veroordeling moet uitspreken. Het is de overtreding van het gebod geen andere goden voor Gods aangezicht te hebben (Ex 20:3). Deze zonde verloochent God als Degene Die boven alle dingen is en zet Hem aan de kant. Dit is een zware belediging voor Hem.
Job leefde, naar we aannemen, in de tijd van de aartsvaders, dat wil zeggen toen het volk Israël, en daarmee ook de wet, er nog niet was. Toch wist hij wat passend was voor God. Dat kwam door zijn omgang met Hem. Ook als we nog weinig weten van de Bijbel, kunnen we toch door het nieuwe leven en de Heilige Geest aanvoelen of iets wel of niet in overeenstemming is met Gods wil. Van de baby’s in het geloof wordt gezegd: “En u hebt [de] zalving van de Heilige en weet alles” (1Jh 2:20).
29 - 32 Leedvermaak en gebrek aan gastvrijheid
29 Als ik mij verblijd heb over de verdrukking van hem die mij haatte,
en opgewekt ben geweest wanneer het kwaad hem trof!
30 Ik heb zelfs mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen,
door met een vervloeking zijn ziel op te eisen.
31 Als de mensen van mijn tent niet hebben gezegd:
Wie werd er níet verzadigd van zijn vlees?
32 De vreemdeling overnachtte niet op de straat;
ik opende mijn deuren voor de reiziger.
In deze betuiging van onschuld spreekt Job uit dat hij zich nooit aan leedvermaak heeft schuldig gemaakt (vers 29). Als iemand die hem haatte in de verdrukking kwam, bijvoorbeeld in grote financiële problemen raakte, kwam er geen triomfantelijk gevoel van blijdschap bij hem naar boven. Hij kreeg ook niet ineens een uitstekend humeur als zijn hater door bijvoorbeeld een erge ziekte werd getroffen. Kunnen wij hem dat nazeggen?
Behalve dat hij geen leedvermaak in zijn binnenste toeliet, weerhield hij zich er ook van om daaraan in woorden uiting te geven (vers 30). Hij maakt onderscheid tussen de innerlijke en uiterlijke zonde van leedvermaak. Job spreekt nu over de uiterlijke kant van deze zonde. Hij wenste zijn vijand niet iets kwaads toe door een vervloeking over hem uit te spreken, bijvoorbeeld dat hij mag doodvallen. Om in alle oprechtheid te kunnen zeggen wat Job hier zegt, moet iemand wel dicht bij God leven.
Een beschuldiging van gebrek aan gastvrijheid wordt door Job weerlegd door te wijzen op mensen die van zijn gastvrijheid kunnen getuigen (vers 31). We kunnen hierbij denken aan zijn bedienden. Iedereen die wel eens bij Job aan tafel heeft gezeten, heeft genoten van het vlees dat hij liet opdienen. Jobs gastvrijheid was bij iedereen bekend en werd alom geroemd.
Zijn gastvrijheid beperkte zich niet tot een maaltijd en niet tot bekenden. Hij ging de straat op en nodigde de vreemdeling uit die geen onderdak had om bij hem te slapen (vers 32). De reiziger hoefde geen herberg op te zoeken, maar Job opende zijn deuren voor hem en ontving hem in de huiselijke sfeer.
33 - 34 Schijnheiligheid
33 Als ik, zoals Adam, [ooit] mijn overtredingen bedekt heb,
door mijn ongerechtigheid in mijn binnenste te verbergen,
34 omdat ik bevreesd was voor een grote menigte,
en de verachting van de geslachten mij ontsteld zou doen raken,
zodat ik zweeg en de deur niet uitging!
Hier getuigt Job van zijn volkomen doorzichtigheid voor God en mensen. Hij wandelde in het licht van Gods aangezicht. Hij is nooit schijnheilig geweest door een bedekking voor zijn overtredingen te zoeken en die te verdoezelen, maar heeft die eerlijk opgebiecht (vers 33). Adam had zijn overtreding wel bedekt door zichzelf te bedekken met een schort van vijgenbladeren en weg te kruipen voor God (Gn 3:7-8). Job beleed zijn zonde openlijk en hield die niet in zijn binnenste verborgen. Belijdenis van zonde maakte dat hij zich vrij voelde tegenover God en mensen. Dit geldt ook voor ons.
Het niet belijden van zonden kan ook voortkomen uit angst voor wat mensen wel zullen zeggen. Job liet zich daar niet door weerhouden om zijn zonden te belijden (vers 34). Hij was er niet bang voor dat iedereen hem zou verachten en hij daardoor helemaal van slag zou raken. Een bijkomend gevolg daarvan zou zijn dat hij niets meer durfde te zeggen en zich nergens meer durfde te vertonen. Job verklaart hier dat hij een rein geweten heeft voor God en mensen.
35 - 37 Job daagt God uit
35 Och, had ik maar iemand die naar mij wilde luisteren!
Zie, mijn ondertekening! Laat de Almachtige mij antwoorden,
en laat mijn Tegenstander een aanklacht op schrift stellen.
36 Zou ik die [dan] niet op mijn schouder dragen?
Ik zou die op mij binden [als] een kroon.
37 Het getal van mijn voetstappen zou ik Hem bekendmaken;
als een vorst zou ik tot Hem naderen.
Job is bijna aan het einde van zijn pleidooi. Hij heeft tot nu toe elke beschuldiging verworpen. Er komt in de verzen 38-40 nog een laatste betuiging van onschuld en dan houdt hij op met spreken. In de verzen 35-37 richt hij eerst nog het woord tot God. In een algemene klacht zegt hij dat hij er zozeer naar verlangt dat er toch eens iemand naar hem zou willen luisteren (vers 35). Wat hij bedoelt, is dat hij een rechterlijke uitspraak van God wil.
Hij houdt God de lijst met zijn verklaringen van onschuld voor. Laat God er maar eens goed naar kijken. Hij kan zeggen dat hij de hele verklaring, zoals wel onder formulieren staat die wij moeten ondertekenen nadat we ze hebben ingevuld, ‘naar waarheid ingevuld’ heeft. Hij wijst God op zijn ‘handtekening’ die hij eronder heeft gezet. Die handtekening zegt dat hij met zijn hele persoon staat voor wat hij heeft gezegd.
Dan daagt hij God uit om te antwoorden. Hij is immers “de Almachtige”, Die alles bestuurt en alles in de hand heeft? Jobs hele pleidooi diende ertoe om God van zijn onschuld te overtuigen, God Die hem zo laat lijden, Die zijn Tegenstander is, want Hij laat hem zonder oorzaak lijden. Het met zijn handtekening bekrachtigde document van zijn onschuld heeft hij God voorgehouden. Laat God Zijn reactie ook maar “op schrift stellen” en verklaren waarom Hij hem zo heeft laten lijden.
Het antwoord van God zal hij op zijn schouder dragen en als een kroon op zich binden (vers 36). Job zegt ook dit in de volle overtuiging dat God geen enkele gegronde reden voor zijn lijden zal kunnen aanvoeren. Uit het document van God zal blijken dat hij onschuldig lijdt. Alles wat God zal schrijven, zal hem vrijpleiten van alle tegen hem ingebrachte beschuldigingen. Hij zou Gods antwoord in triomf ronddragen. Iedereen zou overtuigd worden van zijn onschuld. De vrijspraak door God zou zijn smaad veranderen in een sieraad.
Hij zou God rekenschap geven van al zijn voetstappen, van elke stap die hij heeft gezet en dat die was gedaan in gehoorzaamheid aan Hem (vers 37). In het besef van zijn gerechtigheid zou hij als een vorst tot God naderen.
In deze conclusie vergist Job zich, zo zal blijken. Hij zal God heel anders naderen als hij oog in oog met Hem komt te staan. Job nadert dan niet tot God, maar God nadert tot Job. En dan is er niets van zijn eigen gerechtigheid over, niets van zijn ‘vorst’ gevoelens, maar veracht hij zichzelf (Jb 42:6). Dan zal hij beseffen dat hij in feite niet begreep waarover hij sprak en dat hij had moeten wachten totdat God zou spreken voordat hij iets kon zeggen.
38 - 40 Landmisbruik
38 Als mijn land [ooit] tegen mij geroepen heeft,
en zijn voren gezamenlijk hebben geweend;
39 als ik zijn volle opbrengst gegeten heb zonder geld [uit te keren],
en de ziel van de pachters ervan heb laten zuchten,
40 laat [dan] in plaats van tarwe distels opkomen,
en in plaats van gerst giftig onkruid!
[Hier] eindigen de woorden van Job.
Nadat Job uitvoerig zijn onschuld heeft verklaard en ondertekend, volgt nog een P.S., een naschrift, want eigenlijk heeft Job nog veel te zeggen. Hij spreekt nog over zijn land, hoe hij daarmee is omgegaan, wat hij met de opbrengst ervan heeft gedaan en hoe hij de pachters ervan heeft behandeld. Hij kan getuigen dat hij zijn land met zorg heeft beheerd en niet heeft verwaarloosd (vers 38). In overeenstemming met het (later) gegeven gebod heeft hij het land op gezette tijden rust gegeven (Ex 23:10-11; Lv 26:35-36) en op de juiste wijze bezaaid (Lv 19:19; Dt 22:9).
De voren die hij met de ploeg op zijn land heeft getrokken, hebben niet geweend, wat inhoudt dat hij zijn land op de juiste wijze heeft bewerkt. De bewerkte grond wordt als persoon aan het woord gelaten om te getuigen van Jobs juiste handelwijze ermee. Hij heeft geen roofbouw gepleegd, dat wil zeggen dat door onverstandig beheer van zijn landbouwgrond deze zijn vruchtbaarheid verliest en de opbrengst sterk vermindert of zelfs verdwijnt.
Zijn grond bracht de volle opbrengst (vers 39). Hij heeft van de opbrengst ervan gegeten en ervan genoten. Daarbij werd hij niet geplaagd door een geweten dat hem aanklaagde omdat hij zijn arbeiders die de opbrengst hadden ingezameld en verwerkt, niet zou hebben betaald (vgl. Jk 5:4).
Hij had ook pachters, mensen die een stuk land van hem huurden. Hij behandelde hen niet hard door meer te vragen dan billijk was of te dreigen met allerlei straffen als ze door misoogsten de huur niet konden betalen. Hij heeft hen niet laten zuchten. Laban was een heel ander soort baas. Hij trok Jakob wel het vel over de oren en deed hem zuchten (Gn 31:7,39-41).
Job besluit deze verklaring van onschuld weer met een vervloeking (vers 40). Als hij zich aan een van de genoemde dingen schuldig heeft gemaakt, dan verdient hij het dat er distels opkomen in plaats van de tarwe die hij heeft gezaaid en dat er giftig onkruid opkomt in plaats van de door hem gezaaide gerst. De zegen die hij meende te krijgen, moet dan veranderen in vloek, want dat heeft hij verdiend. Distels staan symbool voor de vloek (Gn 3:18).
Job is niet onwillig om te lijden als hij dat verdiende. Hij heeft dat dit hele hoofdstuk door benadrukt. Alleen zijn al zijn betuigingen van onschuld bedoeld om aan te tonen dat zijn lijden zinloos is als zijn lijden wordt verbonden aan zonden, want hij heeft niet gezondigd. Hij heeft daarom dit lijden niet verdiend. Waartoe Job moet komen, is niet te kijken naar oorzaak en gevolg, wat ook zijn vrienden steeds hebben gedaan, maar naar God. Daaraan is hij bijna toe.
Voorlopig is Job uitgesproken (vgl. Ps 72:20). God heeft al zijn woorden in geduld aangehoord zonder hem in de rede te vallen of in te gaan op Jobs uitdagingen aan Zijn adres. Zolang wij onszelf nog rechtvaardigen, kan God ons niets zeggen. Pas als wij uitgesproken zijn, krijgt Hij de gelegenheid iets tegen ons te gaan zeggen. Als voorbereiding daarop horen we in de volgende hoofdstukken eerst Elihu. Als daarna God gesproken heeft, spreekt Job nog wel een keer, maar kort en heel bescheiden.