Inleiding
Zowel de inleiding van het boek (Job 1-2) als het slot ervan (Job 42:7-17) heeft het karakter van een vertelling, terwijl de gesprekken daartussen dichterlijk zijn weergegeven. Het raadsel van het lijden wordt wel eens vergeleken met een borduurwerk. De vertelling laat ons de bovenzijde van het borduurwerk zien, zoals het lijden vanuit de hemel, door God, wordt gezien. De gesprekken in dichtvorm laten ons de onderzijde ervan zien, de aardse zijde van het lijden, de pogingen van de mensen om de regering van God ten aanzien van het lijden te begrijpen.
1 - 3 De vroomheid en welvaart van Job
1 Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job. En die man was vroom en oprecht; hij was Godvrezend en keerde zich af van het kwaad. 2 Er werden zeven zonen en drie dochters bij hem geboren. 3 Aan vee bezat hij zevenduizend schapen, drieduizend kamelen, vijfhonderd juk runderen en vijfhonderd ezelinnen. Verder had hij een zeer groot aantal slaven, zodat deze man aanzienlijker was dan alle mensen van het oosten.
In de verzen 1-3 worden ons het woongebied, de naam, de hoogstaande kenmerken, het gezin, het bezit en het aanzien van de hoofdpersoon van het boek meegedeeld. De Heilige Geest doet dat om te laten zien wat hem allemaal afgenomen wordt. We zien van welk een grote hoogte hij naar beneden wordt geworpen en hoe enorm groot de pijn is die een dergelijke val veroorzaakt.
Het boek begint met de woorden “er was een man” (vers 1). Er is een man onder de vele mensen die leven in de tijd waarin de gebeurtenissen van het boek zich afspelen op wie de schijnwerper wordt gericht. Deze man woont “in het land Uz” en heet “Job”. Zoals God weet waar deze man woont en hoe hij heet, weet Hij dat van ieder mens – zie bijvoorbeeld Saulus (Hd 9:11) en Simon Petrus (Hd 10:5-6). Niemand kan zich voor God in de massa verschuilen. Voor Hem is er ook geen naamloze massa, maar Hij houdt Zich met ieder persoonlijk bezig, Hij heeft voor ieder persoonlijk aandacht.
Mogelijk is Job, zoals al in de inleiding op het boek is geopperd, een koning van Edom (Jobab, Gn 36:33). Als dat zo is, dan is zijn titel hier weggelaten. Het gaat niet om zijn positie in de maatschappij, maar om zijn plaats als mens in de schepping tegenover zijn Schepper, tegenover God.
Er is van Job meer te zeggen dan alleen dat hij een man is die in Uz woont en Job heet. Dat zijn uiterlijke kenmerken. Er worden ook kenmerken van deze man genoemd die duidelijk maken dat hij in verbinding staat met God en op een manier leeft die een vreugde voor Gods hart is (Hd 10:34b-35). Dat betreft innerlijke kenmerken. Die kenmerken worden ook wel zichtbaar in zijn leven, maar ze komen voort uit zijn innerlijk, zijn hart. De deugden die van hem opgetekend staan, komen niet uit zijn eigen mond, maar zijn het getuigenis van de Heilige Geest. God herhaalt dit getuigenis – en bevestigt het daarmee – tegenover de satan (Jb 1:8).
1. Hij is in de eerste plaats “vroom”, dat wil zeggen innerlijk volkomen, integer. Job staat recht tegenover God. Dat blijft zo te midden van het lijden, dwars door de aanklachten van de drie vrienden en het zwijgen van God heen.
2. Direct daaraan verbonden wordt van hem gezegd dat hij “oprecht” is. Dat ziet op zijn getuigenis naar zijn omgeving. Hij is geen huichelaar, geen toneelspeler. ‘Oprecht’ betekent zoveel als ‘rechte wegen gaand’. ‘Vroom’ is innerlijk. ‘Oprecht’ is de uiting daarvan. Job heeft een evenwichtig karakter.
[Dat komt ook tot uiting in de getallen in vers 2, zijn zeven zonen en zijn drie dochters. Het getal zeven is het getal van volkomenheid en het getal drie heeft te maken met openbaring en getuigenis. Vergelijk ook de zevenduizend schapen en drieduizend kamelen in vers 3.]
3. De innerlijke kant (vroom) en de uiterlijke kant (oprecht) hebben we ook in de twee volgende kenmerken. Het derde kenmerk, “Godvrezend”, is innerlijk. Zijn innerlijk is gericht op God. In zijn hart is eerbied voor Hem. Verderop in het boek zegt hij: “De vreze des Heeren, dat is wijsheid” (Jb 28:28a).
4. Het vierde kenmerk, “keerde zich af van het kwaad”, is uiterlijk en geeft een levenshouding aan die een gevolg is van zijn Godvrezendheid. Ook dat bevestigt Job als hij zegt: “En zich afkeren van het kwade is inzicht” (Jb 28:28b).
Dit alles betekent overigens niet dat hij zondeloos is (Pr 7:20). Dat blijkt wel uit het verloop van het boek.
Nadat ons is verteld hoe Jobs verhouding tot God is, worden de zegeningen van Job in zijn gezin genoemd (vers 2). Hij krijgt zeven zonen en drie dochters. Job beziet zijn kinderen als geschenken van God (vers 21).
Na zijn verhouding tot God en de zegen in zijn gezin wordt zijn rijkdom opgesomd (vers 3). Dat gebeurt in termen waarmee ook de rijkdom van de aartsvaders wel wordt beschreven (Genesis 12-13). God heeft zegen bestemd voor Abraham, Izak en Jakob, maar Hij kan in Zijn genade verdergaan en ook anderen zegenen, hoewel ze geen deel hebben aan het verbond dat Hij met de aartsvaders heeft gesloten. Gods genade is niet af te grenzen, niet in te perken.
We zien dat bij Job Godsvrucht en welvaart samengaan. Dat is niet vanzelfsprekend. Mensen die het goed gaat, zijn vaak mensen die God loslaten. Dat is bij Job niet aan de orde.
4 - 5 Job en zijn kinderen
4 Zijn zonen waren gewoon om een maaltijd aan te richten, ieder op zijn beurt in eigen huis. Zij stuurden dan [boden] en nodigden hun drie zusters uit om met hen te eten en te drinken. 5 Het gebeurde dan, als de dagen van de maaltijden voorbij waren, dat Job [hen] bij zich riep en hen heiligde. Hij stond 's morgens vroeg op en bracht brandoffers, voor ieder van hen één, want Job zei: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God in hun hart vaarwel gezegd. Zo deed Job alle dagen.
Behalve dat Job gezegend is met veel kinderen, is hij ook gezegend met een goede band tussen de kinderen onderling. Kinderen zijn een zegen. Het is een extra zegen als de kinderen ook onderling het goed met elkaar kunnen vinden. Als de kinderen uit huis zijn, is het bij sommige families de gewoonte om bijvoorbeeld jaarlijks een familiedag te houden. Het is een groot voorrecht als alle kinderen dan komen en het ook fijn vinden elkaar weer te zien.
De zonen van Job organiseren regelmatig en om de beurt een maaltijd, waarvoor ook de zussen worden uitgenodigd (vers 4). Er zijn geen aanwijzingen dat dergelijke maaltijden zwelgpartijen en drinkgelagen zijn. Het is niet aannemelijk dat er ongeoorloofde dingen gebeuren. Job heeft zijn kinderen opgevoed tot zelfstandigheid en geleerd om keuzes te maken die goed zijn. Het lijkt er ook op dat Job er niet bij aanwezig is. Het maakt hem niet jaloers of verbitterd. Het is goed dat ouders hun kinderen gunnen dat ze ook bij elkaar komen zonder dat zij daarbij zijn.
Hoewel Job niet voor de maaltijden is uitgenodigd, heeft hij de maaltijden niet verboden, maar toegestaan. Dat betekent niet dat hij hen te goed acht voor het doen van verkeerde dingen of het maken van verkeerde keuzes. Dat blijkt “als de dagen van de maaltijden voorbij” zijn (vers 5). Dan roept hij hen bij zich en heiligt hen. Daarvoor staat hij ’s morgens vroeg op en brengt ieder van hen onder de kracht van het brandoffer dat hij voor ieder van hen brengt. Hij doet dat omdat hij de kans aanwezig acht dat zijn kinderen “God in hun hart vaarwel gezegd” hebben. Deze handelwijze is niet een eenmalige actie van hem, maar dat doet hij “alle dagen”.
We zien in Job de betrokken vader. Hij onderkent dat zegen en verzadiging het gevaar inhouden dat zijn kinderen in hun hart God ‘vaarwel’ zeggen (vgl. Sp 30:9a). God ‘vaarwel’ zeggen betekent dat ze zich losmaken van Hem en zich aan Hem en Zijn gezag onttrekken. Gemakkelijk kunnen welvaart en feesten ertoe leiden dat we vergeten dat we afhankelijkheid zijn van God. Het zijn ook omstandigheden waarin men soms tot uitspraken of handelingen komt waartoe men in normale omstandigheden niet komt.
Hoewel Job niet aanwezig is bij de maaltijden die zijn kinderen organiseren, is hij er wel nauw bij betrokken. Hij is in de geest bij hen en leeft met hen mee. Hij doet dat niet als een trotse vader, maar als een vader die de geestelijke gevaren kent waaraan zijn kinderen blootstaan, juist tijdens familiebijeenkomsten. Daar laat men zich het gemakkelijkst gaan. Het feit dat hij zijn kinderen kent en de geestelijke gevaren onderkent, laat zien dat hij ook zichzelf kent. Hij is een vader die zich realiseert dat zijn kinderen dezelfde zondige natuur hebben die hij zelf heeft.
Vader Job handelt, net als de aartsvaders, als een priester in zijn gezin. Hij staat “’s morgens vroeg op”, dat wil zeggen dat hij haast maakt met het offer. Hij zorgt ervoor dat de kinderen erbij zijn. Alles wijst erop dat zijn kinderen geen enkele tegenwerping maken. Ze komen en Job heiligt hen. Dat betekent dat hij zijn kinderen opnieuw aan de HEERE wijdt. Het houdt ook in dat hij vraagt naar hun gedrag tijdens de maaltijden. Hebben ze iets gedaan of gezegd wat niet goed is, dan kunnen ze dat belijden. Zo zijn ze weer heilig, dat wil zeggen in overeenstemming met God. Daarna brengt hij voor ieder van hen een brandoffer, wat in nieuwtestamentisch perspectief betekent dat hij ze op de grondslag van het offer van Christus plaatst.
Job kent zijn kinderen en acht hen niet te goed om te zondigen. Hij kijkt daarbij niet alleen naar het uiterlijke gedrag. Hij kijkt dieper. Misschien hebben ze zich steeds goed gedragen, maar is er in hun hart een afwijken van God gekomen. Daarom wil hij hen heiligen en hun het offer voorhouden. Job is de betrokken vader die zich actief inzet voor het geestelijk welzijn van zijn kinderen. Hij is doordrongen van wat Salomo later als spreuk opschrijft, dat uit het “hart … de uitingen van het leven” zijn (Sp 4:23).
Kijken wij ook zo naar onze kinderen (als we die hebben), en gaat de gezindheid van hun hart ons ook zo ter harte? Is dat voor ons belangrijker dan hun schoolresultaten of andere prestaties? Bepaalt dat ook onze omgang met God en met hen?
Job beseft dat zijn kinderen alleen voor God aangenaam zijn als hij ze voor Hem plaatst in de aangenaamheid van het offer. Wij weten dat God in dit offer vooruitziet naar het werk van Zijn Zoon op het kruis van Golgotha. Job doet als het ware een beroep op dat offer voor zijn kinderen. Dat het zijn kinderen zijn, de kinderen van de Godvrezende en bijzonder gezegende Job, heeft voor hem geen enkele betekenis. Integendeel, omdat het zijn kinderen zijn, zijn zij zondaren en rust Gods oordeel op hen (Jb 14:4). Daarvan moeten wij ons ook goed bewust zijn met betrekking tot onze kinderen.
6 - 8 De HEERE wijst de satan op Job
6 Het gebeurde [op] een dag, dat de zonen van God kwamen om hun opwachting te maken bij de HEERE, dat ook de satan in hun midden kwam. 7 Toen zei de HEERE tegen de satan: Waar komt u vandaan? En de satan antwoordde de HEERE en zei: Van het rondtrekken over de aarde en van het rondwandelen erover. 8 De HEERE zei tegen de satan: Hebt u [ook] acht geslagen op Mijn dienaar Job? Want er is niemand op de aarde zoals hij, een vroom en oprecht man, hij is Godvrezend en keert zich af van het kwaad.
Van de aarde in de verzen 1-5 gaan we nu naar de hemel (vers 6; vgl. 1Kn 22:19; Js 6:1). We vinden in Job 1-2 meerdere keren een wisseling van decor. De ene keer zijn we op de aarde, de andere keer in de hemel. Doordat ons een blik in de hemel wordt vergund – dat wil zeggen in het deel van de hemel waar de satan nog toegang heeft – leren we dat het lijden van Job – en van gelovigen in het algemeen – verband houdt met een strijd in de hemelse gewesten. We worden deelgenoot gemaakt van een gesprek in de hemel tussen de HEERE en de satan over Job, waarin de HEERE de satan toestaat Job te beproeven. Job zelf weet van dit hele gesprek niets.
Wij, christenen, weten uit het Nieuwe Testament dat we sinds de hemelvaart van de Heer Jezus een geopende hemel hebben (zie bijvoorbeeld de brief aan de Hebreeën). Dit gesprek geeft ons licht over gebeurtenissen op aarde die anders voor ons een raadsel zouden blijven. Het maakt ons duidelijk wat de achtergrond is van alles wat op aarde gebeurt, of het nu het leven van een mens betreft of dat het om volken gaat. Wat op aarde gebeurt, wordt door de hemel bestuurd. In de hemel wordt beslist wat er op aarde plaatsvindt. De vrienden van Job en Job zelf dwalen omdat zij het hart van God niet kennen. Ze proberen de gebeurtenissen op aarde te verklaren zonder kennis van de hemelse oorsprong ervan.
Op zekere dag komen “de zonen van God” bij de HEERE. De satan is in hun midden. We zien hier dat de satan toegang heeft tot de troonzaal van God. De satan is “de overste van de macht der lucht” (Ef 2:2), van de gevallen engelen. Als hij in de troonzaal is, is hij daar altijd als “de aanklager van onze broeders” (Op 12:10; Zc 3:1). De engelen worden hier “zonen van God” genoemd (zo de Septuaginta, Jb 38:7; Gn 6:1-2), want God is “de Vader van de geesten” (Hb 12:9), wat wil zeggen dat Hij hen heeft geschapen, ze zijn uit Hem voortgekomen. Deze engelen komen “om hun opwachting te maken bij de HEERE”. Ze komen omdat ze door Hem ontboden zijn om aan Hem verantwoording af te leggen van hun bezigheden. Ze zijn daar als ondergeschikten (vgl. 1Kn 22:19-22; Dn 7:9-14; Ps 89:8). De dienaren moeten staan (1Kn 22:19), een houding die aangeeft dat ze klaar staan om te dienen.
Het gaat verder om de HEERE en de satan. De engelen vormen het decor. Zij staan erbij en moeten toehoren. De HEERE begint met spreken, niet de satan. Wie Hij bij Zich roept, moet eerbiedig wachten tot Hij het woord neemt. De HEERE vraagt aan de satan waar hij vandaan komt (vers 7). Het is duidelijk dat het geen discussie is tussen gelijkwaardige personen. De satan moet antwoord geven, gewoon omdat de HEERE hem iets vraagt. Hij is volledig aan Hem onderworpen, zoals het hele universum aan Hem onderworpen is en Hem gehoorzaam moet zijn. En net als de mensen kunnen zij Hem niet ten volle aanschouwen, want niemand kan ooit God zien (1Tm 6:16). Zelfs de serafs bedekken hun gezicht als zij de Naam van de driemaal heilige God roepen (Js 6:2-3).
De satan haat God, maar moet desondanks doen wat God zegt en antwoord geven. God weet het antwoord wel, maar Hij wil dat wij het ook weten. Met de vraag “waar komt u vandaan?”, gebiedt God de satan verantwoording af te leggen van zijn bezigheden. Uit het antwoord blijkt dat de satan een rusteloze zwerver is, wat tevens aangeeft dat hij niet alomtegenwoordig is, wat God wel is. Zijn zwerftocht over de aarde houdt niets goeds in. Hij wandelt op aarde rond om te zien wie hij kwaad kan doen. De gelovige mag weten dat de ogen van de Heer ook over de aarde trekken, maar dan om hem te sterken (2Kr 16:9; Zc 4:10).
De satan wordt hier bij wijze van uitzondering sprekende ingevoerd. Dat gebeurt niet vaak in de Bijbel, hoewel we wel veel over hem lezen. Drie keer lezen we dat hij iets zegt: hier in Job tegen de HEERE, in Genesis 3 tegen Eva in het paradijs (Gn 3:1-5) en in Mattheüs 4, en in de parallelplaats in Lukas 4, tegen de Heer Jezus in de woestijn (Mt 4:1-3,5,9; Lk 4:1-3,6,9-11).
In het spreken van de satan in het paradijs tot Eva en in de woestijn tot de Heer Jezus zien we dat het om buitengewoon belangrijke situaties gaat. Bij Eva heeft hij succes gehad, waardoor de zonde in de wereld is gekomen. Bij de Heer Jezus heeft hij geen succes gehad, waardoor het verlossingswerk kon worden volbracht. Tegen die achtergrond wordt duidelijk welke enorme belangen er op het spel staan als hij ook in de geschiedenis van Job sprekende wordt ingevoerd. Zal het hem lukken Job God vaarwel te laten zeggen, dat wil zeggen Hem te vervloeken, of niet?
Niet de satan, maar de HEERE richt vervolgens de aandacht van de satan op Job: “Hebt u [ook] acht geslagen op Mijn dienaar Job?” (vers 8). Het initiatief voor alles wat Job overkomt, gaat van God uit en niet van de satan. God weet wat Zijn dienaar Job nodig heeft. Als Hij aan de satan vraagt of hij ook acht heeft geslagen op Job, is dat omdat Hij Zelf acht op Job heeft geslagen. En Zijn getuigenis is nog grootser dan wat in vers 1 staat. God zegt hier van Job dat er “niemand op aarde zoals hij” is. Dat is niet om Job te roemen, maar is het gevolg van zijn verbinding met God. Het moet Job toch wel een speciaal doelwit van de satan hebben gemaakt.
De satan kan niets inbrengen tegen Gods getuigenis over Job. God geeft dat getuigenis met een doel. Voor het bereiken van dat doel wil Hij ook de satan gebruiken. De satan – die wel heel listig is, maar niets weet van Gods voornemens – is slechts een instrument om de voornemens van Gods genade te vervullen. God houdt alles onder Zijn controle, niets loopt Hem uit de hand. Alles gaat volgens Zijn plan. Dat kan ons tot troost zijn in alle omstandigheden waarin we ons een speelbal van de boze voelen. God staat aan het begin ervan en niet de boze. Hij bepaalt ook het einde ervan en niet de boze. Tussen het begin en het einde ligt een weg die ook door God wordt bepaald en niet door de boze.
Job is een dienaar van de HEERE. Hij behoort niet tot het verbondsvolk van God, maar hij heeft wel zijn eigen unieke ‘verbond’, zijn eigen relatie, met de HEERE en de HEERE met hem. Twee keer noemt de HEERE Job “Mijn dienaar” (Jb 1:8; 2:3). En aan het eind van het boek noemt Hij hem nog steeds zo (Jb 42:7-8). Wat er ook tussen het begin en het einde gebeurt, Job komt aan het einde als een trouwe dienaar tevoorschijn.
9 - 12 De satan daagt de HEERE uit
9 Toen antwoordde de satan de HEERE en zei: Is het zonder reden dat Job God vreest? 10 Hebt Ú niet voor hem en voor zijn huis en alles wat hij heeft, een beschutting gemaakt? Het werk van zijn handen hebt U gezegend en zijn vee breidt zich [steeds verder] uit in het land. 11 Maar steek toch Uw hand uit en tref alles wat hij heeft. Voorwaar, hij zal U in Uw aangezicht vaarwel zeggen. 12 De HEERE zei tegen de satan: Zie, alles wat hij heeft, is in uw hand; alleen naar hemzelf mag u uw hand niet uitsteken. En de satan ging weg van het aangezicht van de HEERE.
De satan moet antwoord geven. Dat doet hij helemaal naar de onverbeterlijke verdorvenheid van zijn boze natuur. Hij haat niet alleen God, maar ook allen die naar Gods wil leven. Hij kan er niet tegen als iemand door God wordt geprezen, want hij wil zelf geprezen worden. We zien dit bij Saul in zijn houding tegenover David. Saul is ook jaloers op de eer die David van het volk krijgt, terwijl hij niet zoveel eer krijgt (1Sm 18:6-9).
De satan kan Jobs vroomheid niet loochenen. Wat hij wel kan doen, is als “de aanklager van de broeders” (Op 12:10) suggereren dat Jobs vroomheid niet echt, maar geveinsd is. Met zijn vraag “is het zonder reden dat Job God vreest?” (vers 9), spreekt hij de veronderstelling uit dat Job goede redenen heeft om God te vrezen. Job vreest God, niet om Wie God is, maar alleen vanwege de voordelen die dat oplevert (vers 10). ‘Moet U eens zien’, zegt hij tegen God, ‘wat U Job allemaal hebt gegeven: bescherming van zijn gezin en alles wat hij heeft; voorspoed in alles wat hij doet; zijn gebied breidt zich steeds meer uit. Nogal logisch dat hij U vreest.’
Dan komt de satan met een voorstel (vers 11) dat ook weer zijn door en door verdorven aard en zijn sluwe listen laat zien (2Ko 11:3,14; Ef 6:11). Hij daagt God uit Zijn hand tegen Job uit te steken en hem alles te ontnemen waarmee Hij hem heeft gezegend. Het is opmerkelijk dat de satan niet tegen God zegt of God hem wil toelaten alles van Job af te nemen. Ook de satan weet dat alles in Gods hand is. God moet Zijn hand tegen Job keren om hem alles af te nemen. Job zegt later ook terecht: “De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen” (Jb 1:21b).
De satan zegt als het ware: ‘Neem al die voordelen maar eens weg, dan zal wel wat anders blijken!’ Hij veronderstelt dat Job God recht in Zijn gezicht vaarwel zal zeggen, ofwel Hem zal vervloeken als hij alles verliest. De satan veronderstelt dat de toewijding van Job het gevolg is van de zegen van God. Daaruit blijkt dat hij niet alwetend is, wat God wel is. De satan stelt zowel de oprechtheid van Job als de gerechtigheid van God die Hij toont in het zegenen van hem ter discussie.
Dit zien we terugkomen bij de hoofdpersonen van het boek:
1. De vrienden van Job trekken zijn oprechtheid in twijfel. Zij zijn er zeker van dat hij in het geheim gezondigd heeft, maar dat hij dat niet wil toegeven.
2. Job kan, omdat hij onschuldig lijdt, niet begrijpen hoe God kan toelaten dat hij zo lijdt. Hij twijfelt daardoor aan Gods gerechtigheid.
De grote vraag van het boek Job is of Job God zal vervloeken of niet. De satan wil alle lijden in ons leven gebruiken om ons los te maken van God, terwijl God het lijden wil gebruiken om Hem en onszelf beter te leren kennen. De satan wil dat wij er slechter van worden, terwijl God wil dat wij er beter van worden. Als Job God vaarwel zou zeggen, is niet Job de verliezer, maar God. God ziet echter in Job wat de satan niet ziet: volharding.
God staat toe dat de satan Job bestormt (vers 12). Daarbij geeft Hij alles van Job in de hand van de satan, waaruit blijkt dat de satan niet almachtig is, wat God wel is. Het is opmerkelijk dat de satan in vers 11 spreekt over het uitsteken van de hand van God tegen Job en dat God de satan nu toestaat zijn hand tegen Job uit te steken. Dit laat zien dat de hand van God boven de hand van de satan is. Wij nemen daarom het lijden niet uit ‘de tweede hand’ aan, die van de satan, maar uit ‘de eerste hand’, die van God.
Tevens bepaalt God de grens van het handelen van de satan. Hij zegt ook dat hij zijn hand niet tegen Job zelf mag uitsteken. De satan zal die grens dan ook geen millimeter overschrijden. Zonder God de Vader zal geen musje op de aarde vallen en zelfs de haren van ons hoofd zijn alle geteld (Mt 10:29-31).
De satan gaat “weg van het aangezicht van de HEERE”, zoals ook van Kaïn staat (Gn 4:16), ingenomen met wat hij mag doen en wat hij snel wil doen (vgl. Lk 22:31-32). We zien hier dat in de hemel besluiten worden genomen waarvan de gevolgen zichtbaar worden in gebeurtenissen op aarde.
13 - 19 Job verliest zijn bezittingen en zijn kinderen
13 Er was nu een dag, toen zijn zonen en zijn dochters aten en wijn dronken in het huis van hun broer, de eerstgeborene, 14 dat er een bode bij Job kwam en zei: De runderen waren aan het ploegen en de ezelinnen naast hen aan het weiden. 15 Toen deden Sabeeërs een inval en namen ze mee, en ze sloegen de knechten met de scherpte van het zwaard; en ík ben maar als enige ontkomen om het u te vertellen. 16 Terwijl deze nog sprak, kwam er een ander en zei: Het vuur van God viel neer uit de hemel en ontbrandde tegen de schapen en de knechten, en verteerde ze; en ík ben maar als enige ontkomen om het u te vertellen. 17 Terwijl deze nog sprak, kwam er [weer] een ander en zei: De Chaldeeën stelden drie groepen op en pleegden een overval op de kamelen en namen ze mee, en sloegen de knechten met de scherpte van het zwaard; en ík ben maar als enige ontkomen om het u te vertellen. 18 Terwijl deze nog sprak, kwam er [nog weer] een ander en zei: Uw zonen en uw dochters waren aan het eten en wijn drinken in het huis van hun broer, de eerstgeborene. 19 En zie, een hevige stormwind kwam van over de woestijn en trof de vier hoeken van het huis, en het viel boven op de jonge mensen, zodat zij stierven; en ík ben maar als enige ontkomen om het u te vertellen.
Van de hemel gaan we weer terug naar de aarde. Er komt een dag (vers 13) waarop rampen het leven van Job treffen. Het is een “boze dag” (Ef 6:13), een dag die naar zijn inhoud aansluit op de dag waarop de zonen van God bij de HEERE hun opwachting hebben gemaakt (vers 6). De satan heeft wel haast om zijn boze werk uit te voeren, maar hij weet ook het geschikte moment af te wachten. In de rampen die zich in Jobs leven voltrekken, horen of zien we niets van de satan zelf, maar toch zijn de rampen zijn werk.
De dag die aanbreekt waarop de satan zijn boze voornemens gaat uitvoeren, is door hem met zorg uitgekozen. Het is een dag waarop de kinderen van Job weer allemaal samen zijn om te eten en te drinken (vgl. vers 4). Job zal zich weer rijk gezegend hebben gevoeld als hij hen zo bij elkaar weet en zich tevens de geestelijke gevaren van een dergelijk samenzijn realiseren (vgl. vers 5). Het brengt hem zoals gewoonlijk tot voorbede voor zijn kinderen. Hij ziet ernaar uit hen weer te heiligen en voor ieder van hen weer een brandoffer te brengen als ze klaar zijn met de maaltijd.
Job wordt in zijn Godvrezende overwegingen in Gods tegenwoordigheid wreed gestoord door een bode die hem een onheilstijding brengt (vers 14). De bode doet hem verslag van een ramp die over hem is gekomen. Hij vertelt over de runderen die aan het ploegen waren – waaruit we kunnen opmaken dat het najaar is – en over de ezelinnen die daarnaast in rust aan het weiden waren en niet ronddwaalden. De knechten pasten op. Alles spreekt van zorg en verantwoordelijkheidsbesef voor de werkzaamheden.
Er is geen zorgeloosheid of nalatigheid, maar toch dringt in dit tafereel van rust en vredigheid een ruwe roversbende van Sabeeërs binnen. Zij maken runderen en ezels buit en doden de knechten (vers 15). Het laat zien dat onze voorzichtigheid en oplettendheid niet kunnen voorkomen dat ons toch soms rampen treffen (vgl. Ps 127:1). Het kan gebeuren op momenten dat we op verantwoorde wijze met onze bezittingen omgaan.
Deze eerste ramp treft Job in een van de bewijzen van zijn welvaart (vers 3). Het zijn de middelen waardoor hij voorspoed heeft verworven (Sp 14:4). Slechts een van hen die trouw op deze middelen passen, wordt gespaard. Dat is niet omdat hij het ‘geluk’ heeft dat de ramp hem niet heeft getroffen. Hij is gespaard om als een ooggetuige aan Job in detail te kunnen berichten wat hij heeft zien gebeuren. Deze knecht heeft het niet van horen zeggen.
Terwijl de getuige zijn verslag van de ramp nog niet helemaal heeft afgerond, arriveert een tweede bode (vers 16). De snelheid waarmee de satan handelt, toont zijn boosaardige verlangen om Job te overrompelen en te overladen met smart. Job krijgt geen kans de schok van de ramp die hem heeft getroffen te verwerken en zich ervan te herstellen. Rampen worden moeilijker te dragen naarmate ze elkaar sneller opvolgen.
De knecht die Job de tweede ramp komt vertellen, is ook ternauwernood als enige ontkomen aan de ramp en ook met de bedoeling om Job daarover als ooggetuige te vertellen. Deze tweede ramp is niet veroorzaakt door een roversbende, zoals de eerste, maar door “vuur van God … uit de hemel”.
De ontkomen knecht spreekt over ‘het vuur van God uit de hemel’. Hij weet net zomin als Job dat de satan erachter zit. De satan is de overste van de macht van de lucht en heeft toestemming van God gekregen om dit vuur tegen Job te gebruiken. Het vuur heeft Jobs schapen getroffen en daarmee een ander bewijs van zijn welvaart (vers 3) verwoest, evenals de knechten die voor hen zorgden, op deze ene na.
De vernietiging van de schapen treft Job in zijn bron voor kleding en voedsel. Het vuur van God spreekt van Zijn oordeel. Het herinnert aan wat met Sodom en Gomorra gebeurt (Gn 19:24) en met de mannen van koning Ahazia die Elia gevangen moeten nemen (2Kn 1:9-12).
De ontkomen knecht is nog niet uitgesproken over de verschrikkingen die het vuur van God hebben veroorzaakt of er komt een volgende bode aangesneld (vers 17). Hij valt zijn voorganger in de rede om Job in te lichten over een nieuwe ramp die hem heeft getroffen. In deze ramp, de derde, spelen mensen weer een rol. Dit keer zijn het Chaldeeën. Zij hebben de drieduizend kamelen geroofd die Job bezit (vers 3) en de knechten met het zwaard gedood. Om die enorme hoeveelheid kamelen te roven hadden de Chaldeeën zich in drie groepen verdeeld. Met dit verlies wordt Job getroffen in zijn handelswelvaart. Ook hier blijft een van de knechten gespaard om het Job te kunnen vertellen.
Job krijgt ook nu niet de gelegenheid na te denken over wat er is gebeurd, want zonder pauze, zelfs terwijl de derde bode nog verslag doet, meldt een vierde bode zich. Ook deze begint direct te vertellen wat er is gebeurd. Hij vertelt Job over zijn zonen en dochters, die “in het huis van hun broer, de eerstgeborene,” aan het eten en drinken waren en hoe er plotseling een hevige stormwind uit het oosten – “van over de woestijn” – was opgestoken die het huis van alle kanten belaagde en liet instorten met als gevolg de dood van al zijn kinderen (verzen 18-19).
De vierde en laatste ramp is, net als de tweede, weer een natuurramp veroorzaakt door de satan. We zien hier weer dat de overste van de macht van de lucht – wel onder de toelating van God – natuurelementen inzet tegen een van Gods dienaren. We zien dat ook bij de storm op het meer die door de Heer Jezus wordt bestraft (Mk 4:39). De Heer bestraft die storm, omdat deze door de satan is ontketend met de bedoeling Hem en de Zijnen om te brengen. De Heer bestraft geen handelingen van God.
Deze laatste ramp is tevens de ergste. Alle kinderen van Job komen om. De enige die is ontkomen, is een knecht om Job de onheilstijding te kunnen brengen. Job bad steeds voor zijn kinderen, ze hadden ook een goede band met elkaar, toch sterven ze allemaal een vroegtijdige dood – “de jonge mensen” –, plotseling en tegelijk.
Het is wel hard dat Bildad in zijn eerste toespraak insinueert dat hun dood het gevolg is van bedreven zonden (Jb 8:4). Dit harde oordeel bewijst dat hij weinig gevoel heeft. Wie heeft ooit als Job op een en dezelfde dag tien kinderen begraven en aan de graven van zijn tien kinderen gestaan? Een voor ons onpeilbaar leed moet zijn hart hebben geplaagd.
De tijdingen van de rampen bereiken Job in ongekend snelle opeenvolging. De ellende stapelt zich in zeer korte tijd op tot ongekende hoogte. De rampen volgen elkaar niet alleen zonder pauze op, maar vervlechten zich, want de een is nog niet uitgesproken of de ander begint al te vertellen. Terwijl Job naar het laatste gedeelte van het verslag van de ene ramp luistert, dringt een andere ramp het nog lopende verhaal binnen. De rampen versterken elkaar. De last is ondraaglijk.
20 - 22 Reactie van Job op zijn verlies
20 Toen stond Job op en scheurde zijn bovenkleed, schoor zijn hoofd, viel op de aarde en boog zich neer.
21 En hij zei:
Naakt ben ik uit de buik van mijn moeder gekomen
en naakt zal ik daarheen terugkeren.
De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen;
de Naam van de HEERE zij geloofd!
22 In dit alles zondigde Job niet en schreef hij God niets ongerijmds toe.
De reactie van Job toont zijn diepe rouw en intense verdriet, maar ook zijn overgave (vers 20). Hij staat op om zijn bovenkleed te scheuren en zijn hoofd te scheren als tekenen van zijn rouw en verdriet (vgl. Gn 37:34; Jz 7:6; Ea 9:3,5). Daarna valt hij op de grond, niet in wanhoop, maar om zich in aanbidding voor de HEERE neer te buigen. Van het ene op het andere ogenblik is Job van geluk en welvaart neergestort en ondergedompeld in verdriet en armoede. Maar hij stort niet van de liefde tot God neer in het verwensen van God.
Iemands reactie op een ramp die hem treft, openbaart welke geest of gezindheid er in hem is (vers 21). Job vergat niet God te eren toen hij voorspoed had. Nu hij in ellende is, blijft die gezindheid hem kenmerken. Job erkent dat hij alles wat hij bezat van God heeft gekregen. Hij erkent ook het recht dat God heeft, om wat Hij heeft gegeven weer terug te nemen (vgl. Pr 5:14; 1Tm 6:7).
Job zegt niet: ‘De HEERE heeft gegeven, de Sabeeërs hebben genomen’, of: ‘De HEERE heeft me rijk gemaakt en de duivel heeft me arm gemaakt.’ Onze neiging is om te blijven stilstaan bij de uiterlijke oorzaken van onze moeilijkheden. Dat doet Job niet. Hij kijkt niet naar de Sabeeërs of de storm. Hij erkent dat de hand van God dit alles bestuurt – alleen beseft hij nog niet dat het een liefdevolle hand is.
De manier waarop Job dit verlies aanvaardt, stelt de satan in het ongelijk. De reactie van Job maakt duidelijk dat zijn vroomheid geen eigen belang is geweest. Zijn vroomheid blijft, ook nu hem alles is ontnomen, en hij zegt zijn vertrouwen in God niet op. De satan heeft een wig willen drijven tussen Job en God. De uitwerking is dat Job dichter naar God toe wordt gedreven. In plaats van God vaarwel te zeggen prijst Job Hem.
Het aannemen van het kwaad uit de hand van de HEERE is iets anders dan zeggen dat de HEERE het kwaad heeft veroorzaakt. Wat Job zegt, geeft geen grond voor de veronderstelling dat God de Auteur van het kwaad is, de oorsprong ervan, wat suggereert dat het kwaad uit Hem voortkomt. Er is “in Hem geen duisternis” (1Jh 1:5) en Hij verzoekt niemand tot het doen van het kwade (Jk 1:13). Het betekent wel dat de HEERE in Zijn niet te doorgronden wijsheid het heeft toegelaten omdat het past in Zijn plan.
De uitspraak van Job “de HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen; de Naam van de HEERE zij geloofd!”, is van oudsher tot een troostwoord voor vele gelovigen geworden die dierbare familieleden moesten missen. Er is echter genade nodig om het in geloof na te zeggen. Het moet niet tot een vlag worden die de lading niet dekt, een woord dat zuiver verstandelijk of uit een doffe berusting wordt nagezegd.
Dat God de mens geschapen heeft met de mogelijkheid om te zondigen, betekent niet dat Hij het beginsel van de zonde vanuit Zichzelf in de mens heeft gelegd. Als er staat dat Hij het onheil schept (Js 45:7), heeft dat te maken met de straf op de zonde. In dit verband is het ook goed om een woord uit Amos aan te halen: “Of komt er kwaad in de stad voor zonder dat de HEERE dat doet?” (Am 3:6b). Het is altijd, en zeker hier, noodzakelijk het verband te zien met de verzen eromheen. Dan wordt duidelijk dat God niet de Bewerker, de Auteur van de zonde is. Het kwaad heeft hier een bestraffend karakter. De gedachte dat God de zonde zou bewerken is in alle opzichten volledig misplaatst.
Het slotvers (vers 22) getuigt ervan dat Job met zijn lippen niet zondigt. Hij is niet zondeloos, wat hij ook zelf goed weet (Jb 9:20), maar hij begaat niet de zonde van het toeschrijven aan God van ongerijmde dingen. Als wij dingen niet met elkaar kunnen rijmen, betekent dit nog niet dat ze ongerijmd zijn. Job begrijpt Gods handelen niet, maar hij roept God daarvoor niet ter verantwoording. Later zal hij dat wel doen.