Inleiding
De drie vrienden hebben ieder hun visie gegeven en Job heeft na elke toespraak geantwoord. Ze zijn echter niet uitgepraat. Elifaz, Bildad en Zofar beginnen in dit hoofdstuk aan hun tweede gespreksronde. Ze zullen halsstarrig, en feller dan in de eerste ronde, vasthouden aan hun strakke opvatting uit de eerste gespreksronde. Aan het einde van hun betoog voegen ze daaraan hun clichés toe over het vreselijke lot dat de goddelozen altijd treft. Hiermee wrijven ze Job zout in zijn wonden, want hij weet dat ze hem zien als het toonbeeld van de goddeloze die door de rechtvaardige God wordt gestraft. Net als in de eerste gespreksronde reageert Job op ieder van de vrienden.
1 - 6 Job wordt door zijn eigen mond veroordeeld
1 Toen antwoordde Elifaz, de Temaniet, en zei:
2 Zal een wijze antwoorden met wetenschap [die als] wind [is]?
Zal hij zijn buik vullen met oostenwind?
3 Bestraft hij met woorden [die] nutteloos zijn,
en met uitspraken waarvan hij geen voordeel heeft?
4 Ja, jíj doet de vreze [Gods] teniet,
en neemt het gebed voor het aangezicht van God weg.
5 Want je [eigen] mond geeft je ongerechtigheid te kennen,
je hebt de tong van de sluwen gekozen.
6 Je [eigen] mond verklaart je schuldig, en niet ik;
je lippen getuigen tegen je.
In deze tweede, kortere, gespreksronde spreken de drie vrienden in dezelfde volgorde. Elifaz begint weer. Hij is tot nu toe de voorzichtigste en ook waardigste van de drie geweest. Hij geeft Job antwoord op diens verweer op de woorden van Zofar (vers 1). In zijn eerste rede tegen Job heeft hij op betrekkelijk vriendelijke toon gesproken. In deze tweede rede verandert zijn toon. Hij heeft met stijgende verontwaardiging de reacties van Job op de visies van hen, zijn vrienden, aangehoord. Uit het smeulende vuurtje van verontwaardiging komt in dit hoofdstuk een steekvlam voort. Op scherpe toon wijst hij Job terecht. Van zijn oorspronkelijke voorzichtigheid en waardigheid is weinig terug te vinden.
Job spreekt niet als een wijze (Jb 12:3; 13:2), zo stelt hij enigszins sarcastisch in een retorische vraag (vers 2). Dat blijkt wel uit zijn antwoorden. De wetenschap die hij daarin uitspreekt, is niets anders dan veranderlijke, ongrijpbare wind, die geen enkel houvast geeft. Het is gewoon gebakken lucht. Nee, het is nog een slag erger, het is als een “oostenwind”. De oostenwind is een droge en verdorrende wind die een oogst kan verwoesten. Dat vult echt zijn buik niet. Daarmee bedoelt hij dat daarin geen enkel voedsel zit, niets wat enige grond geeft aan zijn beweringen van onschuld. Integendeel, het is verwoestend en schadelijk voor zijn eigen argumenten.
Job kan zijn vrienden wel willen bestraffen, maar zijn woorden raken kant noch wal, ze zijn “nutteloos” (vers 3). Zijn krachtige uitspraken, de ‘statements’ die hij meent te maken, leveren hem “geen voordeel”. Elifaz hanteert het gebruikelijke argument in discussies die je niet kunt winnen. Wanneer je een ander niet kunt overtuigen omdat hij een goed weerwoord heeft, betitel je de woorden van die ander gewoon als luchtfietserij.
In de ogen van Elifaz maakt Job het zelfs nog bonter. Jobs woorden en uitspraken zijn niet alleen zinloos, ze hebben een verwoestende uitwerking op iemands vrees voor God en op zijn gebed tot God (vers 4). Uit wat Job zegt, blijkt dat er bij hem geen enkele vrees voor God meer is. Hij tart God door aan zijn onschuld vast te houden, terwijl hij toch moet inzien dat God hem vanwege zijn zonden in ellende dompelt. Met een dergelijke opstelling neemt Job zijn gebed voor het aangezicht van God weg, dat wil zeggen dat hij het krachteloos maakt. Hij hoeft er niet op te rekenen dat God zijn gebed verhoort.
Het is wel duidelijk uit alles wat Job heeft gezegd, dat God niet naar hem kan luisteren. Zijn eigen woorden maken alles duidelijk (vers 5). Moet je toch eens horen wat een ongerechtigheid er uit zijn mond komt. Wat een ongehoorde uitspraken over God! Daarbij komt nog dat Job “de tong van de sluwen gekozen” heeft. In zijn eerste rede heeft Elifaz nog algemeen over “de sluwen” gesproken. Nu beschuldigt hij Job er rechtstreeks van dat hij een van hen is. Deze niet zo fraaie beoordeling houdt de beschuldiging van huichelarij in. Job spreekt leugenachtig.
Er hoeft helemaal niemand te getuigen tegen Job, want alles wat er uit zijn eigen mond komt, bewijst dat hij schuldig is (vers 6). We zien hierin een parallel met wat tegen de Heer Jezus is gezegd (Mt 26:65). Als Job zich niet schuldig voelde, zou hij niet zulke woorden spreken, aldus Elifaz. Elifaz vergeet dat ook werkelijk onschuldige mensen hun onschuld willen verdedigen. Hij is daar blind voor vanwege zijn kortzichtige kijk op God en Diens handelingen met mensen. Samen met zijn vrienden hamert hij constant op hetzelfde aambeeld: Job lijdt enorm, dus heeft hij enorm gezondigd; Job zegt dat hij onschuldig is, dus is hij een huichelaar, want natuurlijk is hij schuldig (vgl. Jb 9:20). Van zijn eerdere pogingen om Job te troosten blijft niets over.
7 - 13 Is Job wijzer of beter dan anderen?
7 Ben jij de eerste mens die geboren werd?
Ben jij vóór de heuvels voortgebracht?
8 Heb jij geluisterd in de verborgen raad van God?
En heb jij de wijsheid naar je toe getrokken?
9 Wat weet jij dat wij niet weten?
[Wat] begrijp jij dat bij ons ontbreekt?
10 Onder ons is ook een grijsaard en een stokoude,
ouder van dagen dan jouw vader.
11 Zijn de vertroostingen van God te klein voor je,
of woorden in zachtheid met je [gesproken]?
12 Waarom voert je hart je [zo] mee,
en waarom flikkeren je ogen,
13 dat je je geest tegen God keert
en [zulke] woorden uit je mond laat gaan?
Elifaz stelt Job een aantal vragen. Het zijn retorische vragen. De vragen houden beschuldigingen in. Ze moeten Job duidelijk maken dat hij arrogant is. Hij moet zich gaan realiseren dat hij meent heel wat te zijn en heel wat te weten, maar dat daarvoor geen enkele grond is.
Elifaz stelt de retorische vraag of Job "de eerste mens" is "die geboren werd" en of hij "vóór de heuvels voortgebracht" is (vers 7). Daarmee onderstreept Elifaz zijn stelling dat ouderdom de bron is van de wijsheid. Tevens meent hij de bewering van Job, dat hij wijsheid bezit, te hebben weerlegd. Elifaz gaat ervan uit dat wijsheid afhankelijk is van ouderdom: hoe ouder, hoe wijzer. Hij verwijt Job dat die doet alsof hij vele malen ouder en daarom wijzer is dan Elifaz.
Denkt Job soms dat hij vóór de heuvels is voortgebracht? Heuvels verwijzen ook naar de schepping en vertegenwoordigen stabiliteit (vgl. Ps 90:2; Sp 8:25; Gn 49:26). Natuurlijk is Job niet de eerste mens die werd geboren en natuurlijk is hij niet vóór de heuvels voortgebracht, maar Job spreekt alsof dat wel zo is, vindt Elifaz. Elifaz legt de nadruk op ‘jij’, waarmee hij de felheid in zijn betoog onderstreept. De voorzichtigheid van zijn eerste betoog is totaal verdwenen.
Vervolgens vraagt Elifaz aan Job of hij soms een voor stervelingen verborgen raadszitting van God heeft bijgewoond (vers 8). Daar moet hij dan de wijsheid hebben opgedaan die hij nu voorgeeft te bezitten. Die wijsheid heeft hij naar zich toe getrokken en bezit hij alleen, terwijl die voor alle anderen verborgen blijft. Ook deze absurde voorstelling van de manier waarop Job zijn wijsheid zou hebben verkregen, is om Job van zijn arrogantie af te helpen.
Job verbeeldt zich wel heel wat, maar hij vergist zich schromelijk als hij meent dat hij meer weet dan zijn vrienden. Meent Job echt dat hij iets weet wat zij niet weten (vers 9)? Die aanmatiging van Job is volledig onaanvaardbaar. Het lijkt erop dat Elifaz gekrenkt is in zijn trots. We beluisteren zijn zelfingenomenheid. Denkt Job werkelijk dat hij meer begrip heeft van de situatie dan zij? Laat hij niet menen dat het hun aan begrip ontbreekt.
Bij hen is “een grijsaard en een stokoude” (vers 10). Waarschijnlijk bedoelt Elifaz zichzelf. Ouderen hebben in de opvatting van Elifaz per definitie de wijsheid. Job kan wel de illusie koesteren dat hij die heeft, maar bij hen is zelfs iemand die nog ouder is dan Jobs vader. Wat wil Job daar nog tegen inbrengen? Hij moet maar eens ophouden te doen alsof hij de wijsheid in pacht heeft. Dat kan hij toch niet volhouden tegenover de zwaargewichten die Elifaz naar voren schuift? Wat Elifaz vergeet, is dat hij menselijke wijsheid aanvoert en niet de wijsheid van God. Een mens blijft een mens, hoe oud hij ook is.
In vers 11 noemt Elifaz de dienst van de vrienden “vertroostingen van God” voor Job. Het zijn niet alleen vertroostingen die van God komen, maar het betekent ook dat het geweldig grote vertroostingen zijn. Die geweldig grote vertroostingen zouden dan de zegeningen zijn waarop ze hebben gewezen en die Jobs deel worden als hij zijn zonden zou belijden. Je moet toch wel veel verbeeldingskracht hebben om uit zulke beschuldigingen als de vrienden doen, vertroosting te halen. Ook waagt Elifaz het om de scherpe, beschuldigende taal die ze tegen Job gebruiken “woorden in zachtheid met je [gesproken]” te noemen.
Het zit volgens Elifaz helemaal niet goed met Jobs hart (vers 12). Daarin is veel boosheid op God en opstand tegen Hem, waardoor hij zich laat meeslepen. Zijn ogen laten dat zien. Ze flikkeren van toorn. Job onderwerpt zich niet aan God, maar zijn geest keert zich tegen God (vers 13). Dat blijkt wel uit de woorden die hij uit zijn mond laat gaan. Daarmee zegt Elifaz dat Job welbewust de woorden spreekt die hij laat horen. Dat er een zwaar gekweld man aan het woord is die zijn emoties niet altijd in bedwang heeft, is voor Elifaz niet aan de orde.
14 - 16 De heiligheid van God
14 Wat is de sterveling dat hij zuiver zou zijn,
en dat hij, geboren uit een vrouw, rechtvaardig zou zijn?
15 Zie, [zelfs] op Zijn heiligen vertrouwt Hij niet,
en [zelfs] de hemel is niet zuiver in Zijn ogen.
16 Hoeveel te meer is [dan] een man afschuwelijk en verdorven
die het onrecht indrinkt als water!
In zijn eerste rede heeft Elifaz al over de heiligheid van God gesproken (Jb 4:17-19). Hier doet hij dat opnieuw en vat daarmee zijn eerste betoog in enkele woorden samen. Hij wil Job ervan overtuigen dat diens beroep op zijn onschuld geen grond heeft. Er is namelijk geen sterveling die zuiver is voor God (vers 14). Geen mens die ooit uit een vrouw is geboren, is rechtvaardig. Daarmee vertelt hij Job niets nieuws. Job heeft dat zelf al gezegd (Jb 14:4). Het lijkt erop dat Elifaz niet goed naar Job heeft geluisterd.
Hij past alles allemaal alleen op Job toe en vergeet dat hij zelf ook een mens is. Hij oordeelt, maar vergeet zichzelf te oordelen (vgl. Rm 2:1). Hij zou er goed aan doen zijn plaats naast Job in te nemen, zoals Elihu dat later doet (Jb 33:6). Hij is net als Job een sterveling en geboren uit een vrouw en daarom net zomin zuiver en rechtvaardig tegenover God als Job.
God vertrouwt volgens Elifaz zelfs niet op “Zijn heiligen”, dat zijn de engelen (vers 15). ‘Vertrouwen op’ heeft hier de betekenis van ‘bouwen op’. Niet alleen de aarde met de mensen, maar ook de hemel met de hemelse wezens is niet zuiver in Gods ogen (vgl. Jb 25:4-5). Ze zijn allemaal schepselen van Hem, en als Schepper hoeft Hij niet te bouwen, te vertrouwen, op Zijn schepselen. Het klinkt indrukwekkend, maar wat voor bewijs heeft Elifaz voor zijn beweringen? Dat God niet vertrouwt op enig schepsel hoort tot Zijn Wezen. Hij is de volmaakt Onafhankelijke, Die alles in Zichzelf vindt. Alles buiten Hem moet op Hem vertrouwen.
Als God niet vertrouwt op hen die zo dicht bij Hem zijn, en Zijn woonplaats “de hemel” zelfs niet zuiver is in Zijn ogen, hoe moet Hij dan een man als Job zien? Dat kan niet anders zijn dan als “afschuwelijk en verdorven” (vers 16; vgl. Jb 25:6). Elifaz tekent Job hier als iemand van wie God een afschuw heeft, iemand die Hij als verdorven ziet. De reden voor Gods afschuw, zo verklaart Elifaz, is dat Job iemand is “die het onrecht indrinkt als water” (vgl. Jb 34:7; Sp 19:28). Zo is zijn hele leven geweest en zo is het nog steeds. Jobs leven is vanaf het begin tot nu toe doordrenkt van onrecht. Daarom is hij in deze ellende gekomen en daarom bevindt hij zich nog steeds daarin.
17 - 24 De ervaring van de goddeloze
17 Ik zal het je te kennen geven, luister naar mij;
wat ik gezien heb, zal ik vertellen,
18 wat de wijzen bekendgemaakt hebben,
en [wat] men voor hun vaderen niet verborgen heeft.
19 Aan hen alleen was het land gegeven,
en geen vreemde ging door hun midden.
20 Alle dagen doet de goddeloze zichzelf verdriet aan;
en voor de geweldpleger is een [klein] aantal jaren weggelegd.
21 Het geluid van angstaanjagende dingen [klinkt] in zijn oren;
[zelfs] tijdens de vrede komt de verwoester naar hem toe.
22 Hij verwacht niet dat hij terugkeert uit de duisternis,
omdat er met een zwaard op hem geloerd wordt.
23 Hij zwerft rond om brood. Waar is het?
Hij weet dat een dag van duisternis voor hem ophanden is.
24 Benauwdheid en angst overvallen hem;
ze overweldigen hem als een koning die klaar is voor de strijd.
Zelfbewust wijst Elifaz op zijn autoriteit om Job te onderrichten (vers 17). Zoals Job aan de vrienden gevraagd heeft om naar hem te luisteren (Jb 13:6,17), zo gebiedt Elifaz nu Job naar hem te luisteren. Job kan immers niet om de waarnemingen heen die hij, Elifaz, met zijn eigen ogen heeft gedaan. In zijn eerste rede heeft hij al een beroep gedaan op waarneming (Jb 4:8,12-16). Zijn waarnemingen sluiten aan bij de traditie, bij wat de wijzen hebben bekendgemaakt en aan de vaderen is overgeleverd (vers 18). Daarvan heeft hij kennis genomen en dat als waarheid omhelsd. Dit laatste is de kern van zijn tweede rede.
Elifaz put zijn wijsheid uit puur menselijke bronnen. Daarmee meent hij Job te kunnen overtuigen. Maar met al zijn kennis, verkregen door waarneming en traditie, heeft Elifaz geen kennis van God en ook niet van zijn eigen hart en zeker niet van het waarom van het lijden dat Job ondergaat.
In vers 19 zou het kunnen gaan om Teman, het land waar Elifaz vandaan komt en dat bekendstond om zijn wijsheid (Jr 49:7; Ob 1:8-9). In elk geval is het een land waar wijzen woonden die nergens anders te vinden waren. Dat land was aan hen gegeven. Het maakte hen echter niet nederig, maar ze beroemden zich op hun wijsheid. Dat er geen vreemde door hun midden ging, kan betekenen dat niemand hun wijsheid kon beïnvloeden met verkeerde ideeën. Het was een onvermengde, zuivere wijsheid. Elifaz blaast hier wel heel hoog van de toren over de wijsheid die hij heeft waargenomen bij anderen en vooral bij zichzelf.
Na zijn uitvoerige inleiding begint Elifaz in vers 20 met de inhoud van zijn tweede betoog. In de verzen 20-24 past hij zijn verkregen wijsheid toe op een goddeloze bullebak. Een goddeloze, zegt Elifaz, doet zichzelf alle dagen verdriet aan (vers 20). Job is alle dagen in verdriet, maar dat doet hij door zijn goddeloosheid zichzelf aan. De geweldpleger leeft slechts “een [klein] aantal jaren”. Job moet daarmee maar rekening houden als hij volhardt in zijn verzet tegen God.
Elifaz spreekt in algemeenheden, maar de toepassing ervan op Job ligt er dik op. Hij heeft er geen oog voor dat wat hij zegt, lang niet voor alle zondaren geldt. Zo weten we van de goddeloze koning Manasse, die veel geweld pleegde, dat hij maar liefst vijfenvijftig jaar heeft geregeerd (2Kr 33:1; vgl. Ps 73:3).
Vers 21 is ook een duidelijke zinspeling op Job, want Job heeft zich in de weergave van zijn leed in deze bewoordingen uitgelaten in zijn eerste klacht (Jb 3:25-26). Hij heeft dat gezegd in de nood van zijn ziel, zittend op de puinhopen van een verwoest leven. Dat Elifaz ongevoelig is geweest voor deze uitingen van smart, blijkt hier. Hij gebruikt deze woorden nu tegen Job.
Een goddeloze bullebak kan inderdaad in rijkdom en overvloed leven, terwijl het minste en geringste onbekende geluid dat hij hoort hem de stuipen op het lijf jaagt. Iemand die een schuldig geweten heeft, heeft geen rust. Hij leeft constant in vrees en voelt nooit enige zekerheid dat hij veilig is. Zelfs als het ogenschijnlijk goed gaat met hem, komt de verwoester tot hem.
De uitzichtloze situatie waarin hij dan terechtkomt, is niet omkeerbaar (vers 22). Hij verwacht ook geen verandering. De duisternis waarin hij zich bevindt, zal hij niet verlaten. Het noodlot heeft toegeslagen en hij kan niet anders dan dit accepteren, hoe groot de weerzin daartegen ook is. Hij wordt voortdurend bedreigd door het gevaar van een plotselinge gewelddadige dood.
Vanwege alle rampen die hem hebben getroffen, is hij ook vervallen tot de bedelstaf (vers 23). Hij probeert zijn leven te rekken door overal naar brood te zoeken, maar hij weet niet waar het te vinden is. De situatie is uitzichtloos. Wat hem wacht, zo weet hij, is “een dag van duisternis”. Die dag van ondergang is “voor hem ophanden” als een dag die door hem met zijn eigen hand bewerkt wordt. Het is echt allemaal zijn eigen schuld.
Vrede en voorspoed hebben plaatsgemaakt voor “benauwdheid en angst” (vers 24). Die overvallen hem, zonder dat hij in staat is zich ertegen te verzetten. Hij wil het wel, maar hij kan het niet. Hij wordt erdoor overweldigd volgens een van tevoren beraamd plan. De verschrikkingen waardoor hij is overvallen en overweldigd, zijn als een koning die na een goede voorbereiding klaar is voor de strijd en ten strijde trekt. Job kan zich niet verzetten en is verslagen.
25 - 35 Hun vergelding
25 Ja, hij strekt zijn hand tegen God uit,
en hij verheft zich tegen de Almachtige.
26 Hij rent op Hem af met [opgeheven] nek,
met de dikke knoppen van zijn schilden [vooruit].
27 Want hij heeft zijn gezicht bedekt met zijn vet,
en hij heeft een vetlaag op zijn lendenen gedaan.
28 Hij bewoont verwoeste steden,
huizen waarin niemand [meer] woont,
bestemd om een puinhoop te worden.
29 Hij zal niet rijk worden, zijn vermogen houdt geen stand,
en hun bezit breidt zich niet uit over de aarde.
30 Hij kan de duisternis niet ontwijken,
een vlam verdroogt zijn jonge loot;
hij gaat weg door de adem van [Gods] mond.
31 Laat hij niet vertrouwen op iets wat nutteloos is, [waardoor] hij misleid wordt;
want iets nutteloos zal hij [als] vergelding krijgen.
32 Terwijl het zijn [sterf]dag nog niet is, zal [die] vervuld worden,
en zijn palmtak zal niet groen worden.
33 Hij zal zijn onrijpe druiven afstoten als een wijnstok,
en zijn bloesem afwerpen als een olijfboom.
34 Ja, de gemeenschap van de huichelaars is onvruchtbaar,
en het vuur verteert de tenten van [hen die] geschenken [aannemen].
35 Zij zijn zwanger van moeite en baren onheil,
en hun buik brengt bedrog voort.
Elifaz betoogt dat het lijden dat hij in de vorige verzen heeft beschreven, over de goddeloze komt omdat hij in opstand zijn hand “tegen God” uitstrekt en omdat hij zich verheft “tegen de Almachtige” (vers 25). Hij spreekt nog steeds in algemeenheden, maar Job zal zich direct aangesproken weten. Wie anders dan Job balt de vuist naar God en staat in rebellie tegen Hem op?
De hele beschrijving doet onrecht aan wie Job werkelijk is en wat hij doormaakt. Het getuigt van weinig invoelingsvermogen om zo te spreken over en tot een rechtvaardig man als Job die zwaar te lijden heeft. Het moet ons duidelijk maken hoe hard wij kunnen zijn in ons oordeel over iemand die lijdt. Dat oordeel wordt harder naarmate de lijdende zich niet herkent in onze beoordeling en zich er zelfs tegen verzet.
We voelen ons dan in onze ‘theologie’ aangevallen; en daarmee valt of staat onze identiteit. In plaats van dat toe te geven gaan we in de loopgraven en blijven onze waarheidspijlen afvuren opdat de lijdende er toch maar een keer door geraakt zal worden. Volgens onze opvatting zal dat het einde van zijn lijden betekenen en ons gelijk zal zijn bewezen. Dit laatste is het belangrijkste punt: wij hebben geen gezichtsverlies geleden.
Elifaz houdt Job voor dat hij God als zijn vijand ziet en op Hem afrent om Hem te verslaan (vers 26). “Met [opgeheven] nek”, dat wil zeggen in overmoed, houdt hij vast aan zijn verzet tegen God. Hij is niet van plan zijn nek te buigen en zich aan Hem te onderwerpen. Integendeel. Hij stormt op God af “met de dikke knoppen van zijn schilden [vooruit]” om zich te verdedigen tegen de pijlen die God op hem afschiet.
Hij denkt ook dat hij alle recht heeft om zich zo tegen God te verweren. Het vet op zijn gezicht en de vetlaag op zijn lendenen duiden op de welvaart van Job (vers 27). Vet is een beeld van welvarendheid. Elifaz zegt dat het gezicht en de lendenen van Job daarmee bedekt waren door zijn eigen toedoen. Hij veronderstelt dat Job zijn welvaart aan zijn eigen verdienste toeschreef.
Wat Elifaz van Job zegt, herinnert aan de redenering van de latere Nabal, die al zijn bezittingen als zijn eigen bezittingen beschouwde, zonder enige dankbaarheid aan David (1Sm 25:11). Elifaz suggereert dat Job door zijn voorspoed zich van God heeft afgewend (vgl. Dt 32:15), waardoor God hem weer alles heeft ontnomen wat Hij hem eerst had gegeven. Wat Elifaz veronderstelt, gaat in tegen het getuigenis dat God Zelf van Job heeft gegeven (Jb 1:1,8; 2:3).
Met de beschrijving in de verzen 28-35 geeft Elifaz de toestand weer waar de goddeloze in terecht zal komen. Feitelijk is het de situatie waarin Job verkeert en waarin hij volgens Elifaz is beland door zijn opstand tegen God. Hij kan daaruit aflezen dat Job een goddeloze is. Alleen iemand die zwaar heeft gezondigd, wordt zo door God gestraft.
De feiten bewijzen het. Kijk maar naar zijn woonplaatsen. Die zijn verwoest (vers 28). Er is geen huis meer om in te wonen. Hij zit op een puinhoop. Hij hoeft zich geen illusies te maken over rijk worden, want hij is alles kwijt en heeft niets waarmee hij opnieuw zou kunnen beginnen (vers 29). Het vermogen dat hij bezat, is verdwenen. Het bleek geen stand te houden toen de rampen hem troffen. Aan de uitbreiding van zijn bezit is een einde gekomen.
De duisternis van het lijden die over hem is gekomen, kan hij niet uit de weg gaan (vers 30; vgl. verzen 22-23). Hij zit erin en kan er niet uit. Hij is erdoor omgeven. “Zijn jonge loot”, waarmee zijn kinderen worden bedoeld, komt niet tot leven. De vlam van Gods oordeel die uit Zijn mond komt (vgl. 2Th 2:8a), heeft hun leven weggenomen.
Nee, er is niets waarop hij kan vertrouwen om uit de ellende te komen (vers 31). Elk vertrouwen zal nutteloos en misleidend blijken te zijn. Als hij op iets vertrouwt wat nutteloos is, zal hij nutteloosheid als vergelding krijgen. Het onderstreept de waardeloosheid van dergelijk vertrouwen. Zijn dood zal erdoor bespoedigd worden (vers 32). Zijn leven zal eerder afgelopen zijn dan de bedoeling was.
Het groene van nieuw leven zal hij niet zien. Als er al iets is wat op vrucht lijkt, zal dat blijken onrijpe vrucht te zijn (vers 33). Zelfs de belofte van vrucht, die in de bloesem wordt gezien, blijft onvervuld. Dat houdt in dat de nakomeling van de goddeloze zal omkomen. Dat moet een klap in het gezicht van Job zijn, die kort geleden al zijn kinderen heeft verloren.
Elifaz besluit zijn beschrijving met een verklaring van wat “de gemeenschap van de huichelaars” oplevert (vers 34). Duidelijk is dat hij Job tot die gemeenschap rekent. De gemeenschap van de huichelaars is een gezelschap dat uit huichelaars bestaat. Hun gemeenschappelijk deel en doel is huichelarij. Wie deel uitmaakt van die gemeenschap, “is onvruchtbaar”. Een gemeenschap van huichelaars is geen hechte eenheid, maar bestaat uit individuen die alleen voor zichzelf leven. De familie of vrienden die ze hebben, zullen ze verliezen. Er is niets aanwezig wat God of anderen als vrucht zouden kunnen genieten.
Elifaz voegt eraan toe dat de woningen van hen die “geschenken” aannemen, dat wil zeggen die zich laten omkopen, door vuur worden verteerd. Levens die op omkooppraktijken zijn gebaseerd, hebben geen basis, maar worden verwoest. Hiermee insinueert Elifaz dat Job geschenken heeft aangenomen en dat daarom zijn woningen zijn verteerd. Het hoort allemaal bij iemand die een huichelaar is.
Huichelaars en omkoopbare mensen zijn per definitie onbetrouwbare mensen (vers 35). “Zij zijn zwanger van moeite en baren onheil.” De plannen die zij maken en uitvoeren, zijn kwaad. Wat zij in hun gedachten uitbroeden en wat uit hen voortkomt, is een plaag voor anderen. Zij produceren alleen onheil en bedrog.
Elifaz is klaar met zijn beschrijving van het kwaad dat volgens hem alle goddeloze mensen treft. Dat hij Job deze dingen voorhoudt, wil zeggen dat hij Job als zo iemand ziet. Hiermee slaat hij de plank helemaal mis. En dat niet alleen. Hij voegt enorm toe aan het toch al zo zware lijden van Job. Het is een volkomen misplaatste beschuldiging van een oprecht man.