1 - 3 De HEERE wijst de satan opnieuw op Job
1 [Opnieuw] was er een dag, toen de zonen van God kwamen om hun opwachting te maken bij de HEERE, dat ook de satan in hun midden kwam om zijn opwachting te maken bij de HEERE. 2 Toen zei de HEERE tegen de satan: Waar komt u vandaan? En de satan antwoordde de HEERE en zei: Van het rondtrekken over de aarde en van het rondwandelen erover. 3 De HEERE zei tegen de satan: Hebt u [ook] acht geslagen op Mijn dienaar Job? Want er is niemand op de aarde zoals hij, een vroom en oprecht man, hij is Godvrezend en keert zich af van het kwaad. Hij houdt nog steeds vast aan zijn vroomheid, hoewel u Mij tegen hem opgezet hebt om hem zonder reden te verslinden.
Nu Job al zijn bezittingen en al zijn kinderen is kwijtgeraakt, verplaatst het toneel zich van de aarde weer naar de hemel (vers 1). Opnieuw is er een dag waarop de HEERE de engelen, onder wie de satan, bij Zich roept (Jb 1:6). Van de satan wordt er deze keer ook apart bij gezegd dat hij “in hun midden kwam om zijn opwachting te maken bij de HEERE”. Na het verlies van de eerste ronde wordt hij voor de tweede ronde opgeroepen.
Opnieuw begint de HEERE met spreken en richt het woord tot de satan met weer de vraag waar hij vandaan komt (vers 2; Jb 1:7a). Het antwoord van de satan is gelijk aan dat van de vorige keer (Jb 1:7b). Ook het getuigenis over Job is, zoals dat in Job 1 is gegeven (vers 3; Jb 1:1,8). Voor de derde keer klinkt dit getuigenis, maar het is dit keer een getuigenis dat met de glans van een doorstane beproeving is omgeven. Ondanks de grote ellende waarin Job is terechtgekomen, zo getuigt de HEERE tegen de satan, houdt Job vast aan zijn vroomheid. Job is wel neergeworpen, maar niet omgekomen (2Ko 4:9).
Daarbij getuigt de HEERE er nog bij dat er geen reden was om Job dit te doen ondergaan. De woorden “hoewel u Mij tegen hem opgezet hebt om hem zonder reden te verslinden”, bevestigen opnieuw dat het niet alleen de satan is die Job heeft beroofd, maar dat de HEERE de regie heeft en de satan gebruikt om Zijn doel te bereiken. De HEERE gebruikt hier de woorden “zonder reden” die de satan eerder heeft gebruikt om te insinueren dat Job niet ‘zonder reden’ de HEERE vreest (Jb 1:9). Hij zegt hiermee dat de satan ongelijk heeft gehad met zijn bewering dat Job Hem alleen maar dient vanwege het voordeel dat het zou opleveren.
4 - 8 De satan daagt de HEERE opnieuw uit
4 Toen antwoordde de satan de HEERE en zei: Huid voor huid! Alles wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven. 5 Steek Uw hand maar eens uit en tref zijn beenderen en zijn vlees. Voorwaar, hij zal U in Uw aangezicht vaarwel zeggen. 6 En de HEERE zei tegen de satan: Zie, hij is in uw hand, maar spaar zijn leven. 7 Toen ging de satan weg van het aangezicht van de HEERE en hij trof Job met vreselijke zweren, van zijn voetzool af tot aan zijn schedel. 8 En [Job] nam een potscherf om zich daarmee te krabben, terwijl hij midden in de as zat.
De satan geeft niet op. Hij zal nooit opgeven, zolang hij de gelegenheid krijgt zijn verderfelijke werk te doen. Daarvan getuigt zijn reactie op wat de HEERE over Job en over de acties van de satan zegt (vers 4). Hij komt niet om zijn nederlaag te erkennen, maar zint op nieuwe slechtheid. Altijd zal hij in zijn verdorvenheid nieuwe redenen zoeken om Gods kinderen los te maken van God en hen in het verderf te storten. Hij kan niet anders dan naar zijn onveranderlijke slechtheid handelen.
Hij spreekt God tegen en zegt dat Job nog niet tot het uiterste is beproefd. Alle voorgaande beproevingen hebben zijn bezit en zijn kinderen getroffen, maar niet hem persoonlijk. De satan beweert dat Job bereid zal zijn om de huid van een ander – zijn relatie met God – op te geven om zijn eigen huid te redden. Laat de HEERE Job maar eens aan den lijve pijn en kwelling laten voelen, dan zal Job Hem echt wel vervloeken (vers 5).
De HEERE geeft de satan toestemming met Job te doen wat hij wil, maar Jobs leven moet gespaard blijven (vers 6). De HEERE bepaalt de grens. De satan mag die niet overschrijden en doet dat ook niet. Dat maakt de beproeving trouwens niet kleiner, maar juist groter. De dood zou een einde maken aan de beproeving en daardoor de smartelijkheid ervan verkorten. Hoe heeft Job te midden van het lijden naar de dood verlangd. Dat hij het leven behoudt, stelt God in de gelegenheid Zijn doel met hem te bereiken.
De satan gaat weg om hier hoogstpersoonlijk zijn verderfelijke werk te doen. Hierna horen we niets meer van hem in dit boek. Met deze verschrikkelijke actie verdwijnt hij uit het verhaal. God heeft hem niet meer nodig. De satan doet wat hem is toegestaan. Hij slaat Job met een ziekte waarmee God Israël dreigt te slaan indien het volk Hem ontrouw is (vers 7; Dt 28:27,35).
Als de satan zijn gang mag gaan, doet hij geen half werk. Hij slaat Job op een wijze dat Job alle persoonlijke voldoening en waardigheid verliest. Alles is hij kwijt: zijn bezit, zijn kinderen, zijn aanzien en nu ook zijn gezondheid. Alles wat Job nog op aarde heeft, is ondraaglijke geestelijke en lichamelijke pijn. Hij wordt van top tot teen bedekt met zweren waar ook maden op groeien (Jb 7:5). Zijn adem stinkt (Jb 19:17). Hij is vermagerd tot vel over been (Jb 19:20) en lijdt ondraaglijke pijnen (Jb 30:17). Zijn krachten worden gesloopt door hoge koorts (Jb 30:30). Hij wordt gekweld door angsten (Jb 6:4) en lijdt aan slapeloosheid (Jb 7:4), en als hij slaapt, heeft hij nachtmerries (Jb 7:14).
Job gaat naar een ashoop, mogelijk buiten de bewoonde wereld, waar hij te midden van het stof in eenzaamheid zit en een potscherf neemt om zich te krabben (vers 8). Maar het dieptepunt is nog niet bereikt.
9 - 10 Job en zijn vrouw
9 Toen zei zijn vrouw tegen hem: Houd je nog steeds vast aan je vroomheid? Zeg God vaarwel en sterf. 10 Maar hij zei tegen haar: Je spreekt zoals één van de dwaze vrouwen spreekt. Zouden wij het goede wel van God ontvangen en zouden we het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
Terwijl Job in de grootste ellende en smart gedompeld is, verschijnt zijn vrouw op het toneel. Ze begint tegen hem te praten (vers 9), maar dat is niet om hem te bemoedigen. Integendeel, zij keert zich tegen hem. Eerst verwijt ze hem dat hij nog steeds aan zijn vroomheid vasthoudt. Hoe kan hij dat doen? Het is toch van de zotte om te midden van alle ellende op God te vertrouwen? Een God Die dergelijk lijden over iemand brengt die zo trouw Hem dient, is het niet waard om rekening mee te houden. Als je rekening met Hem houdt, krijg je alleen maar ellende over je heen.
Hiermee is de beproeving compleet. Zij die een hulp voor hem moet zijn, zoals ze is bedoeld (Gn 2:18), bezwijkt in de beproeving. Het lijkt erop dat zij niet in de vroomheid van Job heeft gedeeld. Nu zijn vroomheid op de proef wordt gesteld en hij, en ook zij, alles verloren heeft, heeft het voor haar geen zin meer om op God te vertrouwen. Voor haar hoeft God niet meer. Ze heeft haar vertrouwen in God opgezegd.
Het gevolg is dat ze haar man niet meer eert. Meegesleept door haar emoties spoort ze hem aan God ‘vaarwel’ te zeggen en een einde te maken aan zijn leven. In het voorstel dat zij Job doet, spreekt ze dezelfde woorden uit als de satan en wordt zo tot zijn spreekbuis. Dit is een verzoeking voor Job die de vorige nog overtreft. Als Job naar zijn vrouw had geluisterd, was de satan – de aanklager – toch nog als overwinnaar uit deze strijd tevoorschijn gekomen.
Job dient zijn vrouw van repliek. Hij zegt tegen haar dat haar spreken is als het spreken van “dwaze vrouwen” (vers 10). Job noemt zijn vrouw geen dwaas. Zij is zijn vrouw en hij houdt van haar, maar hij moet haar terechtwijzen. Hij zegt tegen haar dat ze spreekt zoals ook dwaze vrouwen doen. Een dwaas is iemand die niet van God wil weten, die het bestaan van God loochent, want “de dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God” (Ps 14:1; 53:2; 1Sm 25:25). Job neemt alles aan uit de hand van God, hoewel hij niet begrijpt waarom dit alles nodig is. Hij spreekt over ”wij” als het gaat om het aannemen uit de hand van God van wat hem en ook haar – het zijn ook haar kinderen en Job is haar man – overkomt.
“In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.” Er komt geen opstandig woord uit zijn mond. Job erkent met zijn mond dat de HEERE doodt en levend maakt (Dt 32:39; 1Sm 2:6), dat Hij verwondt en geneest (Jb 5:18). Voor de tweede keer weerlegt Job met zijn reactie de leugen die de satan over hem heeft uitgesproken.
Als hier het boek zou zijn geëindigd, zou het grote doel van God met Jobs leven niet zijn bereikt. Ook zouden wij niet de lessen kunnen leren die we nu wel kunnen leren. Het boek zou een aanklacht vormen tegen al de ‘waaroms’ die wij kunnen hebben als het ons in het leven tegenzit. Er zou immers iemand geweest zijn die God ondanks alle lijden dat hem heeft getroffen, niets ongerijmds heeft toegeschreven – namelijk Job. Daarom is het van grote betekenis dat later, als Job over alles gaat nadenken, komt met zijn ‘waaroms’ en bittere verwijten in de richting van God uitspreekt. Dan is de satan al van het toneel verdwenen. Zoals gezegd, horen we na het tweede hoofdstuk niets meer van hem.
11 - 13 Ziekenbezoek van drie vrienden
11 Toen de drie vrienden van Job van al dit onheil, dat hem overkomen was, hoorden, kwamen zij, elk uit zijn [woon]plaats: Elifaz, de Temaniet, Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet. Zij spraken met elkaar af om [naar hem toe] te gaan om hem hun medeleven te betuigen en hem te troosten. 12 Toen zij hun ogen van veraf opsloegen, herkenden zij hem niet. Zij begonnen luid te huilen; daarbij scheurde ieder zijn bovenkleed en ze strooiden stof naar de hemel over hun hoofden. 13 Zo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten. Niemand sprak een woord tot hem, want zij zagen dat het leed zeer hevig was.
Met de komst van de drie vrienden begint het boek pas goed. Als “de drie vrienden van Job” horen van “al dit onheil” dat in het voorgaande is beschreven, brengt dat hen ertoe hem te gaan bezoeken (vers 11; vgl. Sp 17:17). Er gaan enkele maanden overheen voordat ze bij hem zijn (Jb 7:3). De drie vrienden worden met name genoemd en ook hun afkomst of achtergrond.
“Elifaz, de Temaniet”, wordt eerst genoemd. Teman is een gebied in Edom dat spreekwoordelijk is voor zijn wijsheid (Jr 49:7). Deze Elifaz zou wel eens de oudste zoon van Ezau kunnen zijn (Gn 36:10-11). In elk geval is hij een Edomiet. Hij is de oudste en belangrijkste van de vrienden. In de dialogen die na zeven dagen beginnen, neemt hij als eerste het woord. Hij start de gespreksronden en is in elke gespreksronde de eerste. De andere vrienden vallen hem bij met ieder hun eigen argumenten. God richt Zich ook tot hem als Hij Zijn toorn over de wijze van spreken van de vrienden aan hen bekendmaakt (Jb 42:7).
“Bildad, de Suhiet”, wordt als tweede genoemd. Hij is ook steeds de tweede in de volgende gespreksronden. Suah ligt niet ver van Teman, want Bildad en Elifaz spreken met elkaar af om naar Job toe te gaan. Bildad is hoogstwaarschijnlijk een nakomeling van Abraham en Ketura, via Suah hun jongste zoon (Gn 25:1-2).
De derde vriend van Job is “Zofar, de Naämathiet”. Naäma is een nomadische stam uit centraal Arabië. Zofar neemt steeds de derde dialoog met Job voor zijn rekening. Ook hij zal in de buurt van de andere twee vrienden hebben gewoond, want ook hij wordt in de afspraak betrokken om Job te bezoeken.
Het motief van de vrienden is om Job “hun medeleven te betuigen en hem te troosten”. Uz (waar Job woont) en Teman (waar Elifaz vandaan komt) liggen in Edom, Suah (waar Bildad vandaan komt) ligt aan de grens van Edom, en Naäma (waar Zofar vandaan komt) ligt iets verder weg. Er zal enige tijd verstreken zijn, voordat ze het bericht horen van de rampen die Job hebben getroffen. Daarna zijn ze naar hem toe gegaan, een reis die ook enige tijd in beslag neemt. Als ze enkele maanden later bij Job aankomen en hem in de verte zien, herkennen ze hem niet.
Hoe groot moet het lijden van Job zijn en door hoeveel verschrikkingen moet hij al zijn heengegaan, zowel lichamelijk als geestelijk, dat de vrienden hem niet herkennen (vers 12). Zijn gescheurde kleren en zijn geschoren hoofd maken de etterende zweren die zijn hele lichaam bedekken in al hun afschuwelijkheid zichtbaar. Dit afgrijselijke gezicht hebben ze zeven dagen lang diep in zich opgenomen.
We zien bijvoorbeeld ook bij Naomi dat de tijd van beproeving haar blijkbaar onherkenbaar heeft gemaakt. Als zij in Bethlehem terugkomt, zegt men van haar: “Is dit Naomi?” (Ru 1:19). Naomi is getekend door de nood die ze in haar leven heeft ervaren. Alleen speelt bij haar ook het verloop van de tijd een rol. Dat is bij Job niet het geval. Hij is van het ene op het andere moment van een welvarend man een wrak van een mens geworden. Job heeft alle beproevingen doorstaan. Toch blijft hij ziek. Dat is omdat God hem nu dingen wil gaan leren.
Job zal in de maanden die zijn verlopen tussen de rampen die hem hebben getroffen en het bezoek van zijn vrienden ook hebben nagedacht over de zin van wat hem is overkomen. In die toestand treffen de vrienden hem aan. Waarover Job heeft nagedacht en wat de vrienden zien, zal hun gesprekken kenmerken.
Het ontbreekt de vrienden niet aan echte bewogenheid en medeleven (vers 13). Als ze hem zien, beginnen ze “luid te huilen”. Ze onderdrukken hun gevoelens niet, in tegenstelling tot wat wij soms wel doen. Zijn ellende raakt hen diep. Evenals Job heeft gedaan, scheurt ook “ieder zijn bovenkleed”. Iedere vriend is er persoonlijk bij betrokken. Als een andere uiting van droefheid strooien ze “stof naar de hemel over hun hoofden”.
Zo zitten ze “met hem op de aarde”. De woorden “met hem” laten zien dat ze er echt voor hem zijn, om te delen in zijn smart. Ze zitten “zeven dagen en zeven nachten” met hem (vgl. Gn 50:10; 1Sm 31:13). Al die tijd wordt er geen woord door hen gezegd. Ze brengen niet even een vluchtig bezoek aan een ziekbed. Ze hebben oog voor zijn grote smart, ze zien “dat het leed zeer hevig” is.
De hedendaagse mens vandaag draait zijn hoofd om als hij lijden ziet. Daarmee wil hij niet worden geconfronteerd. Het leven moet leuk en aantrekkelijk zijn. Waar is vandaag dit soort medelijden en medeleven als dat van de vrienden van Job te vinden? Is het bij ons, kinderen van God, aanwezig, of lopen wij er ook liever voor weg of een blokje voor om? De vrienden van Job blijven bij hem, of zoals hier staat, “met hem”. Ze verdragen de afschuwelijke aanblik en de walgelijke stank van zijn etterende wonden. Zijn er nog zulke vrienden? Waar zijn ze? Wie kan zich met hen vergelijken? Dat ze later verkeerd van hun vriend spreken, is een andere zaak, maar verandert niets aan het voorbeeld dat zij hier geven.
De vrienden zullen onderweg en in die zeven dagen hebben nagedacht over Jobs lijden en de oorzaak daarvan. Hun opvatting is dat Job, gezien zijn enorme leed, wel heel erg gezondigd moet hebben. Hun grote fout is dat zij, ieder op zijn eigen wijze, vasthouden aan de opgevatte theorie dat God, omdat Hij rechtvaardig is, nooit onverdiend doet lijden. Zij kunnen zich het lijden niet anders voorstellen dan als vergelding. Hoe anders, rijker en dieper, zijn Gods bedoelingen met lijden dat Hij over de Zijnen toelaat dan hun strenge en harde theorieën. Uit het medelijden van de vrienden blijkt dat alle hulp van mensen uiteindelijk tekortschiet. God is onze ware Helper en ten slotte ook enige Helper (Ps 60:13; 146:3; Js 2:22).
Helaas denkt Job in dezelfde richting. Ook hij kan niet loskomen van de gedachte, dat God hem door lijden wil straffen. En omdat hij zich van geen kwaad bewust is, komt hij ertoe God onrechtvaardig handelen te verwijten, waardoor hij Hem als zijn vijand gaat beschouwen. Jobs grootste nood is niet het verlies van alles, maar dat hij ervaart dat God Zich tegen hem heeft gekeerd. Dat is tegelijk het bewijs dat hij God niet vaarwel zegt, maar Hem mist. God zal Job ertoe brengen de juiste gedachten over Hem te krijgen. Hij zal hem laten zien dat Zijn uiteindelijke doel van alle lijden is Hem beter te leren kennen en te zien dat voor hen “die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede” (Rm 8:28).
Er zijn wel enkele grote verschillen tussen Job en zijn vrienden:
1. De vrienden hebben niets geleden – Job is een door lijden vertwijfelde gelovige.
2. De woorden van de vrienden zijn rustig, weloverwogen – de woorden van Job zijn vaak heftig en diep emotioneel.
3. De vrienden zijn rotsvast overtuigd van de waarheid van hun beweringen, zij verdedigen God en waarschuwen en veroordelen Job – Job worstelt wanhopig en zoekt naar de zin van zijn lijden.
4. Uit de woorden van de vrienden blijkt dat zij een bepaalde mate van kennis van God hebben, maar dat de ware gemeenschap met God ontbreekt – bij Job zien we naast uitingen van opstand, waarover hij later berouw heeft, ook uitingen van een groot geloof in en vertrouwen op God.
5. De vrienden vertellen niets aan God, zij spreken alleen over Hem, zij filosoferen en theologiseren, maar nooit spreken zij tot Hem – Job is volkomen helder en doorzichtig, hij wil eerlijk zijn tegenover God, hij vertelt Hem alles, al zijn gevoelens van twijfel en angst.