Inleiding
Job 29-31 vormen een geheel. Het is het slotbetoog van Job, een samenvatting van wat hij tot hiertoe heeft gezegd. We kunnen deze drie hoofdstukken zien als een soort drieluik:
1. In Job 29 spreekt Job over zijn vroegere voorspoed en grootheid.
2. In Job 30 spreekt hij over zijn tegenwoordige schande, niet zozeer in het verlies van zijn bezittingen, maar meer in het verlies aan waardigheid en vriendschap met God.
3. In Job 31 betuigt hij uitvoerig zijn onschuld met het zweren van een eed waaronder hij aan het eind van dat hoofdstuk als het ware zijn handtekening zet (Jb 31:35).
1 - 6 Huiselijke voorspoed
1 En Job hief opnieuw zijn spreuk aan en zei:
2 Och, was ik maar zoals in de maanden van weleer,
zoals in de dagen [toen] God mij bewaarde!
3 Toen Hij Zijn lamp liet schijnen boven mijn hoofd,
[en] ik bij Zijn licht door de duisternis wandelde.
4 Was ik [maar] zoals in de dagen van mijn jeugd,
toen de vertrouwelijke omgang met God over mijn tent was.
5 Toen de Almachtige nog met mij was,
[en] mijn jongens rondom mij.
6 Toen ik mijn voeten baadde in boter,
en de rots bij mij beken van olie uitgoot.
Misschien dat Job na zijn vorige rede gepauzeerd heeft om te horen of er ook een reactie kwam. Nu begint hij aan een nieuwe rede (vers 1). Met dit derde deel van zijn monoloog rondt hij zijn verdediging af. Het lijkt op een slotpleidooi voor een jury.
Hij spreekt zijn verlangen uit naar de tijd “van weleer”. Mocht hij daar toch maar weer in terug zijn, die tijd dat God hem in voorspoed liet leven. Het eerste wat hij met heimwee naar die tijd zegt, is dat het een tijd was waarin God hem bewaarde (vers 2; Ps 91:11; 121:7). Hij geeft daarmee aan dat het grootste verlies van alle verliezen die hij heeft geleden het bewustzijn van Gods nabijheid is en niet zozeer het materiële verlies. De bewaring die hij toen genoot, is hij nu kwijt. Hij voelt het zo, dat God vroeger vóór hem was en dat Hij nu tegen hem is.
Ook in vers 3 erkent hij dat zijn geluk en voorspoed aan God te danken waren. God liet Zijn lamp boven zijn hoofd schijnen. Daardoor kon hij in Zijn licht zijn weg gaan (vgl. Jb 18:6). God leidde hem door allerlei situaties heen waarin hij geen uitweg zag. Maar nu was hij behalve de Goddelijke bewaring (vers 2), ook de Goddelijke leiding kwijt.
Hij denkt ook met weemoed terug aan zijn “vertrouwelijke omgang met God” (vers 4; Ps 25:14). Die omgang was over zijn tent, wat wil zeggen dat zijn huis en familie daardoor werden gekenmerkt. Die omgang kende en beleefde hij “in de dagen van mijn jeugd”. Daarmee wordt niet zijn ‘jongenstijd’ bedoeld, maar de tijd van zijn levensrijpheid, toen zijn leven tot volle ontplooiing was gekomen en hij in de kracht van zijn leven was. Ook de gemeenschap met God was weg, net als de al genoemde bewaring en leiding van God (verzen 2-3).
Job kende God als “de Almachtige” (vers 5). Hij wist dat die almachtige God met hem was. Het was geen algemene wetenschap voor hem, maar hij leefde in het bewustzijn van Gods tegenwoordigheid. Ook het genot van Gods aanwezigheid was verdwenen. Wat hij ook kwijt was, waren zijn “jongens”. Hoe had hij van hen genoten toen ze rondom hem waren. Hun aanwezigheid was een bewijs temeer van de zegen van God als gevolg van zijn vrezen van Hem (Ps 128:3).
Het baden van zijn voeten in boter is de figuurlijke aanduiding van de overvloedige productie van melk van zijn vee, waarvan ook boter werd gemaakt (vers 6). Boter is hier lebani, een hangop van uitgelekte yoghurt. Ook bezat hij een grote hoeveelheid olie die zijn olijfbomen hadden voortgebracht. Olijfbomen groeien op rotsachtige grond. Als hij zijn voorraad olijfolie zag, was het alsof die door de rots in een beek was gestort. Al deze overvloed geeft aan dat Job een zeer welvarend man was. Van al die welvaart is niets over.
7 - 10 Aanzien buitenshuis
7 Toen ik door de stad naar de poort ging,
[toen] ik mijn zetel op het plein liet klaarzetten,
8 zagen de jongens mij en hielden zich schuil,
en stokouden stonden op [en] bleven staan.
9 Vorsten hielden [hun] woorden in,
en legden de hand op hun mond.
10 De stem van de vorsten verstomde,
en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
Nadat Job in de vorige verzen over zijn verhouding tot God heeft gesproken, gaat hij nu spreken over zijn verhouding tot zijn medemensen. Daarin wordt hij door twee dingen gekenmerkt en wel de achting van zijn medemensen voor hem en zijn zorg voor zijn medemensen.
Job maakte deel uit van het stadsbestuur dat in de poort vergaderde (vers 7; Ru 4:1; Sp 31:23). Hij was een raadsheer met aanzien. Iedereen had ontzag voor hem. Hij kon opdracht geven zijn zetel klaar te zetten en het gebeurde. De uitstraling van zijn gezag ging naar jong en oud en voornaam (verzen 8-10). “Jongens” waagden het niet om de draak met hem te steken of hem te bespotten (vers 8). De “stokouden” stopten met hun bezigheden als hij er aankwam en gingen als het ware voor hem in de houding staan.
De vorsten die druk aan het overleggen waren, braken hun discussies onmiddellijk af wanneer hij verscheen (vers 9). Er viel direct stilte. Ze hielden hun woorden in en verstomden alsof ze hun stem kwijt waren (vers 10). Dat deden zij uit respect om Job het woord te geven.
11 - 17 Zijn weldaden zegenden hem
11 Als een oor [mij] hoorde, prees het mij gelukkig;
als een oog [mij] zag, getuigde het [ten gunste] van mij.
12 Want ik bevrijdde de ellendige die om hulp riep,
en de wees die geen helper had.
13 De zegen van hem die verloren ging, kwam over mij;
en het hart van de weduwe deed ik vrolijk zingen.
14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en die bekleedde mij;
mijn recht was als een mantel en een tulband.
15 Voor de blinde was ik [als] ogen,
en voor de kreupele was ik [als] voeten.
16 Ik was een vader voor de armen,
en de aanklacht [die] ik niet kende, onderzocht ik.
17 Ik brak de hoektanden van wie onrecht deed,
en rukte de prooi uit zijn tanden.
De beschrijving die Job geeft van zijn gedrag in zijn dagen van welvaart en voorspoed, zou een beschrijving van het gedrag van iedere gelovige in deze tijd moeten zijn. Het pleit voor Job dat hij zijn invloed niet heeft misbruikt. Hij zette zich in voor de sociaal zwakkeren, de lagere klassen van de maatschappij. In wat hij deed voor de minderbedeelden, lijkt hij op de Heer Jezus Die ook hen diende (Mt 8:17).
Wat iemand van hem hoorde of zag, leverde een goed getuigenis over hem op (vers 11). Hieruit blijkt ook hoe lasterlijk de beschuldiging van Elifaz is dat Job zijn omgeving heeft uitgebuit (Jb 22:6-9). Ook wij worden beoordeeld op wat mensen van ons zien of horen (vgl. 2Ko 12:6). Hebben wij een idee van de reactie van mensen op wat zij van ons zien en horen?
Job kreeg dat getuigenis omdat hij goed deed aan anderen:
1. Hij hielp de ellendige door hem uit zijn ellende te bevrijden (vers 12).
2. De wees, die niemand had die voor hem zorgde, hielp hij ook in diens nood.
3. Hij kreeg de zegen van iemand die verloren ging, bijvoorbeeld door gebrek aan voedsel of door onderdrukking of door valse rechtspraak, omdat hij hem uit zijn uitzichtloze positie redde (vers 13; Sp 24:11).
4. De weduwe, die van haar steun was beroofd en in zorg was over hoe het verder moest gaan, bezorgde hij door zijn hulp een vrolijk zingend hart (vgl. Jb 22:9).
Midden in de beschrijving van zijn weldadige optreden wijst Job erop dat hij zich bekleedde “met gerechtigheid” (Ps 132:9; Js 11:5; 61:10; 59:17) en dat die hem bekleedde (vers 14). Jobs leven werd zozeer door gerechtigheid gekenmerkt, dat het leek dat hij daarmee bekleed was. Zijn rechtvaardige daden waren als een mantel om hem heen en zijn rechtvaardige oordeel was als een tulband op zijn hoofd. Tegelijkertijd spreken mantel en tulband van het feit dat Job een leiderspositie innam. De gerechtigheid werd door Job op voortreffelijke wijze uitgeoefend en kreeg gestalte in hem.
Hij vergelijkt zijn “recht” met “een mantel en een tulband”. De mantel is een kledingstuk dat door voorname mensen werd gedragen, hij toont waardigheid. De tulband is een priesterlijke en koninklijke hoofdbedekking (Zc 3:5; Js 62:3).
Rechtvaardigheid en recht waren voor hem geen aangeleerd gedrag, maar ze woonden in hem. Het kenmerkte hem, zo was hij. Gerechtigheid is aan iemand recht doen, hem geven wat hem toekomt, hem goed behandelen. Recht is ruimer en ziet op alles wat iemand doet en zegt.
Job handelde niet uit eigenbelang, om er zelf rijker van te worden of er meer aanzien door te krijgen. Mozes en de profeten hebben steeds tot een dergelijk leven opgeroepen, om zich in te zetten voor de behoeftigen, de minder bedeelden, de verschoppelingen.
1. Job hielp de blinde door voor hem als ogen te zijn, door hem bij de hand te nemen en te helpen zijn doel te bereiken en niet te verongelukken (vers 15).
2. De kreupele, die niet kon lopen, bracht hij zelf waar deze moest zijn.
3. Voor de armen, om wie niemand gaf, naar wie niemand omzag, was hij als een vader die zich hun lot aantrok (vers 16).
4. Van de vreemdelingen, dat zijn zij die hij niet kende en die in juridisch opzicht in de patriarchale maatschappij kwetsbaar waren, onderzocht hij de klachten. Daarmee liet hij zien dat hij het recht zonder aanzien des persoons hanteerde.
5. Hij trad krachtig op tegen wie onrecht deed (vers 17). Als hij zag dat iemand een ander door onrechtvaardige rechtspraak tot zijn prooi had gemaakt, rukte hij de prooi uit de vraatzuchtige muil van zo iemand door diens “hoektanden” of kaken te verbrijzelen (vgl. Sp 30:14).
Zo toonde Job medelijden waar dat nodig was in een tijd zonder sociale voorzieningen. Hij trad ook krachtdadig op tegen het kwaad waar dat nodig was in een tijd dat men overgeleverd was aan de willekeur van machthebbers.
18 - 20 Uitzicht op voortdurende voorspoed
18 Ik zei: Ik zal in mijn [eigen] nest de geest geven,
en ik zal de dagen talrijk maken als het zand.
19 Mijn wortel was uitgestrekt naar het water,
en dauw overnachtte op mijn twijgen.
20 Mijn eer was [steeds] nieuw bij mij,
en mijn boog vernieuwde zich in mijn hand.
Al de eer die hij kreeg en de weldaden die hij deed, maakten het leven voor Job bijzonder aangenaam. Hij rekende ook op een lang leven als een beloning voor zijn inzet voor anderen. Deze gedachte als zodanig vinden we ook in de Schrift (Dt 5:33). En Job zal dat nog krijgen ook (Jb 42:17)! Dat zal echter pas gebeuren nadat hij oog in oog met God heeft gestaan en zichzelf heeft veracht en berouw heeft gehad en boete heeft gedaan in stof en as (Jb 42:6).
Hij is dan bevrijd van alle verwachtingen die gebaseerd waren op dingen die tot de aarde behoren, hoe goed die dingen in zichzelf ook kunnen zijn. Alles wat God in de schepping heeft gegeven, is goed, maar het is niet goed daar ons vertrouwen op te stellen. God wil ons leren alleen op Hem te vertrouwen. Hij wil dat we alles alleen van Hem verwachten en niet van enige eigen prestatie.
Job had gedacht in zijn “[eigen] nest” te sterven, dat wil zeggen in zijn eigen huis, omringd door zijn vrouw en kinderen en in het bezit van al zijn goederen (vers 18). Hij meende een natuurlijke dood te zullen sterven, zonder rampen en leed, na een aantal dagen dat ontelbaar was “als het zand”, dat wil zeggen op hoge leeftijd.
In een volgende vergelijking zegt hij dat hij zichzelf zag als een boom geplant aan het water als een beeld van voortdurende levenskracht (vers 19). Daaraan voegt hij het beeld van de dauw toe die op de twijgen van de boom overnachtte. Ook in de nacht was er voor hem die weldadige verkwikking. Een dergelijke boom verdort niet en houdt niet op vrucht te dragen (Jr 17:8; Ps 1:3). Hoe schril steekt zijn huidige situatie daartegen af.
Job ontving eer voor wat hij deed. Elk nieuw optreden in welwillendheid leverde hem aanvullende, nieuwe eer op (vers 20). In plaats van een afname van kracht was er telkens vernieuwing van kracht – de boog is een beeld van kracht (Gn 49:24; 1Sm 2:4). Dat kan slaan op lichamelijke en op geestelijke kracht (vgl. Js 40:31).
21 - 25 Een trooster van beproefden
21 Zij luisterden naar mij, en wachtten,
en zwegen om mijn raad [te horen].
22 Na mijn woorden spraken zij niet opnieuw,
en míjn woorden druppelden op hen neer.
23 Want zij wachtten op mij, zoals [op] de regen,
en sperden hun mond open, [zoals] naar de late regen.
24 Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet;
en het licht van mijn aangezicht konden zij niet verdonkeren.
25 Ik koos hun weg en zat aan het hoofd,
en ik woonde als een koning onder de troepen,
als iemand die treurenden troost.
Hier keert Job niet terug tot de samenspraak met de leiders in de poort van de verzen 7-10, maar hij beschrijft zijn houding ten opzichte van hen die hij weldeed. Allen die hij weldeed, luisterden naar hem (vers 21). Ze verwachtten van hem de oplossing voor hun nood. Daarop wachtten zij. Zijn raad zou hen helpen. Als hij gesproken had, waren ze voldaan en hoefden niet verder te vragen (vers 22). Zijn woorden waren voor hen als een zachte regen op dorstige grond (vgl. Dt 32:2). Ze wachtten op hem met opengesperde mond, wat aangeeft dat ze een smachtend verlangen hadden naar wat hij zou zeggen (vers 23; vgl. Ps 119:131).
Als hij mensen toelachte, bracht hen dat in vervoering (vers 24). Ze konden het niet geloven dat hij aandacht voor hen had en dat in goedwillendheid. Hoe ellendig zij er ook aan toe waren, Job ging niet bedenkelijk kijken, zijn gezicht betrok niet. Hij bleef hen toelachen en daarmee bemoedigen dat hij zich hun nood aantrok en daarin ook zou voorzien. Hij had de middelen ervoor.
Hij koos ervoor om zich bij hen te voegen op hun weg van ellende en hen daarin te ondersteunen (vers 25). Hij was als het ware hun hoofdman, hun koning. Het lijkt hier om een positie te gaan die hij had gekregen van hen die hij had geholpen als waardering voor een hoog gerespecteerd leven. Hij heeft zich koninklijk gedragen in alles wat hij heeft gedaan. Daarin is hij een voorbeeld voor ons. Wij zijn een koninklijk priesterdom om de deugden van God te verkondigen (1Pt 2:9). Job heeft dat laten zien.
Job heeft ons betrokken in zijn heimwee naar de tijd dat hij in alle omstandigheden voorspoed had, toen het beter met hem ging. De vraag is of dit in overeenstemming is met de wijsheid waarvan hij in het vorige hoofdstuk zo’n prachtige beschrijving heeft gegeven. De wijze Salomo zegt, nadat hij door schade en schande wijs is geworden: “Zeg niet: Hoe komt het dat de dagen van vroeger beter waren dan deze? Want niet uit wijsheid zou u dat vragen” (Pr 7:10).
Tegelijk is hier een waarschuwing op zijn plaats. In de beoordeling van wat Job hier allemaal over zichzelf zegt, moeten we steeds de grootste voorzichtigheid in acht nemen. Job is in een ongekend lijden en denkt in die situatie terug aan de dagen van weleer. Wie van ons denkt in een periode van zware beproeving nooit terug aan een tijd van onbezorgde vreugde?
Het getuigt niet van wijsheid als we wat we Job in dit hoofdstuk hebben horen zeggen, als hoogmoedig opvatten. Met het ophalen van deze herinneringen wil hij zich weer in dat mooie, aangename verleden inleven. Job huichelt niet als hij over zijn uitnemende gedrag spreekt. Hij schept er niet over op, maar spreekt uit wanhoop.
Het houdt ons de spiegel voor. Gebeurt het onder ons niet dat als iemand over zijn goede daden spreekt, dat wél dicht bij opscheppen komt, dat het aan hoogmoed grenst? De Schrift waarschuwt ons ervoor over onszelf te roemen (Sp 27:2). Paulus is wel eens gedwongen iets over zichzelf te zeggen, over wat hij voor de Heer heeft moeten lijden (2Ko 11:16-33). Dat moest hij doen omdat zijn apostelschap en daarmee zijn Zender Jezus Christus werd aangevallen. Hij deed het niet graag, maar hij moest het doen. En hoe doet hij het? In plaats van zichzelf daarbij op de borst te slaan zegt hij dat hij “als een onzinnige” spreekt (2Ko 11:23).
Er is nog een les die we kunnen leren. De hang naar het verleden vanwege de zoete herinneringen daaraan helpt ons niet om de huidige moeilijkheden te overwinnen. Het is ook wel zo gezegd: ‘Het manna van gisteren is geen voedsel voor vandaag.’ We kunnen niet teren op vergane glorie. Paulus had geroemd in het verleden, maar dat alles opgegeven voor Christus (Fp 3:7-8,14).
Wat ons alleen helpt, is dat we weer oog krijgen voor het feit dat we door het geloof in de Heer Jezus staan in de genade en dat we wat de toekomst betreft, mogen roemen in de hoop op de heerlijkheid van God (Rm 5:1-2). God wil ons zelfs leren roemen in de tegenwoordige verdrukkingen (Rm 5:3).