1 - 25 De Leviathan (vervolg)
1 Niemand is [zo] onverschrokken dat hij hem wakker maakt;
wie is dan degene die staande kan blijven voor Mijn aangezicht?
2 Wie treedt Mij tegemoet, zodat Ik [het hem] zou vergelden?
Wat onder heel de hemel is, is van Mij.
3 Ik zal niet zwijgen over zijn ledematen,
over [zijn] geweldige kracht, en over de fraaiheid van zijn gestalte.
4 Wie zou de bovenkant van zijn gewaad durven opslaan?
Wie durft zijn dubbele pantser te benaderen?
5 Wie kan de deuren van zijn gezicht openen?
Rondom zijn tanden is verschrikking.
6 Zeer machtig zijn zijn sterke schilden,
elk gesloten [als] met een nauw[sluitend] zegel.
7 Het ene zit [zo] dicht op het andere,
dat de wind er niet tussen kan komen.
8 Zij kleven aan elkaar,
zij grijpen in elkaar en kunnen niet gescheiden worden.
9 Zijn niesen laat een licht schijnen,
en zijn ogen zijn als de oogleden van de dageraad.
10 Uit zijn bek komen fakkels,
vurige vonken ontsnappen [eruit].
11 Uit zijn neusgaten komt rook,
zoals [bij] een kokende ketel en een [smeulend] riet.
12 Zijn adem zet kolen in brand,
uit zijn bek komt een vlam.
13 In zijn nek woont kracht;
verschrikking springt voor hem uit.
14 De stukken van zijn vlees kleven samen;
het is aan hem vastgegoten, onbeweeglijk.
15 Zijn hart is hard als een steen,
ja, hard als de onderste molensteen.
16 Als hij zich verheft, zijn de sterken bevreesd;
als hij doorbreekt, raken zij buiten zichzelf.
17 Treft iemand hem met het zwaard, dat houdt geen stand;
geen speer, lans of pijl.
18 Hij beschouwt ijzer als stro,
en brons als verrot hout.
19 Een pijl jaagt hem niet op de vlucht;
slingerstenen worden voor hem veranderd in stoppels.
20 Knuppels worden [door hem] beschouwd als stoppels,
hij lacht om het trillen van de werpspies.
21 Onder hem zijn scherpe scherven;
hij spreidt [zich als] een dorsslede uit op de modder.
22 Hij laat de diepte koken als een pot;
hij maakt de zee als een ziedende mengketel.
23 Achter zich verlicht hij het pad;
men houdt de watervloed voor zilverwit [haar].
24 Op de aarde is niets met hem te vergelijken,
die gemaakt is om zonder angst te zijn.
25 Hij kijkt neer op alles wat hoog is,
hij is koning over alle trotse jonge dieren.
God gaat door met tot Job te spreken over de Leviathan, maar Hij wijzigt de aanspreekvorm. Hij spreekt niet meer in vragende vorm, maar in beschrijvende vorm. In het vorige gedeelte gaat het om de relatie van dit dier tot Job. In dit gedeelte gaat het om de relatie van dit dier tot God. God geeft een indrukwekkende beschrijving van het dier. Hij wijst Job daarbij op verschillende lichaamsdelen. De bedoeling is om extra duidelijk te maken Wie Hij is in vergelijking met dit machtige, vervaarlijke dier. Hij is de Enige Die er volkomen controle over heeft. Nadat het onvermogen van de mens tegenover dit monster is aangetoond, volgt hier de climax in het volkomen gezag van God erover.
Er is niemand, Job niet en geen enkel ander mens, die in de buurt van de Leviathan durft te komen om hem wakker te maken (vers 1). De betekenis is duidelijk. God zegt hier: ‘Als een van Mijn schepselen zo geducht is dat de mens hem niet durft uit te dagen, hoe kan de mens dan met de grote Schepper in het strijdperk treden?’ Hierin kunnen we een terechtwijzing aan het adres van Job beluisteren. Job heeft immers gezegd dat hij zijn zaak aan God wilde voorleggen zodat God hem zou rechtvaardigen.
Als het schepsel al zo indrukwekkend is, voor wie niemand kan standhouden, wie kan dan staande blijven voor het aangezicht van de Schepper ervan (vgl. Ps 76:8)? Dit is nog veel gewaagder en gevaarlijker dan de Leviathan te tarten. Kan Job dat, die heeft gezegd dat hij God wel “als een vorst” tegemoet zou treden als hij daartoe de kans kreeg (vers 2; Jb 31:37)? Als de mens niet in staat is om een schepsel van de Almachtige bij verrassing te vangen en aan zich te onderwerpen om hem te dienen, hoe kan hij dan verwachten dat hij de Schepper kan dwingen hem de gunsten te verlenen die hij vraagt?
En zou God hem dan vergelden wat hij gedaan heeft, alsof God bij hem in de schuld stond (vgl. Rm 11:35)? Met één machtig woord brengt God iedereen tot zwijgen die tegen Hem het woord opneemt: “Wat onder heel de hemel is, is van Mij” (vgl. Ps 24:1; 50:10-12). God zegt hier: ‘Alles behoort Mij toe, alles is aan Mij onderworpen. Ik beschik erover naar Mijn welbehagen. Niemand kan iets claimen als het zijne. Niemand kan Mij iets ervan ontrukken.’ Deze aanspraak op het eigendom van al het geschapene wordt hier gesteld om aan Job te laten zien dat over Iemand Die zo verheven is, niemand controle kan uitoefenen. Het is daarom Jobs plicht zich zonder enige klacht aan Hem te onderwerpen en met dankbaarheid van Hem te ontvangen wat Hij verkiest te geven.
Na dit intermezzo over Zijn verhevenheid gaat God verder met de beschrijving van de Leviathan. Het wordt een meer gedetailleerde beschrijving dan in het vorige hoofdstuk. Daar is het een algemene beschrijving en wordt het dier voorgesteld als een grote macht. God gaat nu de verschillende “ledematen” van het dier beschrijven die de algemene indruk bevestigen (vers 3). Daardoor komt de luisteraar nog dieper onder de indruk ervan en als gevolg daarvan van de Schepper ervan. De beschrijving van de ledematen betreffen in het bijzonder zijn bek, zijn tanden, zijn huid (“schilden”), zijn oogleden, zijn neus, zijn nek en zijn hart.
God zwijgt daar niet over. Hij wil daar nadrukkelijk onze aandacht op vestigen. Dat doet Hij door erover te spreken, waardoor we Zijn zicht, het juiste zicht, op dit dier krijgen. Hij zal spreken “over [zijn] geweldige kracht, en over de fraaiheid van zijn gestalte”. God weet waarover Hij spreekt. Alles wat dit dier kenmerkt, heeft Hij het gegeven. Dat betreft zijn kracht en zijn vorm, de juiste verhoudingen van alle ledematen. Daarin is de creativiteit en kundigheid van de Schepper te bewonderen. Het gaat niet om bewondering van het dier, maar om bewondering van de Schepper, Die tot zo’n kunstwerk in staat is.
Wat het eerst zichtbaar is, is “zijn gewaad”, dat is zijn huid (vers 4). Is er iemand die zijn gewaad “zou … durven opslaan”, dat wil zeggen hem van zijn huid ontdoen en hem daardoor weerloos maken? Niemand heeft de moed dat te doen. Niemand durft hem te benaderen, want zijn huid is een “dubbel pantser”. De schubben zijn zo gelaagd, dat ze een dubbel pantser vormen. Het dier is werkelijk een ongenaakbaar en onneembaar wandelend fort. Met betrekking tot de satan, waarvan dit dier een beeld is, is alleen de Heer Jezus de Sterkere. Hij heeft deze sterke, voor de mens onoverwinnelijke satan, “zijn hele wapenrusting waarop hij vertrouwde”, afgenomen (Lk 11:22) en hem volledig “ontwapend” (Ko 2:15).
En dan zijn bek, zijn machtige kaken, die hier dichterlijk “de deuren van zijn gezicht” worden genoemd (vers 5; vgl. Ps 141:3). Wie kan het dier dwingen zijn enorme bek, waarvan de kaken wel poortdeuren lijken, te openen? Niemand zal het wagen dat te doen, want wie het doet, zal erdoor worden verslonden. Als het zijn bek opendoet, komen er tanden tevoorschijn die een regelrechte verschrikking zijn. Wat eenmaal tussen die ijzingwekkend grote tanden gevangenzit, wordt onherroepelijk vermalen.
In de verzen 6-8 worden de schubben waarmee het dier is bedekt, nader belicht. De schubben zijn “zeer machtig”. Ze lijken wel “sterke schilden”. Elke schub is als een nauwsluitend zegel op de huid aangebracht. Ze zijn zo nauwsluitend op elkaar aangesloten en zitten zo dicht op elkaar, “dat de wind er niet tussen kan komen”. Ze liggen op het dier als de dakpannen op een huis. Het geeft de indruk van een massief geheel waarin geen enkele zwakke plek, geen enkel gaatje, aanwezig is. Het is als een kunstig mozaïek door God op dit dier gelegd. De schubben zitten aan elkaar gekleefd en grijpen in elkaar op een manier die scheiding tussen de schubben onmogelijk maakt. Er zit geen hiaat in en er is ook geen hiaat te forceren.
Een niesbui van het dier is indrukwekkend. God beschrijft in de verzen 9-12 in dichterlijke taal wat er tijdens een niesbui zichtbaar wordt, waarbij we waarschijnlijk het best kunnen denken aan een niesbui in het zonlicht. Een niesbui kan ontstaan door een prikkeling van de neus als gevolg van het kijken in de zon. Als het dier niest (vers 9), komen er talloze druppeltjes, vochtdeeltjes, uit zijn neus en zijn bek. Bij dit dier is dit een enorme bundel waterdeeltjes, die er in het zonlicht uitziet als een enorme lichtbundel die licht verspreidt. Tijdens de niesbui lichten de ogen op, waardoor ze de glinstering van de aanbrekende dag weerspiegelen, en ze als “de oogleden van de dageraad” worden.
Eenzelfde effect zien we bij de vochtdeeltjes die uit zijn bek komen (vers 10). Die lijken in het zonlicht wel fakkels waar vurige vonken van afspringen. De damp die uit zijn neusgaten komt, doet denken aan rook, zoals die ook van “een kokende ketel en een [smeulend] riet” afkomt (vers 11). De adem die uit zijn bek komt, lijkt de hele omgeving in brand te zetten alsof die uit kolen bestaat (vers 12). De watermassa die bij een niesbui uit zijn bek komt, lijkt in het zonlicht op de vlam van een vuurspuwende berg.
In het boek Openbaring worden dieren, paarden in dat geval, beschreven waarvan wordt gezegd: “Uit hun monden kwam vuur, rook en zwavel” (Op 9:17). Het zijn symbolen van demonische machten die in verbinding met de hel staan. De symbolische beschrijving van de uitingen van de Leviathan als fakkels, vurige vonken, rook, brand en vlam geeft eens te meer aan dat dit dier een demonische macht vertegenwoordigt met een relatie tot de hel. Overigens kan het best zo zijn, dat God dit monster werkelijk vuur heeft laten spuwen. ‘De zeedraak zou een explosie producerend mechanisme gehad kunnen hebben om het een echte vuurspuwende draak te laten zijn.’ [Dinosauriërs in de Bijbel]
Zijn enorme nek is de zetel van zijn kracht (vers 13). Waar hij gaat, springt verschrikking voor hem uit. Alles en iedereen slaat op de vlucht, uit angst door hem gegrepen en verslonden te worden. Het dier is één grote massa vlees (vers 14), maar elke weekheid ontbreekt. Het is een massief, vast aaneengesloten geheel. Er is geen beweging in te krijgen. Als je zou proberen er met je vinger in te duwen, voelt het als staal.
Het dier is totaal gevoelloos voor wat het anderen aandoet. God geeft dat aan door van dit dier te zeggen dat zijn hart “hard als steen” is (vers 15). Hij benadrukt de hardheid van zijn hart door eraan toe te voegen dat zijn hart zo hard is “als de onderste molensteen”. De onderste molensteen is de hardste van de twee molenstenen en ligt ook onbeweeglijk vast. Daarop wordt alles gelegd wat vermalen moet worden.
God spreekt hier weer in menselijke taal over dit dier, een dier dat geen angst kent. Het maakt opnieuw duidelijk dat dit monster een symbolische betekenis heeft en dat het de satan voorstelt. De satan heeft ook een hart van steen. Hij is een meedogenloos en ongeëvenaard monster dat er alleen op uit is om te verslinden en te verderven.
De Leviathan is dat ook. Als het dier zich verheft en in beweging komt, wordt het direct gevaarlijk (vers 16). Dit vervaarlijke monster boezemt angst in. De sterken, zij die anders voor geen kleintje vervaard zijn, worden overvallen door vrees. Als hij de bescherming doorbreekt waarachter de sterken menen veilig te zijn, raken ze volkomen van slag en weten ze niet waar ze het moeten zoeken van angst. Ze vluchten alle kanten op.
Er is niet tegen hem te vechten (vers 17). Elke poging van een mens met welk wapen ook om deze monsterlijke verschijning aan zich te onderwerpen, is zinloos. Niets deert hem. Zwaard, speer, lans of pijl beschouwt hij als stro (vers 18). Wie de kans krijgt hem met het zwaard te slaan, staat het volgende ogenblik ongewapend, want het zwaard is op hem stukgeslagen. Je kunt hem net zo goed met een strootje te lijf gaan, want het effect van beide is gelijk, namelijk geen. Een wapen van brons tegen hem gebruiken om hem te verslaan staat gelijk aan het gebruik van “verrot hout”. Het maakt hem niets uit, beide doen hem niets.
Van afstandswapens die worden ingezet als een pijl en slingerstenen komt hij niet onder de indruk (vers 19). Voor een pijl die op hem wordt gericht, slaat hij niet op de vlucht. Stenen die naar hem toe geslingerd worden, raken hem alsof het stoppels zijn. Hetzelfde geldt voor knuppels die tegen hem gebruikt zouden worden (vers 20). De werpspies die in de hand van de werper trilt om op hem te worden geworpen, is voor hem een lachertje. Ook dat wapen kan hem niet verwonden, laat staan doden. Dit dier is voor niets en niemand bang. Hij is onaantastbaar en niet te intimideren.
De parallel met de satan ligt voor de hand, want niemand kan tegen de satan op. De Heer Jezus wel. Hij is op hem afgekomen en heeft hem overwonnen (Lk 11:22). Zoals de satan niet door een sterfelijk mens overwonnen kan worden, kan ook het vlees in de gelovige niet door hemzelf worden getemd (Rm 8:7). Alleen door de Geest van het leven is het mogelijk het vlees geen kans te geven zich te laten gelden (Gl 5:16; Rm 8:13b).
Onder de buik van de Leviathan zitten scherpe punten die worden vergeleken met “scherpe scherven” (vers 21). Als hij in de modder ligt en zich op zijn buik verplaatst, ziet het spoor dat hij nalaat eruit alsof er een dorsslede overheen getrokken is. In de diepte van de zee gaat hij zo wild tekeer, dat de zee daardoor in “een ziedende mengketel” verandert (vers 22). Een mengketel is een ketel waarin een mengsel van diverse zalfoliën aan de kook wordt gebracht.
In zijn gang door het water trekt hij een spoor achter zich dat als het ware een lichtend pad op de donkere oppervlakte van de zee is (vers 23). Het witte schuim, dat we ook achter de schroef van een boot zien, lijkt op zilverwit haar. Door de vergelijking met zilverwit haar komt ook de gedachte op aan het afdwingen van respect (vgl. Lv 19:32).
Hiermee eindigt God Zijn beschrijving van dit vervaarlijke, angstwekkende en ontzag inboezemende schepsel. Hij deelt mee dat “op de aarde niets met hem te vergelijken” is (vers 24). Dit dier torent hoog boven al Zijn scheppingswerken uit. Tegelijk worden we eraan herinnerd dat dit dier door Hem is “gemaakt”, al is het met het merkwaardige kenmerk “om zonder angst te zijn”. Hij is en blijft slechts een schepsel. Ook dit schepsel heeft God met een bedoeling gemaakt, zoals in de volgende verzen blijkt.
Het is een dier dat wordt gekenmerkt door een bijzondere hoogmoed. Hij staat boven alles wat hoog is en kijkt daarop als aan hem ondergeschikt minachtend neer (vers 25). Het wijst zowel op de reusachtige gestalte van het dier waardoor het boven elk ander schepsel uitsteekt als op zijn trotse, hoogmoedige houding die hij tegenover elk ander schepsel aanneemt. Hij is “koning”, de meest trotse, de voornaamste, van alle trotse jonge dieren. Hij staat aan het hoofd van alle scheppingswerken van God.
Ook hier ligt de parallel met de satan voor hand. We zien in dit monsterlijke wezen de vrijmacht van God om een overdekkende cherub te scheppen die hoogmoedig wordt en daardoor de satan, de tegenstander van God, wordt (Ez 28:12-17). Dat is niet om ons vrees voor de satan in te boezemen, maar voor God Zelf. De grootste vijandige macht in het universum is niets anders dan een schepsel van God, een schepsel dat Hij beheerst en controleert en gebruikt voor Zijn doel (vgl. Rm 9:17). God is God.
Dat neemt niets weg van de verantwoordelijkheid van de satan die als de voornaamste, meest bevoorrechte engel in opstand is gekomen tegen God. God zal hem daarvoor oordelen. God is altijd en in alle dingen volkomen Heer en Meester. Nooit loopt Hem iets uit de hand. En dat niet alleen. Hij hoeft ook nooit iets bij te sturen omdat het anders verkeerd dreigt te gaan. Hij heeft alles volkomen in de hand. Alles dient Zijn doel, ook al begrijpen wij niet altijd de weg die Hij kiest om dat doel te bereiken.
God heeft Job streng toegesproken, maar nooit met hem gespot. Job moet door de ‘ontmoeting’ met de twee indrukwekkendste dieren die God heeft geschapen, leren dat hij volkomen onmachtig is om het oordeel te vellen over een kwaaddoener. God wil hem ook leren dat Zijn handelingen wel eens boven de menselijke logica uitgaan en dat de mens niet alles kan verklaren wat Hij doet. Als Job zo onvermogend is om enkele van Gods scheppingswerken te maken, te onderhouden of te onderwerpen, dan is het ondenkbaar dat hij de Schepper ervan kan aanklagen voor wanbeleid.