1 - 10 De kortstondigheid van het leven
1 Heeft de sterveling niet een strijd [te voeren] op aarde,
en zijn zijn dagen niet als de dagen van een dagloner?
2 Zoals een slaaf snakt hij naar schaduw,
zoals een dagloner ziet hij uit naar zijn loon.
3 Zo heb ik maanden van doelloosheid geërfd,
en zijn nachten van moeite mij toebedeeld.
4 Als ik mij te slapen leg, zeg ik:
Wanneer zal ik opstaan?
[Tot wanneer] heeft [God] de avond afgemeten?
Ik ben verzadigd van onrust tot aan de schemering.
5 Mijn vlees is bekleed met maden en heeft een korst van stof,
mijn huid is gekloofd en veretterd.
6 Mijn dagen zijn sneller gegaan dan een weversspoel,
ze zijn vergaan zonder hoop.
7 Bedenk dat mijn leven een ademtocht is;
mijn oog zal niet opnieuw het goede zien.
8 Het oog van degene die mij [nu] ziet, zal mij niet [meer] waarnemen.
Uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal er niet [meer] zijn.
9 Een wolk vergaat en verdwijnt;
zo komt degene die in het graf neerdaalt, er niet [weer] uit omhoog.
10 Hij keert niet meer terug naar zijn huis,
en zijn [woon]plaats kent hem niet meer.
Job vervolgt hier zijn antwoord aan Elifaz. Hij gaat verder met de rechtvaardiging van zijn heftige uitingen van wanhoop. De woorden in dit hoofdstuk vormen een klacht die algemeen van karakter is, maar wordt uitgesproken in de tegenwoordigheid van de drie vrienden. Later richt hij zijn klacht tot God. Daarom neemt het betoog van Job toe in felheid. Job weet als geen andere sterveling op aarde dat hij een strijd te voeren heeft (vers 1). Leven betekent voor ieder mens strijden.
Het Hebreeuwse woord voor strijden, tsava, betekent oorspronkelijk zware militaire dienst; later heeft het de betekenis van zware arbeid in zijn algemeenheid gekregen. Voor de een is de strijd heftiger dan voor de ander, maar strijd is er. Voor de christen is het altijd waar, omdat hij in militaire dienst is en als een soldaat van Jezus Christus een zware strijd heeft te strijden (2Tm 2:3). In het geval van Job is de strijd zo zwaar, dat hij verlangt naar het einde ervan. Iedere dag is voor hem een dag van hard werken, zoals dat geldt voor een dagloner.
Job voelt zich als een slaaf die in de brandende zon moet werken en naar de schaduw van de avond snakt (vers 2). Hij wil de hitte van de beproeving ontvluchten. Als een dagloner voor wie de dag niet snel genoeg voorbij kan zijn omdat hij aan het einde ervan het loon uitbetaald krijgt, verlangt Job ernaar dat de dag van ellende voorbij is.
Die dag van ellende duurt al maanden (vers 3). Het zijn “maanden van doelloosheid”. De dagen van Jobs ziekte zijn niet alleen dagen van ellende, maar ook dagen waarin je met al je zwoegen niets presteert en niets bereikt. Dat geeft het gevoel van doelloosheid, zinloosheid en ledigheid. Voor God is dat niet zo. Wij moeten leren accepteren dat God wel een doel met ons leven heeft, ook al brengen wij naar onze eigen mening onze dagen in doelloosheid door.
Ook tijdens de nachten komt Job niet los van de ellende, want het zijn “nachten van moeite”. Hij voelt de moeite continu. Die nachten worden hem “toebedeeld”, vergelijkbaar met de maanden van doelloosheid die hij heeft ”geërfd”. Wat je wordt toebedeeld, krijg je. Ook een erfenis krijg je. Voor beide heeft Job niets hoeven doen. Het lijkt erop dat hij deze woorden gebruikt om daarmee aan te geven dat hij de doelloosheid en de moeite niet heeft verdiend.
Normaal gesproken krijg je rust door te slapen. Een goede slaap is verfrissend en geeft ons nieuwe kracht. Slaap kan ook een gezond makend effect hebben (Jh 11:12), maar ook dit effect is Job niet beschoren (vers 4). Als hij wil gaan slapen, weet hij dat het weer een lange nacht van moeite wordt. Daarom verlangt hij er gelijk al naar dat hij zal opstaan. Maar als hij opstaat, denkt hij eraan hoe lang de dag weer zal duren voordat God het avond laat worden. Tot aan de schemering zal hij de hele dag verzadigd worden van onrust (vgl. Dt 28:67). Wat een kwelling! Nergens rust en nooit rust!
De onrust die zijn geest kwelt, gaat gepaard met afschuwelijk lichamelijk lijden (vers 5). Daarbij ziet hij er afzichtelijk uit. Overal op zijn huid zitten maden. Op zijn wonden zit niet een gewone korst die bij een genezingsproces hoort, maar een korst van stof, waardoor de wond alleen maar vuiler en de pijn alleen maar heviger wordt. Zijn huid is gekloofd, opengebarsten, en de etter zit overal.
De dagen die voorbijgegaan zijn, zijn altijd sneller gegaan dan we ons bewust waren, of het nu dagen van voorspoed of dagen van tegenspoed zijn (vers 6). De achter ons liggende dagen zijn met de snelheid van “een weversspoel” omgevlogen (vgl. Jk 4:14b; 1Pt 1:24). De dag die we beleven en de dagen die voor ons liggen, duren altijd langer dan we wensen als het dagen van uitzichtloze pijn en verdriet zijn.
Job doet in vers 7 een beroep op God om eraan te denken dat zijn leven “een ademtocht” is (vgl. Ps 78:39). Hij zegt dit zonder dat hij er hoop op heeft dat God dat doet. Hij verwacht niet dat zijn oog ooit nog het goede zal zien. Ook zal niemand hem meer zien van hen die hem nu nog wel zien (vers 8). Ze zullen hem niet meer waarnemen, want hij zal er niet meer zijn. Hij heeft er geen hoop op dat God nog eens Zijn ogen van hem zal afwenden ten goede.
Job voelt zich als een wolk, ook te vertalen met ‘nevel’ of ‘mist’, die je even ziet en dan uit het zicht verdwijnt of oplost (vers 9). Zo is het, zegt hij, met iemand die in het graf neerdaalt. Hij verdwijnt uit het zicht en er blijft niets van over. Nooit zal hij terugkeren om op aarde te leven. Het wil niet zeggen dat Job niet in de opstanding gelooft, maar dat het leven voor hem op aarde afgelopen is en dat ook anderen hem daar niet meer zullen zien als hij eenmaal van de aarde is verdwenen.
Wat hem bij die gedachte het meest kwelt, is dat hij nooit meer naar de vertrouwde plek van zijn huis zal terugkeren en dat zijn vertrouwde woonomgeving hem niet meer ziet (vers 10). Het vertrouwde straatbeeld is voor hem verdwenen en hij is verdwenen uit het vertrouwde straatbeeld. Ze zullen zijn verschijning niet meer zien, zijn voetstap en zijn stem niet meer horen. Zo is de dood. Die maakt een einde aan al het vertrouwde en gewaardeerde op aarde. Wie achterblijft, moet het verder zonder hem doen. Het oude vertrouwde keert nooit meer terug.
Zo zijn de gedachten van iemand die gekweld wordt door vragen naar het waarom van wat hem overkomt. De gelovige mag echter weten dat hij naar een beter oord gaat, waarheen talloze gelovigen hem al zijn voorgegaan. Bovenal mag hij weten dat de dood hem brengt bij de Heer Jezus, in het paradijs, waar het verreweg het beste is (Lk 23:43; Fp 1:23).
11 - 19 God is zijn vijand
11 Ik echter zal mijn mond niet houden.
Ik zal spreken in de benauwdheid van mijn geest.
Ik zal klagen in de bitterheid van mijn ziel.
12 Ben ik soms een zee, of een zeemonster,
dat U een wacht om mij heen zet?
13 Als ik zeg: Mijn rustbank zal mij troost bieden,
mijn slaapplaats zal [wat] van mijn klacht wegnemen,
14 dan ontstelt U mij door dromen,
en door visioenen jaagt U mij angst aan.
15 Mijn ziel verkiest de verstikking,
[en] heeft de dood liever dan het leven.
16 Ik versmaad het, ik zal niet voor eeuwig leven.
Laat mij met rust, want mijn dagen zijn een zucht.
17 Wat is de sterveling dat U hem groot maakt,
en dat U Uw hart op hem richt?
18 Dat U hem elke morgen opzoekt,
dat U hem elk ogenblik beproeft?
19 Hoelang [duurt het voordat] Uw blik zich van mij afwendt,
voordat U mij de rust gunt om mijn speeksel door te slikken?
Vanaf vers 11 is er als het ware een plotselinge opleving bij Job. Na zijn woorden in de verzen 1-10 over de kortstondigheid en leegheid van het leven, laait zijn verzet op tegen het lot dat God hem heeft toebedeeld en daagt hij als het ware God voor het gericht. Hij roept Hem ter verantwoording.
Hij kan niet zwijgen over wat God hem heeft aangedaan, hij zal er zijn mond niet over houden (vers 11). De benauwdheid van zijn geest zoekt een uitweg. Die vindt hij door te klagen, door uiting te geven aan de bitterheid van zijn ziel. Hij kan de gedachte aan zijn spoedige gang naar het graf en daarmee het gemis van alles wat hem dierbaar is, niet aan.
Hij roept het uit tot God of hij voor Hem soms een zee of een zeemonster is (vers 12). Ziet God hem zo? God plaatst immers een wacht om hem heen alsof hij een woest tekeergaande zee of een alles verslindend zeemonster is. Hij voelt het alsof God er alles aan doet om hem in bedwang te houden zodat hij anderen geen schade berokkent.
Hij zegt tegen God dat hij probeert troost te vinden op zijn rustbank (vers 13), waarmee hij zegt dat hij geen verwoestende zee of een zeemonster is. Ook zoekt hij zijn slaapplaats op om zijn klacht tot bedaren te brengen. Hij is iemand die behoefte heeft aan troost en ondersteuning, hij snakt alleen maar naar vrede en veiligheid. Hoe komt God er dan bij dat hij als de zee of een zeemonster in bedwang moet worden gehouden?
Daar komt nog bij dat God hem ontstelt door dromen en hem angst aanjaagt door visioenen als hij probeert rust te vinden (vers 14). Elifaz heeft ook visioenen gehad (Jb 4:14-21) en daarin de grootheid van God gezien. Job ervaart slechts nachtmerries en ziet in zijn droom alleen maar de verschrikkingen van God.
Door al zijn kwellingen ervaart Job God als een vijand, terwijl hij toch sterke behoefte heeft aan een Vriend. Job beschuldigt God ervan dat Hij hem het leven zo ondraaglijk maakt, dat hij ervoor kiest om door verstikking om het leven te komen (vers 15). Het leven heeft immers totaal geen zin meer. Het bestaat uit een aaneenschakeling van ellende die elke dag en elke nacht ononderbroken wordt gevoeld. Dan mag het toch wel duidelijk zijn dat hij liever dood is dan levend?
Hij versmaadt het leven zoals het nu is (vers 16). Het is een zware last geworden en heeft niets aantrekkelijks meer. Het is voor hem een vertroostende gedachte dat hij niet eeuwig, niet altijd, in deze ellende op aarde zal voortleven. Op zichzelf is dat een gedachte die ook de christen rust en troost geeft als hij in moeite is. Veel christenen leven op aarde alsof ze hier wel eeuwig blijven leven. Bij hen is er geen verlangen de aarde te verlaten om die in te ruilen voor de hemel omdat ze het hier enorm naar hun zin hebben.
Wat bij Job een vlucht is, is voor de toegewijde christen een verlangen. Job wil van de ellende af zijn. De christen ziet uit naar de vreugde. Job kijkt naar het hier-en-nu, de christen kijkt naar de toekomst.
Job smeekt God hem met rust te laten. Zijn dagen zijn een zucht, ze zijn zo voorbij, maar God gunt hem geen moment rust in het kleine beetje tijd dat hij heeft. En hij heeft nu juist zo’n behoefte aan rust. Hier weet Job niet wat hij vraagt en gelukkig verhoort God zijn smeekbede niet. Als God hem werkelijk met rust zou laten, zou Hij Zijn handen van hem aftrekken. Dat zou pas echt eindeloze onrust betekenen. Als God een mens aan zichzelf overlaat, is hij reddeloos verloren.
Nog eens stelt Job zijn wanhopige vraag aan God waarom Hij de sterveling, die nietige mens, van zo grote waarde acht, dat Hij Zich met hem bezighoudt (vers 17). Waarom neemt de grote God van eeuwigheid de tijd en de moeite om hem elke morgen op te zoeken en hem te beproeven met plagen en pijn (vers 18)? Het is toch verspilde tijd en moeite, want het levert Hem geen enkel voordeel op, Hij heeft er geen enkel nut van. Job bedoelt hier ongetwijfeld zichzelf. Hij vraagt vol ongeduld waarom God er plezier aan heeft om elke dag weer een sterveling als hij zo te kwellen en te pijnigen.
Het antwoord op de wanhopige vraag van de verzen 17-18 wordt in Psalm 8 op schitterende wijze gegeven door het voorstellen van Christus, de Zoon des mensen, de laatste Adam (Ps 8:4-7). De waarde van de mens voor God zien we in de Mens Christus Jezus. Elke beproeving waarmee Hij een van de Zijnen bezoekt, is bedoeld om hem meer gelijkvormig te maken aan die unieke Mens.
Job vraagt aan God hoelang Hij nog denkt door te gaan met Zijn beproevingen voordat Hij geen aandacht meer aan hem schenkt en Zijn blik op iets anders richt (vers 19). Hoelang moet hij nog het mikpunt zijn van al Gods pijlen? Het voelt voor Job alsof God voortdurend het vizier op hem heeft gericht om hem te raken. God geeft hem zó weinig rust, dat hij er niet eens toe komt zijn speeksel door te slikken. Het doorslikken van speeksel vraagt niet veel tijd, het is zo gebeurd. Zelfs die korte tijd van rust wordt hem niet door God gegeven, zo ervaart Job dat.
20 - 21 Zijn beroep met het oog op de zonde
20 Heb ik gezondigd? Wat moet ik voor U doen,
Bewaker van de mens?
Waarom hebt U mij als doelwit voor U gezet,
zodat ik mezelf tot een last ben?
21 Waarom vergeeft U mijn overtreding niet,
en doet U mijn ongerechtigheid niet weg?
Want nu zal ik in het stof liggen;
U zult mij ernstig zoeken, maar ik zal er niet [meer] zijn.
Hier spreekt Job over zijn zonde, dat wil zeggen vragenderwijs (vers 20). Het is geen belijdenis. Job heeft nog een lange weg te gaan voordat hij tot de belijdenis komt die hij aan het einde van het boek uitspreekt (Jb 39:36-38; 42:6). Stel dat hij gezondigd zou hebben, wat moet hij dan doen? Het is niet de vraag van een overtuigd geweten, maar een ter verantwoording roepen van God. Wie kan zich tegen Hem verzetten? Als Hij naar zonde zoekt bij de mens, zal Hij die altijd wel vinden.
“Bewaker van de mens” is een naam die aangeeft dat God voor mensen zorgt en hen bewaakt of beschermt tegen het kwade (Js 27:3; Ps 12:8; 31:24). Job gebruikt deze naam echter niet in die zin, maar in afkeurende zin. Hij ziet in God Iemand Die hem altijd maar nagaat en nooit met rust laat. Hij is Gods doelwit en hoe raakt God hem! Geen enkele pijl is mis, elke pijl is raak. God heeft het op hem gemunt. Hij stort al Zijn misnoegen over hem uit.
Het voelt voor Job dat hij zichzelf tot last geworden is. Dit is de zwaarste last die een mens maar te dragen kan krijgen. De last van een ander kunnen we nog dragen, maar er is niemand die ons eigen ik als last kan overnemen. Ieder kent ten diepste alleen de eigen nood. Er is ook geen grotere bevrijding dan die van onszelf, van ons eigen ik.
In vers 20 spreekt Job over zijn (mogelijke) zonde. In vers 21 vraagt hij waarom God hem zijn overtreding niet vergeeft als hij al gezondigd zou hebben. Hij vraagt ook waarom God zijn ongerechtigheid niet wegdoet. De reden geeft hij erbij en die is dat hij toch in het stof komt te liggen. Dan is hij er niet meer.
Job is wanhopig. Waarom kan God hem niet vergeven in plaats van door te gaan met Zijn straffende hand? Er is bij Job de behoefte om verlost te worden. Als God in staat is om te vergeven en te verlossen, waarom blijft Hij hem dan straffen? God schiet er immers niets mee op als Hij hem blijft straffen, want hij gaat toch sterven en zal in het stof liggen (Jb 3:13). Dan ziet God hem helemaal niet meer, ook al zou Hij nog zo ernstig zoeken.
Hoewel Job hier te menselijk over God spreekt, beluisteren we toch ook weer zijn verlangen naar God. Hij wil God niet loslaten en verwacht ook dat God hem niet loslaat, maar naar hem op zoek gaat.