1 - 8 God heeft van niemand iets nodig
1 Verder antwoordde Elihu en zei:
2 Beschouw je dat als recht, [dat] je gezegd hebt:
Mijn gerechtigheid is meer dan die van God?
3 Want je zegt: Wat baat het je?
In welk opzicht geeft [dit] mij meer voordeel dan wanneer ik zondig?
4 Ík zal [met] woorden antwoord geven,
en je vrienden met je.
5 Kijk naar de hemel en zie,
en aanschouw de wolken, die hoger zijn dan jij.
6 Als je zondigt, wat doe je [dan] tegen Hem?
Als je overtredingen talrijk zijn, wat doe je Hem [daarmee] aan?
7 Als je rechtvaardig bent, wat geef je Hem [daarmee],
of wat ontvangt Hij uit jouw hand?
8 Je goddeloosheid zou zijn tegen een man zoals jij,
en je rechtvaardigheid zou zijn ten bate van een mensenkind.
Job heeft gesuggereerd dat Godvruchtig leven geen nut heeft bij God. Daarom gaat Elihu verder met Job te antwoorden en hem te onderwijzen over het ware Godvruchtige leven (vers 1). Hij doet dat mogelijk na een pauze om Job gelegenheid te geven tot een reactie, die echter niet komt. Elihu haalt weer iets aan wat Job heeft gezegd (vers 2; Jb 32:2). Hij zegt in vragende vorm tegen Job of hij het rechtvaardig vindt dat zijn gerechtigheid “meer dan die van God” is. Job vindt dat hij gelijk heeft met de beoordeling van zijn situatie en dat God ongelijk heeft door hem zo te behandelen.
Elihu licht in vers 3 met een nieuw citaat van Job toe wat Job in vers 2 heeft beweerd. Het woord “want” geeft dat aan. Job heeft namelijk beweerd dat niet zondigen niet meer voordeel oplevert dan wel zondigen (vgl. Jb 9:22; 10:15). Hij heeft niet gezondigd en toch heeft God de vreselijkste rampen over hem gebracht. Wel, dan heeft het ook geen zin om God te vrezen. Paulus spreekt daar heel anders over als hij zegt dat Godsvrucht met tevredenheid wel voordeel, zelfs een grote winst, oplevert (1Tm 6:6; vgl. Ml 3:14).
Elihu – ‘ík’ heeft nadruk – zal Job daarop antwoorden met woorden die hem duidelijk zullen maken dat hij zich zeer vergist (vers 4). Dat antwoord is niet alleen voor Job bestemd, maar ook voor zijn vrienden. Ook zij moeten goed naar Elihu luisteren omdat zij Job hebben beschuldigd vanuit hun verkeerde kijk op God.
In vers 5 spreekt Elihu over Gods grootheid in de schepping. Aan het einde van zijn toespraak zal hij over niets anders meer spreken. Dan, dat is vanaf Job 36:26, spreekt hij over de wolken en het weer om daarmee te wijzen op Gods besturing van alle dingen. Hij heeft de dingen in de schepping zo ingericht, dat wij die niet kunnen beïnvloeden. Hij is zoveel hoger dan Job.
Elihu wijst Job op de hemel en de wolken boven hem. Daarbij vergeleken moet hij zich toch wel nietig voelen. Ze zijn enorm ver boven hem verheven. Wat kan hij ermee doen? Helemaal niets. Hij kan ze niet aanraken en niet bereiken. Ze liggen volledig buiten zijn machtsgebied. De hemel strekt zich onbewogen boven hem uit. De wolken drijven voorbij. Op geen van beide kan hij invloed uitoefenen, waardoor ze van plaats of koers veranderen.
Zo is het ook met God. Als Job of een mens tegen God zondigt, verandert dat niets aan of in Hem (vers 6; vgl. Jr 7:19). Hij blijft altijd dezelfde God Die oneindig ver boven hem verheven is. Al overtreedt een mens talrijke keren Zijn geboden, dan wordt Hij daar niet negatief door beïnvloed, het beschadigt Hem niet. De mens kan Hem niets afnemen.
Hetzelfde geldt in het tegenovergestelde geval (vers 7). Als Job of een mens als een rechtvaardige leeft, wordt God daar niet rijker door. Een mens kan Hem niets geven wat Hij niet bezit, want alles is van Hem. God is op niemand aangewezen, er ontbreekt Hem niets. Hij heeft alle geluk in Zichzelf, Hij is “de gelukkige God” (1Tm 1:11). Niemand kan Zijn geluk verminderen of vermeerderen. Hij kan er wel anderen in laten delen. Dat is het grote onderwerp van het Nieuwe Testament: de liefde van God.
Nee, Jobs slechte of goede daden hebben geen enkel effect op God. Wat Job doet, heeft alleen gevolgen voor andere mensen. Als hij goddeloosheid zou bedrijven en daarmee Gods Naam oneer zou aandoen, heeft dat alleen gevolgen voor zijn gelijke, een man als hij (vers 8). Die berokkent hij schade door zijn goddeloosheid. Hetzelfde geldt voor een rechtvaardige daad die hij zou doen. Daar zou alleen een mensenkind bij gebaat zijn.
9 - 13 Waarom God soms niet antwoordt
9 Vanwege de vele verdrukkingen laten zij [de onderdrukten] om hulp roepen;
zij schreeuwen het uit vanwege de arm van de groten.
10 Maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker,
Die psalmen geeft in de nacht?
11 Die ons meer wijsheid bijbrengt dan de dieren op de aarde,
en ons wijzer maakt dan de vogels in de lucht?
12 Daar roepen zij, maar Hij antwoordt niet,
vanwege de hoogmoed van de kwaaddoeners.
13 Zeker zal God de leugen niet verhoren,
en de Almachtige zal die niet aanschouwen.
God staat wel ver boven de mens, maar is daarom nog niet zonder aandacht voor de mens. Dat kan wel zo lijken omdat Hij soms geen antwoord geeft op hulpgeroep (vers 9). Dat hulpgeroep komt tot Hem van onderdrukten die het uitschreeuwen omdat “de arm van de groten” zwaar op hen drukt. En die onderdrukkingen gaan maar door, zonder dat God ingrijpt. Ze schreeuwen het wel uit, maar dat is alleen om uit de macht van hun onderdrukkers bevrijd te worden en niet om vrij te zijn voor God.
Ze roepen niet tot Hem in de erkenning dat Hij hun Maker is (vers 10). Job heeft dat wél erkend (Jb 10:8). Die erkenning ontbreekt bij de verdrukten. Zou die er wel zijn, dan zou dat inhouden dat ze Hem ook dienen en dat willen ze niet. Door hun ontkenning van hun Maker blokkeren ze ook de weg naar een blij leven, een leven dat ze zullen leven zelfs als de omstandigheden moeilijk zijn, als het nacht in hun leven is. God geeft aan hen die Hem als hun Maker erkennen “psalmen … in de nacht” (vgl. Hd 16:25; Ps 42:9). Dat is, omdat zij vertrouwen in Hem hebben in de moeilijkheden. Daarvoor moeten ze wel een relatie met Hem hebben.
De erkenning van de mens als rechtopstaand wezen dat God zijn Maker is, is de wijsheid die hij bezit boven de dieren op aarde en de vogels in de lucht (vers 11). Bij de dieren is geen Godsbesef aanwezig. Zij roepen wel tot Hem (Ps 147:9), maar zonder Godsbesef. De mens die Hem niet als Maker erkent, is niet eens gelijk aan deze dieren, maar verlaagt zichzelf tot beneden de dieren. Dieren weten niet beter, terwijl de mens God moedwillig als zijn Maker buitensluit (2Pt 3:5; Rm 1:19-23).
Zulke mensen roepen wel tot God als ze in nood zijn (vers 12), maar ze willen zich niet voor Hem als hun Maker buigen. Hun roepen is onoprecht en hol. Ze zijn hoogmoedig en daarom antwoordt God niet. Elihu stelt dat God niet onverschillig is voor mensen, maar dat de mensen onverschillig zijn voor Hem. De mensen willen dat God hen redt, maar ze zijn er niet in geïnteresseerd Hem te eren als hun Schepper, Bevrijder en Bron van wijsheid.
Dit is het soort mensen dat honger heeft en brood wil, terwijl ze God niet willen. Dat heeft de Heer Jezus ook gezegd tegen de menigte: “U zoekt Mij … omdat u van de broden hebt gegeten en verzadigd bent” (Jh 6:26). Hun hart ging alleen naar Hem uit omdat Hij hun een volle maag gaf, maar Zijn boodschap wilden ze niet. Een beroep op God moet in de juiste geest geschieden, in de erkenning van Wie Hij is (Ps 51:19).
God luistert niet naar de leugen, naar wat niet in overeenstemming met de waarheid is (vers 13). De blindgeborene sluit zich bij Elihu aan als hij zegt: “Wij weten dat God geen zondaars hoort, maar als iemand Godvrezend is en Zijn wil doet, die hoort Hij” (Jh 9:31). God verhoort de leugenspreker niet en als de Almachtige ziet Hij hem niet staan. Hij keert oor en oog van hem af. God kan alleen iemand aanschouwen in verbinding met Christus. Een zondaar die erkent een zondaar te zijn, mag weten dat Christus voor hem alles heeft volbracht. Op grond daarvan neemt God hem aan.
14 - 16 Leren wachten
14 Zo [is het] ook wanneer u zegt dat u Hem niet waarneemt.
Er is [echter] een rechtszaak voor Zijn aangezicht, wacht dan op Hem.
15 Welnu, omdat Zijn toorn niet gestraft heeft,
en [omdat] Hij weinig aandacht aan de dwaasheid heeft geschonken,
16 heeft Job met vluchtigheid zijn mond geopend,
[en] zonder kennis woorden vermenigvuldigd.
Elihu heeft uitgelegd waarom God soms niet antwoordt als er tot Hem wordt geroepen. Hij bedoelt daarmee niet te zeggen dat Job een hoogmoedige zondaar is, die onoprecht is en God niet vreest. God Zelf heeft daarover Zijn duidelijke getuigenis laten horen (Jb 1:1,8; 2:3). Wat Elihu Job wil duidelijk maken, is dat de aanleiding van het zwijgen van God bij de mens ligt.
Job heeft gezegd dat hij God niet waarneemt (vers 14; Jb 23:3), dat God niet reageert op zijn klachten en Zich niet laat zien. Hij is in grote nood en worstelt met de reden daarvan. In zijn leven kan hij geen rechtvaardiging vinden van de ellende die God over hem heeft gebracht. Daardoor is hij ertoe gekomen God van ongerechtigheid te beschuldigen en als het ware een “rechtszaak voor Zijn aangezicht” te beginnen (Jb 23:4). Tot zijn grote teleurstelling komt God niet op de rechtszitting opdagen!
Elihu maakt Job hierover geen verwijt, maar geeft hem een advies: “Wacht dan op Hem.” Het is belangrijk dat Job een andere houding tegenover God gaat aannemen. Hij moet ophouden met God ter verantwoording te roepen en te dwingen hem te rechtvaardigen. Hij kan alleen geduldig die wachtende houding gaan aannemen als hij aanvaardt en erkent dat God geen mens is en dat hij Hem niet naar zijn hand kan zetten. God laat Zich niet commanderen. Dan zal hij wachten op God in het vertrouwen dat Hij alles in de hand heeft.
Elihu wijst Job erop dat hij dankbaar mag zijn dat God niet op zijn dagvaarding is ingegaan en niet op de door hem geplande rechtszitting is verschenen. God heeft Zich terughoudend tegenover hem opgesteld en hem in Zijn toorn niet gestraft (vers 15). In diezelfde terughoudendheid heeft God ook “weinig aandacht aan de dwaasheid … geschonken” die Job over Hem heeft geuit.
Dat God Zich zo heeft opgesteld, is door Job uitgelegd als onverschilligheid. Dat heeft hem innerlijk zo in beroering gebracht, dat hij zijn mond niet kon houden (vers 16). Er is een veelheid aan woorden uit zijn mond gekomen, zowel naar God als naar zijn vrienden, om zichzelf te verdedigen. Uit die woorden is echter gebleken dat hij geen kennis heeft van de wegen die God met een mens, met hem, gaat, en van het doel dat Hem daarbij voor ogen staat. Kortom, veel geschreeuw, maar weinig wol.
Van christenen mogen we wel inzicht verwachten over wie God is. De wetenschap dat God “zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons allen overgegeven heeft” (Rm 8:32), is voldoende om in alle moeilijkheden te weten dat niets en niemand “ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die is in Christus Jezus, onze Heer” (Rm 8:39).