1 - 2 De kortstondigheid van het leven
1 De mens, geboren uit een vrouw,
is kort van dagen en verzadigd van onrust.
2 Als een bloem komt hij op en hij verwelkt;
hij vlucht als een schaduw en houdt geen stand.
Job vervolgt zijn antwoord aan Zofar. In de verzen 1-2 beschrijft hij de kortstondigheid en de rusteloosheid van het leven van de mens (Ps 90:10; 103:15; Gn 47:9; Jk 1:11). Hij gaat de situatie waarin hij zich bevindt, nu op ieder mens van toepassing verklaren. Zoals God hem behandelt, behandelt Hij ieder mens, meent hij (vers 1).
Kijk maar naar de mens. Door over de mens als “geboren uit een vrouw” te spreken benadrukt Job zijn zwakheid en breekbaarheid. Dat is de vrouw bij uitstek, en wat zij voortbrengt, is dat ook. Er zijn wel uitzonderingen, maar algemeen neem je toch waar dat een mens maar kort leeft en dat hij in zijn leven wisselvallig en onzeker is.
Het is een ogenblik goed gegaan, net als een bloem die opkomt (vers 2). Maar hoe kortstondig is de schoonheid ervan. Na een paar dagen is hij verwelkt en zijn schoonheid verdwenen. De vlucht van een schaduw laat dat zien. Een schaduw beweegt zich bij het vallen van de avond snel en zonder geluid te maken voort totdat hij is verdwenen. Dat proces is niet tegen te houden. De schaduw is verbonden met de nacht en de dood. Er is niet aan te ontkomen. Zo ziet Job zijn leven en het leven van de mens in het algemeen. Er is geen hoop en geen blijdschap, alleen ellende, nu en morgen.
3 - 6 God bepaalt de tijdsduur van het leven
3 Ja, voor zo iemand doet U Uw ogen open,
en U brengt mij met U in het gericht.
4 Wie zal een reine geven uit een onreine?
Niet één.
5 Als zijn dagen vastgesteld zijn,
het getal van zijn maanden bij U [bekend] is,
[en] U zijn grenzen bepaald hebt, die hij niet kan overschrijden,
6 wend Uw blik [dan] van hem af, zodat hij rust heeft
en als een dagloner van zijn dag geniet.
Job gaat door met zijn zelfbeklag. Terwijl hij zo nietig is, neemt God alles waar wat hij doet (vers 3). Dat doet Hij echter niet om voor hem te zorgen (vgl. Jr 32:19), maar om hem “in het gericht” te brengen. Is dat wel eerlijk: hij de zwakke sterveling, tegenover de almachtige God? Natuurlijk zal God wel iets vinden wat niet deugt. Wie kan voor Hem staande blijven als Hij oordeelt (Op 6:17)?
Hij is niet alleen zwak, maar ook onrein door zijn geboorte uit een zondig mens (vers 4). Daarin heeft Job gelijk. Hij spreekt hier over wat wij de ‘erfzonde’ noemen (vgl. Ps 51:7; Rm 5:12). Alleen lijkt Job dit meer als een verontschuldiging dan als een erkenning uit te spreken. Kan hij er wat aan doen dat hij zondigt? God kan hem dat toch niet kwalijk nemen? Job geeft hiermee indirect God er de schuld van dat hij zondigt. Zo spreken veel mensen over de zonde, zowel ongelovigen als gelovigen.
God heeft bij Job in zijn zwakke bestaan ook het aantal dagen van zijn leven vastgesteld (vers 5). Job rekent ook in maanden (Jb 3:6; 7:3; 21:21; 29:2). Het geeft de kortheid van het leven aan. De tijden van het leven van een mens zijn in Gods hand (Ps 31:16). De mens kan niets veranderen aan de grenzen van de verschillende levensfasen of de diverse perioden, hetzij van voorspoed, hetzij van tegenspoed, waarin hij zich bevindt.
Als God dat allemaal zo heeft bepaald, zo vraagt Job Hem, laat Hij hem dan wat rust geven om zijn dagen op aarde vol te maken (vers 6). Laat God nu eens even niet op hem letten en even ophouden hem te kwellen. Dan kan hij nog wat genieten van het leven, zoals een dagloner na een dag hard werken van de rust geniet. Hij is dan even onder de druk van zijn baas uit. Dit is het wat Job mist.
7 - 12 Job ziet zijn situatie als zonder hoop
7 Want voor een boom is er, als hij omgehakt wordt, [nog] hoop
dat hij zich weer vernieuwt,
en zijn jonge loten niet ophouden [uit te lopen].
8 Al wordt zijn wortel in de aarde oud,
en sterft zijn stronk in het stof,
9 bij het ruiken van water zal hij [weer] uitlopen,
en maakt hij [weer] een twijg, zoals een plant.
10 Maar een man sterft en is krachteloos;
als een mens de geest geeft, waar is hij dan?
11 Het water loopt weg uit een meer,
en een rivier verzandt en valt droog.
12 Zo gaat een mens liggen, en hij staat niet [meer] op.
Totdat de hemel er niet meer is, zullen zij niet ontwaken
of opgewekt worden uit hun slaap.
Job vergelijkt de hopeloosheid van zijn situatie met een boom die wordt omgehakt (vers 7). Het lijkt afgelopen te zijn met die boom, maar dat blijkt niet zo te zijn. De boom vernieuwt zich, er komt weer leven tevoorschijn. Dat is te zien aan de jonge loten die zonder ophouden weer uit de boom verschijnen. Het kan zijn dat zijn wortel in de aarde oud is en dat zijn stronk stervende is (vers 8). Toch zal blijken dat de wortel, zodra hij water ‘ruikt’, wat wil zeggen zodra er maar enig water bij in de buurt komt, niet dood is (vers 9). Hij maakt, terwijl hij stervende lijkt, vanuit de kracht van het leven dat nog in hem is, weer een twijg, net zoals dat bij een jonge plant gebeurt.
Met “een man” – met wie hij best wel weer zichzelf kan bedoelen – is dat anders, zegt Job (vers 10). Als hij sterft, is het over en uit met zijn leven op aarde. Er is geen restje kracht in hem overgebleven om tot nieuw leven te komen. Hoewel Job dit zo zegt, lijkt hij toch niet totaal zonder hoop te zijn, want hij vraagt zich af waar zijn geest is als hij is gestorven. Zonder hoop kan een mens niet leven. Zonder hoop wordt elk lijden ondraaglijk. Er moet een opstanding zijn. Juist dat maakt de natuur duidelijk wanneer na de dood van de winter het nieuwe leven in de lente weer zichtbaar wordt. Het tegenwoordige lijden maakt het leven van een gelovige tot een schrikwekkend bestaan als er geen opstanding zou zijn (vgl. 1Ko 15:19).
Job vergelijkt het leven met water dat wegloopt uit een meer of dat zich bevindt in een rivier die verzandt en droogvalt (vers 11). Water dat is verdwenen, is niet meer te verzamelen (2Sm 14:14a). Zo is het met een mens die in het graf ligt en niet meer opstaat om weer als mens op aarde te leven (vers 12). Dat staat voor Job net zo vast als dat er aan het bestaan van de hemel boven de aarde geen einde komt. Als iemand eenmaal gestorven is, zal hij niet uit zichzelf wakker worden en ook niet door iemand anders uit zijn doodsslaap worden opgewekt.
Het gaat hier niet over het wel of niet geloven van Job in een opstanding, want dat doet hij (Jb 7:4; 19:25), al is het voor hem nog vaag hoe dat zal gaan. Dat zien we in de volgende verzen.
13 - 17 Toch een vage hoop?
13 Och, stopte U mij maar in het graf,
verborg U mij maar totdat Uw toorn zich afkeert;
stelde U maar een grens voor mij vast en dacht U maar aan mij!
14 Als een man gestorven is, zal hij [dan] weer levend worden?
[Dan] zou ik alle dagen van mijn strijd hopen,
totdat er voor mij verandering zou komen.
15 U zou roepen, en ík zou U antwoorden,
U zou verlangen naar het werk van Uw handen.
16 Maar nu telt U mijn voetstappen;
U bewaart [mij] niet vanwege mijn zonde.
17 Mijn overtreding is in een buidel verzegeld,
en U houdt mijn ongerechtigheid bijeen.
In deze verzen beluisteren we in Jobs woorden toch iets van hoop, hoe vaag en vertekend die hoop door zijn verkeerde gedachten over God ook is. Hij verzucht tegen God of Hij hem in het graf zou willen stoppen (vers 13). Dan zou hij verborgen zijn voor Zijn toorn. Die zou hem dan niet meer raken. Hij verlangt ernaar in het dodenrijk te wachten tot God Zijn houding tegenover hem zou veranderen en zou ophouden Zijn schepsel te achtervolgen. Dit betekent dat hij een mogelijkheid van verandering veronderstelt.
In het woord ”totdat” klinkt iets door van een vage hoop dat Gods toorn niet altijd op hem zal blijven rusten. Hij wenst dat God een grens aan zijn lijden stelt en aan hem denkt. Hoe uitzichtloos zijn lijden ook is, toch blijft in hem de hoop sluimerend aanwezig dat dit lijden een keer ophoudt. Hoezeer Job ook ervaart dat God Zijn gezicht van hem heeft afgewend, toch laat de gedachte hem niet los dat God aan hem denkt.
Job vraagt zich af of een man, als hij gestorven is, weer levend zal worden (vers 14). Tevoren, in vers 12, heeft hij duidelijk betoogd dat een mens die gestorven is niet meer terug zal keren tot de levenden. Desondanks veronderstelt hij de mogelijkheid om vanwege de toorn van God in zijn leven tijdelijk toevlucht te zoeken in het dodenrijk totdat de toorn van God geluwd is.
En dan, als dat gebeurd zou zijn, zou hij terugkeren tot het land van de levenden. Dan zou God Job roepen (vers 15). Dat roepen houdt in dat God voor hem eindelijk geen tegenstander zou zijn. Job kan dan met een gerust hart antwoorden, de relatie zou hersteld zijn. Het is niet meer Job die God heeft geroepen zonder dat God hem antwoord geeft, want het omgekeerde gebeurt: God roept en Job antwoordt.
In deze nieuwe relatie zou God Jobs voetstappen tellen (vers 16), dat houdt in dat God de handel en wandel van Job nauwkeurig zou nagaan. Dan niet meer om Job als vermeende misdadiger te veroordelen, want dan zal God geen acht meer geven op de (vermeende) zonden van Job. In elk geval stelt Job God nu voor als een liefdevolle en genadige God.
Dat wordt onderstreept door de beeldspraak van de verzegelde buidel vol overtredingen (vers 17). Deze beeldspraak houdt in dat God de ongerechtigheid van Job bijeen zal houden en niet meer gedenken.
Helaas blijkt dat al deze mooie gedachten voor Job een fata morgana zijn, een zinsbegoocheling. Weldra zal hij, en dat gebeurt in de volgende verzen, ontgoocheld wakker worden en opnieuw de realiteit onder ogen moeten zien.
18 - 22 De sterkste mens legt het af tegen God
18 Zeker, een berg die valt, vergaat,
en een rots wordt van zijn plaats gehaald.
19 Water vermaalt stenen,
het stof van de aarde overdekt het gewas, dat vanzelf opkomt;
zo doet U de hoop van de sterveling vergaan.
20 U overweldigt hem voor altijd, en hij gaat heen;
U verandert zijn gezicht en stuurt hem weg.
21 Zijn kinderen krijgen aanzien en hij weet het niet;
of zij worden veracht, en hij let niet op hen.
22 Maar zijn vlees aan hem lijdt pijn;
en zijn ziel binnen in hem rouwt.
“Een berg” (vers 18) is een toonbeeld van stabiliteit. Als een berg valt, is er van zijn stabiliteit niets over. De berg is vergaan. Hetzelfde geldt voor “een rots” die “van zijn plaats gehaald” wordt. De indrukwekkendste zekerheden verdwijnen als sneeuw voor de zon als God ermee handelt. Het leven van Job leek zo stabiel als een berg en een rots. Maar zijn leven vergaat, het is van zijn vaste plaats gehaald.
Het water van de beproeving heeft zijn werk grondig gedaan (vers 19). De stenen van de rots van zijn levenshuis zijn door de aanhoudende beproevingen vermalen. De stenen zijn tot stof geworden dat het gewas overdekt dat vanzelf opkomt, maar dat door het stof wordt verstikt. Het leven van Job en ook zijn leefomgeving zijn verpletterd onder de zware slagen van de rampen die over hem zijn gekomen. Zo laat God “de hoop van de sterveling” vergaan.
Wat kan een machteloze sterveling tegen de almachtige God beginnen (vers 20)? God is oneindig veel sterker. Hij overweldigt hem voor altijd. Nooit zal een sterveling een kans krijgen om het nog eens tegen God op te nemen. Hij verdwijnt uit Gods tegenwoordigheid om te verdwijnen in de dood. Eerst had hij een vriendelijk gezicht naar God. Dat was in zijn vroegere dagen van voorspoed. God heeft door Zijn plagen zijn gezicht veranderd, wat aangeeft dat God er de oorzaak van is dat zijn houding tegenover Hem is veranderd. En dan stuurt God hem ook nog eens weg naar het graf.
In het graf is hij weg uit Gods tegenwoordigheid en is hij ook weg uit zijn familie (vers 21). Hoe het met zijn kinderen gaat, of ze aanzien krijgen of veracht worden, weet hij niet. Hij heeft er geen kijk meer op en geen oog meer voor.
Voor het heden heeft Job helemaal genoeg aan zichzelf (vers 22). Hij leeft met als enige verwachting de dood. Zijn vlees bezorgt hem enorme pijnen. Daarbij komt dat hij in zijn ziel geen enkele vreugde kent. Hij beleeft niets anders dan rouw. Alle blijdschap is verdwenen. Wat heeft het leven nog voor zin? We zien dat Job enorm worstelt met de zin van het lijden, en dat hij in de duisternis en wanhoop van deze onduidelijkheid toch blijft zoeken naar een mogelijke uitweg, naar een mogelijke verklaring voor zijn lijden.
Hier eindigt de eerste gespreksronde. Het is duidelijk dat het boek niet afgesloten kan worden. Er komt een volgende gespreksronde.