Inleiding
In dit hoofdstuk horen we het antwoord van Job aan Bildad. De inhoud van dit hoofdstuk laat zich in vier coupletten verdelen:
1. Ten eerste de wanhoop van Job over de hardnekkige aanvallen van de vrienden die over hem heen walsen (verzen 2-5).
2. Dan komt zijn wanhoop over God, Die hem heeft verlaten en, naar zijn gevoelens, ten onrechte blijft aanvallen (verzen 6-12).
3. Vervolgens zijn wanhoop dat God zijn naasten en zelfs zijn vrouw van hem heeft vervreemd (verzen 13-20).
4. Maar ten slotte richt hij zich in het geloof op Iemand, zijn Losser, Die hem aan het einde zal verlossen (verzen 21-27), met als gevolg daarvan dat hij aan zijn vrienden een oproep doet (vers 21) en een waarschuwing geeft (verzen 28-29) om op te houden met hun valse beschuldigingen.
1 - 6 Hoelang gaan de vrienden nog door?
1 Job antwoordde echter en zei:
2 Hoelang blijven jullie mijn ziel bedroeven,
en mij met woorden verbrijzelen?
3 Jullie hebben mij nu [al] tien keer schande aangedaan;
jullie schamen je niet om mij [zo] hard te behandelen.
4 Maar ook als ik werkelijk gedwaald heb,
zal mijn dwaling [dan toch] bij míj overnachten?
5 Als jullie je werkelijk boven mij verheffen,
en mijn schande als bewijs tegen mij aanvoeren,
6 weet dan dat God mij neergedrukt heeft,
en mij [met] Zijn vangnet omsingeld heeft.
Net als de vorige keren antwoordt Job op wat er tegen hem is gezegd, dit keer door Bildad (vers 1). Hij vraagt Bildad en in hem de beide andere vrienden hoelang ze nog blijven doorgaan met hem te beschuldigen (vers 2). Ze bedroeven zijn ziel er intens mee. Zijn gevoelens worden door de woorden van Bildad en zijn vrienden diep gekwetst en verbrijzeld. Ze maken hem innerlijk helemaal kapot met wat ze tegen hem zeggen.
Ze hebben hem nu al “tien keer [een uitdrukking die ‘tig keer’, dat is heel vaak, betekent (Gn 31:7; Nm 14:22)] schande aangedaan” met hun ongegronde beschuldigingen (vers 3). Telkens heeft hij hen gewezen op hun dwaling en hun beschuldigingen ontkend. Ze hebben nog geen enkele beschuldiging met bewijzen kunnen staven. Hun veronderstelling is dat hij lijdt omdat hij heeft gezondigd. Ondanks hun gebrek aan bewijs voor hun beschuldigingen schamen ze zich niet hem zo hard te behandelen.
Hun optreden tegenover Job is ronduit schaamteloos. Hun komst was toch bedoeld om hem te troosten?
Laat staan, zo zegt Job, dat ik werkelijk gedwaald heb. Wat heb ik jullie daar dan mee aangedaan (vers 4)? Ik heb het toch alleen mijzélf aangedaan? Dan hoeven jullie je daar toch niet zo druk over te maken? Jullie hebben geen recht om mij zo hardhandig te behandelen. Jullie nemen nu de plaats van God in. Jullie verheffen je boven mij met jullie uitspraken over de zonden die ik zou hebben gedaan (vers 5). Jullie kijken op mij neer en praten vanuit de hoogte tegen mij. Jullie maken jezelf groot ten koste van mij. Als bewijs voor jullie beschuldigingen voeren jullie “mijn schande” aan. Die schande zou ik over mij hebben gehaald door mijn zonden.
Maar ik heb niet met jullie te doen, ik heb met God te doen (vers 6). Gód heeft mij neergedrukt in de smaad en de schande. Als jullie iemand willen aanklagen, dan moeten jullie niet mij, maar God aanklagen! Dat moeten ze maar eens goed tot zich laten doordringen. Job ziet in alles Gods hand. Alleen heeft hij er geen verklaring voor waarom Gods hand zo zwaar op hem drukt, terwijl de vrienden beweren dat die hand in tucht op hem is neergekomen vanwege zijn zonden.
Job denkt dat God zonder reden tegen hem is. Zijn vrienden denken dat God alle reden heeft om tegen hem te zijn. Ze hebben geen van beiden gelijk, want God is vóór Job. De toorn van God is op het kruis in alle hevigheid tegen de Heer Jezus ontbrand, maar niet tegen Job.
Job voelt zich door Gods vangnet van moeiten en rampspoed omsingeld, waaruit hij zich niet kan bevrijden. Dat staat tegenover de beweringen van Bildad dat Job door eigen schuld in dat net is terechtgekomen (Jb 18:7-8). Tegelijk is daar ook het aspect dat God Job met Zijn vangnet naar Zich toetrekt. Job is er nog niet aan toe zich aan God uit te leveren, maar hij is wel voortdurend naar Hem op zoek.
7 - 12 Door God verstoten en verlaten
7 Zie, ik roep: Geweld! maar ik krijg geen antwoord;
ik roep om hulp, maar er is geen recht.
8 Hij heeft mijn weg versperd, zodat ik er niet door kan gaan,
en op mijn paden heeft Hij duisternis geplaatst.
9 Van mijn eer heeft Hij mij beroofd,
en de kroon van mijn hoofd heeft Hij weggenomen.
10 Hij heeft mij aan alle kanten afgebroken, zodat ik [ten onder] ga,
en heeft mijn hoop losgetrokken als een boom.
11 Hij heeft Zijn toorn tegen mij laten ontbranden,
en mij tegenover Hem beschouwd als [een van] Zijn vijanden.
12 Zijn troepen zijn tezamen gekomen,
zij hebben hun weg naar mij gebaand,
en zich gelegerd rondom mijn tent.
Job roept dat het recht in zijn geval geweld wordt aangedaan (vers 7). Hij zegt dat het God is Die dat doet. Desondanks richt Job zich tot God om hulp. Zijn schreeuw om hulp vindt echter geen gehoor bij Hem. Hij krijgt zijn recht niet. Er is niemand die het voor hem opneemt, niemand die zegt dat het lijden dat hij ondergaat, onterecht is en van hem moet worden weggenomen.
Vanaf vers 8 beschuldigt hij God rechtstreeks dat Hij hem het leven onmogelijk maakt. Zijn levensweg wordt door God versperd en is daardoor onbegaanbaar (vers 8). En de paden die hij gegaan is, heeft God in duisternis gehuld, zodat hij elke oriëntatie kwijt is. Hij kan geen kant op. Wij zouden zeggen: Hij ziet geen licht aan het einde van de tunnel. Er is nergens een uitweg te bespeuren.
Job beschuldigt God ervan dat Hij hem van zijn eer heeft beroofd en de kroon van zijn hoofd heeft weggenomen (vers 9). Er is niets over van het aanzien dat hij vroeger had en de rijkdom die hij als een kroon bezat en hem waardigheid verleende (Sp 14:24). Zijn goede naam en faam zijn eraan gegaan.
Job beschrijft de ruïnering van zijn leven in beelden. Als een gebouw wordt hij door God gesloopt, zodat er niets anders dan een puinhoop over is (vers 10). Hij is ten onder gegaan omdat God hem rondom aan alle kanten heeft afgebroken: materieel, in zijn gezin, in zijn gezondheid, in zijn sociale contacten en in zijn vriendschapsbetrekkingen. Hij vergelijkt zichzelf ook met een boom die door een orkaan van zijn wortels is “losgetrokken”. Daardoor is hij nu zonder hoop op leven.
Hij beschouwt zichzelf als het mikpunt van Gods toorn die in alle felheid tegen hem is ontbrand (vers 11). Dat geeft hem het gevoel dat God hem behandelt alsof hij een vijand van Hem is. Zijn verlangen gaat naar God uit, maar toch brengt God al deze ellende over hem. Hij begrijpt niets van deze ‘oorlogssituatie’, waarom God Zich zo tegen hem opstelt. Daar heeft hij God toch geen aanleiding toe gegeven?
Job ziet de rampen die over hem zijn gekomen als “Zijn troepen” (vers 12). Het is alsof God in de rampen Zijn legers op hem afstuurt. Die legers hebben zich hun weg naar hem gebaand, wat erop duidt dat ze zich door niets hebben laten tegenhouden. Ze hebben hun uiterste best gedaan om de tent, de woonplaats, van Job te bereiken om die te kunnen belegeren. Het is alsof zijn kleine, nietige tent een machtig en vijandig fort met dikke muren is. Waar is God toch mee bezig? Het is voor Job geen vraag dat God dit heeft gedaan. Zijn kwellende vraag is en blijft waarom God dit heeft gedaan.
Job redeneert in feite precies zo als zijn vrienden. Hij meent ook dat God rampspoed over een mens brengt als deze zondigt. De vrienden concluderen uit de rampspoed die hem heeft getroffen dat hij moet hebben gezondigd. Job weet dat dit niet zo is. Daardoor komt hij in groot conflict met zijn denken over God. Hij weet dat hij niets heeft gedaan wat dit lijden rechtvaardigt, maar toch straft God hem. Het probleem zit niet bij hem, daarom … moet God verkeerd bezig zijn.
God verdraagt Jobs beschuldigingen, tot Zijn tijd gekomen is om hem in Zijn heilige tegenwoordigheid te brengen. Ieder die in mateloos lijden is, kan enige tijd met de vraag worstelen waarom God dit heeft laten gebeuren. Zolang wij niet in dergelijk lijden geweest zijn, doen we er goed aan ons oordeel over de beschuldigingen die Job uit, maar op te schorten tot we God hebben horen spreken.
Wat we wel mogen weten, is dat God ons niet als Zijn vijanden beschouwt als lijden ons leven binnenkomt. We kunnen Gods weg met ons niet altijd begrijpen, maar we mogen wel weten dat voor hen “die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede” (Rm 8:28). Daarbij komt dat Hij als Hij ons tuchtigt, daarmee Zijn liefde voor ons toont, en bewijst dat Hij ons als Zijn zonen ziet (Hb 12:6). Van enige vijandschap tegenover ons is geen sprake.
13 - 20 Veracht door de mensen
13 Mijn broeders heeft Hij ver van mij weggedaan;
en wie mij kennen, zijn geheel van mij vervreemd.
14 Mijn naaste verwanten blijven weg,
en mijn bekenden vergeten mij.
15 Mijn huisgenoten en mijn slavinnen beschouwen mij als een vreemde;
een buitenstaander ben ik in hun ogen.
16 Ik riep mijn dienaar, maar hij antwoordt niet;
ik moet hem smeken met mijn mond.
17 Mijn adem is vreemd voor mijn vrouw;
en ik stink voor de kinderen van mijn buik.
18 Zelfs de jonge kinderen verachten mij;
als ik opsta, spreken zij mij tegen.
19 Alle mensen met wie ik vertrouwelijk overlegde, hebben een afschuw van mij,
en hen die ik liefhad, hebben zich tegen mij gekeerd.
20 Mijn beenderen kleven aan mijn huid en aan mijn vlees;
en slechts mijn tandvlees bleef mij over.
In dit gedeelte gaat Job over van Gods vijandschap tegenover hem naar de afschuw van de mensen tegenover hem. Na zijn totale afbraak voelt hij zich door iedereen in de steek gelaten. Ook hiervan zegt hij dat het iets is wat God hem aandoet. Veel van wat hij zegt over de houding van de mensen tegenover hem, kunnen we toepassen op wat mensen de Heer Jezus hebben aangedaan en hoe ze Hem hebben beschouwd. De Heer is naar waarheid van allen verlaten geweest. Job ziet geen verklaring voor wat mensen hem aandoen, maar de Heer wist volmaakt waarom Hij zo werd behandeld en waarom men Hem zo beschouwde.
Het is een grote kwelling dat zij van wie je steun zou mogen verwachten, onbereikbaar voor je zijn geworden als je intens lijdt. Ze komen niet meer naar je toe, maar laten je vallen. En als ze naar je toe komen, voel je toch een enorme afstand omdat ze je niet begrijpen, niet kunnen meelijden of zelfs met raadgevingen komen die je pijn doen. God laat toe dat we teleurgesteld worden in ons vertrouwen op onze relaties, ook in de meest intieme, om ons te leren alleen op Hem ons vertrouwen te stellen. Als Hij dat doel heeft bereikt, openbaart Hij Zich aan ons.
Broers of broeders, die er altijd voor je waren, op wie je kon rekenen juist in tijden van nood, laten het afweten (vers 13). Zijn vrienden, “wie mij kennen”, doen alsof hij een vreemde voor hen is (vgl. Ps 69:9). Deze broeders en vrienden hebben niets van de broeder en vriend van wie Salomo zegt: “Een vriend heeft te allen tijde lief, en een broeder wordt in benauwdheid geboren” (Sp 17:17). Een echte vriend heeft niet alleen lief als het goed met je gaat, maar ook als het slecht met je gaat. In tijden van nood zal die vriend een broeder worden, iemand die als een familielid de last zal helpen dragen (vgl. Gl 6:2). Het volmaakte voorbeeld hiervan is de Heer Jezus. Hij is zo voor ons en stelt ons nooit teleur.
Job is volledig aan lager wal geraakt. Daarom zoeken zijn naaste familieleden hem niet meer op (vers 14). Ze willen niet in het gezelschap van zo’n man gezien worden. Ze schamen zich voor hem. Zijn bekenden denken zelfs niet meer aan hem en vergeten hem. Er zijn belangrijkere dingen te doen dan zich bezig te houden met iemand die zichzelf zo in de nesten heeft gewerkt. Zolang het iemand goed gaat en er enige eer of voordeel mee te behalen is een bezoekje te brengen, doen we dat. Maar als er iets als medelijden wordt gevraagd, laten we het afweten. We kunnen niet goed met lijden van anderen omgaan.
Door zijn huisgenoten en slavinnen wordt Job als een vreemde beschouwd, als iemand die niet bij hen hoort (vers 15). Ze boden hem niet alleen geen hulp, maar verbraken hun relatie met hem. Het gaat hier om hen die hem in de periode van voorspoed in het dagelijks leven van nabij hebben meegemaakt. Nu staren ze hem aan alsof ze hem nog nooit hebben gezien, als iemand die uit een ander land komt, met een andere taal en andere gewoonten.
De dienaar die vroeger zijn opdrachten gewillig en trouw uitvoerde, is nu doof voor de stem van Job als deze hem bij zich roept (vers 16). Hij antwoordt niet en doet alsof Job lucht voor hem is. Waarom zou hij Job nog dienen? Job kan hem niets meer geven, geen beloning en geen straf. Vroeger kon een hand- of hoofdbeweging genoeg zijn om de dienaar iets te laten doen. Nu moet Job zijn mond gebruiken om iets van zijn dienaar gedaan te krijgen. En in plaats van hem te bevelen vernedert Job zich ertoe zijn dienaar te smeken.
Jobs vrouw is blijkbaar bij hem gebleven, al is ze niet, wat een vrouw behoort te zijn, een hulp voor haar man (vers 17). Ook zij ziet hem als een voorwerp van Gods ongenoegen en laat hem alleen in zijn lijden. Ze blijft op een afstand, waardoor ze zijn adem niet kan ruiken. De liefde die er tussen haar en Job was, is verkoeld. Het is uiterst tragisch als in een huwelijk een tragedie die een van beide echtelieden treft, verwijdering veroorzaakt. Nood zou juist tot een grotere eenheid tussen man en vrouw moeten voeren.
Met “de kinderen van mijn buik” kunnen niet Jobs eigen kinderen worden bedoeld. Die zijn immers allemaal gestorven. Met “mijn buik” bedoelt Job vermoedelijk de buik van zijn moeder, waaruit hij is geboren. “De kinderen” zijn dan zijn broers en zussen. Zij knijpen de neus voor hem dicht, zo stinkt hij vanwege de etterende wonden die zijn lichaam bedekken.
Jonge kinderen verachten hem (vers 18). Kleine kinderen zijn geneigd om mismaakte mensen aan te staren en met een boog om hen heen te lopen. Dat is meer uit bangheid dan uit verachting. Jonge kinderen kunnen iemand verachten en respectloos behandelen vanwege diens uiterlijk (vgl. 2Kn 2:23). Job moet er afzichtelijk, afstotelijk, hebben uitgezien. Als hij opstond, toonden ze geen eerbied, maar begonnen ze hem tegen te spreken, misschien wel hem uit te jouwen. Jonge kinderen kunnen genadeloos hard zijn tegenover de zwakken en kwetsbaren in de samenleving. Wat is het belangrijk dat ouders hun kinderen respect voor ieder mens als mens, als schepsel van God, bijbrengen, naar de opdracht: “Eert allen” (1Pt 2:17; vgl. Jk 3:8-11).
Ook alle mensen met wie Job een vertrouwelijke band had, met wie hij in vertrouwen zaken deelde om te horen wat zij ervan vonden, hebben hem vol afschuw de rug toegekeerd (vers 19). Met enkele mensen had hij een bijzondere band, een liefdeband. Dat gaat verder dan een vertrouwelijke band. De mensen die hij liefhad, zijn nu zijn tegenstanders geworden. Ze hebben zich tegen hem gekeerd. Liefde wordt beantwoord met tegenstand (vgl. Ps 109:4). Dat is wel heel smartelijk.
Job is zozeer vermagerd, dat hij nog minder dan ‘vel over been’ is geworden (vers 20; vgl. Kl 4:8). Zijn beenderen steken door zijn huid en zijn vlees heen. Delen van zijn huid en zijn vlees zijn weggeteerd. Hij is gereduceerd tot een skelet. Het enige wat hem is overgebleven, is zijn tandvlees. Daar kan hij nog wat op kauwen.
21 - 24 De smeekbede om medelijden
21 Ontferm je over mij, ontferm je over mij, jullie, mijn vrienden!
Want de hand van God heeft mij getroffen.
22 Waarom vervolgen jullie mij, zoals God,
en worden jullie niet verzadigd van mijn vlees?
23 Och, werden mijn woorden maar opgeschreven.
Och, werden ze maar opgetekend in een boek[rol]!
24 Werden ze maar met een ijzeren griffel en lood
voor eeuwig in een rots uitgehakt!
Job is op het dieptepunt van de beschrijving van zijn situatie aangekomen. Hij doet een hartverscheurende oproep aan hen, die hij nadrukkelijk “mijn vrienden” noemt, om zich over hem te ontfermen (vers 21; vgl. Jb 6:14). Hij heeft hun hulp bijzonder nodig nu Gods hand hem zo zwaar heeft getroffen (Job 1-2). Die hand rust nog steeds zwaar op hem, zonder hem er een reden voor te geven. Hij hunkert ernaar dat zij hem helpen het leed te dragen.
Nu is het voor Job nog zo, dat zij hem vervolgen en zich daarmee tegenover hem gedragen zoals God Zich tegenover hem gedraagt (vers 22). Wanneer zullen ze verzadigd zijn van zijn vlees? Als ze hem zien, moet het toch wel tot hen doordringen hoe zwaar hij lijdt? Is dat niet voldoende reden om ermee op te houden hem te kwellen met hun beschuldigingen, waardoor zijn lijden nog groter wordt?
Job is er zo zeker van dat hij onschuldig lijdt, dat hij wenst dat zijn woorden werden opgeschreven en opgetekend (vers 23). Dan kunnen toekomstige generaties zijn verdediging lezen. Hij is ervan overtuigd dat ze tot de conclusie zullen komen dat zijn beschuldigers ongelijk hebben en hij werkelijk onschuldig is.
Hij wil ook dat ze, behalve dat ze in een boekrol moeten worden opgetekend, “met een ijzeren griffel en lood voor eeuwig in een rots uitgehakt” worden (vers 24). Een boekrol kan per slot van rekening vergaan of kwijtraken, maar wat in een rots is uitgehouwen en met lood is opgevuld, is erg duurzaam en blijft voor lange tijd leesbaar. Zo wil hij zijn ‘gelijk’, het getuigenis over zijn onschuld en het onrecht dat hem is aangedaan, over zijn dood heen tillen.
Wat Job verlangt, is gebeurd en dat op veel overtuigender wijze dan hij voorstelt. Zijn woorden zijn door God opgenomen in Zijn Woord, het eeuwige Woord. Alleen is dat niet gebeurd zoals hij het bedoelde om zijn onschuld voor eeuwig vast te leggen, maar om ons te leren over Gods handelen met een mens aan wie Hij Zich wil openbaren.
De woorden van Job komen voort uit het verlangen om zijn oprechtheid te verdedigen. Zo heeft hij eerder zijn woorden verdedigd (Jb 7:7-11; 10:1; 13:3,13-14). Ze zijn ook een direct antwoord op de harde woorden van Bildad dat zijn gedachtenis zal vergaan op aarde en dat zijn naam zal zijn uitgestorven (Jb 18:17). Zowel Job als Bildad kent de waarheid van de woorden van de wijsheid: “De herinnering van de rechtvaardige is tot zegen, maar de naam van de goddelozen zal wegteren” (Sp 10:7). Job klemt zich vast aan het eerste deel, Bildad gebruikt het tweede deel voor Job.
25 - 27 De triomf van het geloof
25 Ik weet echter: mijn Verlosser leeft,
en Hij zal ten laatste over het stof opstaan.
26 En als zij na mijn huid dit doorknaagd hebben,
zal ik uit mijn vlees God aanschouwen.
27 Ik zelf zal Hem aanschouwen,
en mijn ogen zullen [Hem] zien, niet een vreemde;
mijn nieren bezwijken van verlangen in mijn binnenste.
Dan zien we in deze verzen ineens weer zo’n lichtstraal van het geloof van Job. In plaats van gegraveerd te worden in een steenrots op aarde zoekt Job het nu hogerop bij de Levende Rots. Hij spreekt over een Verlosser, Die hij heel persoonlijk “mijn Verlosser” noemt (vers 25). Zijn rots (vers 24) is zijn Verlosser. In het Hebreeuws heeft het woord ‘ik’ aan het begin van het vers nadruk. Het toont de vaste overtuiging van Job: ‘Ik, ja ik, weet.’
Het woord “leeft” is meer dan ‘levend zijn’. Het houdt in dat de Verlosser Zijn werk zal voortzetten om Jobs oprechtheid vast te stellen en hem te rechtvaardigen van de beschuldigingen tegen hem. Dat ligt ook opgesloten in de woorden van Job in de laatste verzen van dit hoofdstuk.
In twee eerdere hoofdstukken (Job 9; 16) waar Job zijn diepe bitterheid tegenover God tot uitdrukking brengt, heeft hij ook over de Persoon gesproken Die hij hier “Verlosser” noemt. In Job 9 constateert hij het ontbreken van die Persoon: “Er is geen Scheidsrechter tussen ons” (Jb 9:33), met daarin opgesloten de verzuchting: ‘Was Die er maar.’ In Job 16 spreekt hij uit dat die Persoon Iemand is Die zijn zaak kent en behartigt: “In de hemel is mijn Getuige en mijn Pleitbezorger is in de hoogten” (Jb 16:19). Hier in Job 19 groeit dit uit tot de overtuiging dat Hij een levende Verlosser is, Iemand Die hem alles geeft wat hem toebehoort: “Ik weet echter: mijn Verlosser leeft.”
Job heeft hier meer in gedachten dan alleen Iemand Die van zijn oprechtheid zal getuigen. In Job 16 ziet hij zichzelf als slachtoffer van moord, als hij roept: “Aarde, bedek mijn bloed niet (Jb 16:18)”. Hij rekent op zijn Verlosser, zijn Goël, om voor hem te getuigen, maar ook om hem recht te doen. Hij weet dat God dit na zijn dood zal doen. Dat God hem al op aarde recht zal doen, weet hij nog niet. Dat maakt zijn uitspraken tot geloofsuitspraken.
Het Hebreeuwse woord voor ‘verlosser’ of ‘losser’ is goël. Dit woord wordt, afhankelijk van het verband, ook vertaald met ‘bloedwreker’. Het woord is belangrijk in de rechtspraak in het Oude Testament. Het heeft een aspect met betrekking tot de misdaad en een aspect met betrekking tot de burgerlijke verhoudingen. Als de ‘bloedwreker’ had de goël de verantwoordelijkheid om het bloed te wreken van een gedood familielid (Nm 35:12-28). Hij zocht geen wraak, maar gerechtigheid. De verlosser of losser, de goël, herstelt ook verloren rechten of bezitsverlies. Hij handhaaft het recht (Lv 25:25-34).
Met betrekking tot het burgerlijke aspect had de goël de verantwoordelijkheid om ‘terug te kopen’ en daardoor het verloren erfdeel van een gestorven familielid te verlossen. Dit kon gebeuren door vrij te kopen van slavernij of door te trouwen met de weduwe om voor een erfgenaam te zorgen. Als zodanig was hij de verdediger van de verdrukten, zoals we zien in het boek Ruth (Ru 4:1-10; Sp 23:10-11). In de uittocht en bij de ballingschap is God de Goël van Zijn verdrukte volk (Ex 6:6; Js 43:1). Als de Goël bevrijdt de HEERE personen van de dood (Ps 103:4).
Omdat zijn Verlosser leeft, weet Job ook dat die Verlosser “ten laatste … over het stof opstaan” zal. Dat wil zeggen dat Hij Zijn heerschappij over al het stoffelijke, inclusief de mens, die stof is, zal uitoefenen. ‘Opstaan’ wil zeggen in beweging komen om tot actie over te gaan. De Verlosser zal opstaan en naar de aarde komen om alles te herstellen en overal recht te doen.
Job verwacht te sterven en dat er van zijn lichaam in het graf niets zal overblijven (vers 26). Bij zijn sterven is hij van zijn huid ontdaan. Ook al is zijn huid weg, toch zal hij vanuit zijn vlees God aanschouwen. Hier blijkt Jobs geloof in de opstanding. Hij spreekt hier als zijn overtuiging de waarheid van een letterlijke, lichamelijke opstanding uit. Met zijn uitspraak over de opstanding ‘plant Job de vlag van de overwinning op zijn eigen graf’. David heeft ook over de opstanding gesproken (Hd 2:31). De gelovigen in het Oude Testament weten dat er een opstanding is (Ps 17:15; Js 38:11-19).
Behalve dat hij in de opstanding gelooft, gelooft hij ook dat hij dan God zal aanschouwen. Hij zal God niet van een afstand Zijn beslissing ten gunste van hem horen uitspreken, maar hij zal in een verheerlijkt lichaam oog in oog met God staan. Hij zal God zien in het aangezicht van Jezus Christus Die het beeld van God is. Ziekte en het graf zullen zijn lichaam verteren, maar dat is niet het einde van zijn bestaan. Hij zegt als het ware wat David later zegt: “Ik [echter] zal in gerechtigheid Uw aangezicht aanschouwen; ik zal, wanneer ik ontwaak, verzadigd worden met Uw beeld” (Ps 17:15).
Hijzelf zal God aanschouwen met zijn eigen ogen (vers 27). Het is die God Die hij nu nog ervaart als Iemand Die tegen hem is. Tegelijk weet hij van die God dat Hij zijn God is. Er is geen andere God. God is de God op Wie hij altijd heeft vertrouwd, al is hij in wanhoop over Diens handelwijze met hem. Hij kent God en God kent hem. Job zal geen andere persoon zijn, geen vreemde, iemand die op afstand wordt gehouden omdat hij geen relatie met God heeft. God is ook geen andere God dan de God Die hij op aarde heeft gediend.
Zijn verlangen gaat niet uit naar het herstel van zijn gezondheid, de bevrijding van al zijn moeiten en de terugkeer naar zijn vroegere welvaart en voorspoed, naar alles wat God hem ooit heeft gegeven. Hij weet dat dit onbereikbaar is, daar gelooft hij niet in. Waar hij naar verlangt, is naar wat groter is dan alle aardse voorspoed en dat is God Zelf. Dat verlangen is zo groot, dat zijn nieren erdoor bezwijken in zijn binnenste. Het wijst op het intense en totale verlangen van alles wat in hem is. Aan het einde van het boek wordt dit verlangen al in zekere zin vervuld, terwijl hij erbij krijgt waar hij niet om heeft gevraagd.
28 - 29 Een ernstige waarschuwing
28 Voorzeker, jullie zouden moeten zeggen: Waarom vervolgen wij hem [eigenlijk]?
Want de wortel van de zaak wordt in mij gevonden.
29 Wees zelf maar bevreesd voor het zwaard,
– want woede is [een van] de misdaden [die] het zwaard [verdienen] –
opdat jullie weten dat er een oordeel is.
Job besluit zijn antwoord aan Bildad met een ernstige waarschuwing aan het adres van de drie vrienden. Zij hebben hem onterecht beschuldigd. Laten zij maar eens tot zichzelf inkeren en zich afvragen waarom ze hem vervolgen, waarom ze hem beschuldigen (vers 28).
Job ontkent dat hij gezondigd heeft, maar hij ontkent niet dat God zonden oordeelt. Volgens jullie, zegt Job, ligt de wortel van wat mij is overkomen in mijzelf. Pas maar op, zo gaat hij verder, als jullie doorgaan met mij te veroordelen en te veronderstellen dat ik zelf verantwoordelijk ben voor mijn lijden. Als jullie zo doorgaan, zal het zwaard van de gerechtigheid komen en zal blijken dat jullie zelf schuldig bevonden worden (vers 29).
Daarom moeten ze zelf ook bevreesd zijn voor het zwaard van Gods gerechtigheid. Ze hebben in woede tot hem gesproken en niet in ontferming. De stevige beschuldigingen die ze Job voor de voeten hebben geworpen, zijn geen vriendendienst geweest, maar een misdaad. Daarvoor zullen ze zich moeten verantwoorden voor God.