Inleiding
Job heeft in het vorige hoofdstuk herinneringen aan zijn vroegere en nu vergane voorspoed opgehaald. Nu wordt hij gedwongen terug te keren tot de realiteit van het heden. In dit hoofdstuk houdt hij zich weer bezig met zijn huidige ellende. Hij begint de beschrijving daarvan met “maar nu” (vers 1; vgl. vers 9), wat de tegenstelling met het vorige hoofdstuk onderstreept.
De verandering van voorspoed in rampspoed kan niet dramatischer beschreven worden dan in deze twee hoofdstukken gebeurt. Als we er enig besef van krijgen, kunnen we ons voorstellen hoezeer Jobs ziel door deze verandering overweldigd is. Vroeger werd hij door de aanzienlijkste en voornaamste mensen geëerd; nu wordt hij door het uitschot van de maatschappij veracht. Vroeger werd hij geprezen; nu is hij een spotlied geworden. Vroeger bewaakte God hem; nu is God een wreedaard voor hem geworden.
1 - 8 Zijn vreselijke spotters
1 Maar nu lachen ze om mij,
mensen die jonger van dagen zijn dan ik;
hun vaders zou ik [nog] afgewezen hebben
om bij de honden van mijn kudde te plaatsen.
2 Wat zou mij de kracht van hun handen ook gebaat hebben?
Die is [door] hoge ouderdom in hen vergaan.
3 Onvruchtbaar door gebrek en door honger
vluchtten zij naar een dorre plaats,
[in het] donker van verwoesting en vernietiging.
4 Zij plukken kruiden [en] bladeren van struiken [vanwege de honger];
en de wortel van bremstruiken om zich te verwarmen.
5 Zij werden uit de gemeenschap verdreven,
men jouwde hen uit als een dief.
6 Zij gingen op de hellingen van de dalen wonen,
in holen in het stof en in de rotsen.
7 Tussen de struiken schreeuwden zij;
onder de distels sloten zij zich bij elkaar aan.
8 Zij waren kinderen van een dwaas, en kinderen zonder naam,
zij waren weggeslagen uit het land.
Job begint in deze verzen de beschrijving van de grootte van zijn ongeluk met te wijzen op de soort personen die hem nu smaden. Het is het uitschot onder de mensen. In verachtelijke woorden spreekt Job zich uit over de mensen die hij vroeger weldeed, maar die zich nu boven hem stellen.
Zoals hierboven al is opgemerkt, geeft het woord “maar” een verandering aan met betrekking tot het voorgaande hoofdstuk (vers 1). Het woord “nu” van dit hoofdstuk is de tegenstelling met “de maanden van weleer” uit het begin van het vorige hoofdstuk (Jb 29:2). Job wordt nu bespot. En door wie? Door mensen die jonger zijn dan hij (Jb 19:18). Vroeger hadden jongeren zich verstopt als hij zich naar de poort begaf (Jb 29:8), maar nu lachen ze om hem, ze vermaken zich door grappen over hem te maken.
Dat jongeren minachtend over ouderen spreken of hen negatief bekritiseren, komt in onze tijd helaas steeds vaker voor. Een dergelijke houding gaat tegen Gods Woord in. Wie dit doet, krijgt met God Zelf te maken (Lv 19:32). Jongeren worden opgeroepen aan de ouderen onderdanig te zijn (1Pt 5:5a). Ouderen mogen zich wel afvragen of zij zich zo gedragen, dat dit voor de jongeren niet zo moeilijk is.
Job zegt van deze spottende jongeren dat ze het nageslacht zijn van minderwaardige vaders. Hoe kun je van zulke vaders verwachten dat zij hun kinderen gepaste fatsoensnormen bijbrengen? Hij zou die vaders niet eens een plaats tussen de (herders)honden – de enige keer dat er in de Bijbel van deze honden sprake is – willen geven. Een plaats bij de honden betekent een grote verachting, want in het oosten waren honden verachte dieren (2Sm 16:9).
Job wilde deze mensen niet gebruiken, maar ze waren ook ongeschikt om gebruikt te worden (vers 2). Ze konden en wilden niets presteren. Ze hadden nooit geleerd iets aan te pakken omdat ze het niet wilden. Toen ze oud en krachteloos geworden waren, was er helemaal niets meer van hen te verwachten. En de nakomelingen van dit soort mensen hebben de euvele moed om Job te bespotten.
De vaders leden gebrek en honger en waren daardoor “onvruchtbaar”, wat wil zeggen dat uit hun handen niets voortkwam wat enige nuttige bijdrage voor anderen leverde (vers 3). Ze werden ook nergens geduld. Daarom “vluchtten zij naar een dorre plaats”. Hun onvruchtbare leven paste uitstekend bij een dorre plaats, die ook spreekt van onvruchtbaarheid. Ze verbleven in duistere holen te midden van verwoesting en vernietiging. Hun hele leefklimaat spreekt van doodsheid, donkerheid en woestheid.
Ze leefden van kruiden die ze konden plukken en van bladeren van de struiken (vers 4). Zo leken ze een dierlijk bestaan te leiden. Van “de wortel van bremstruiken” werd het beste soort houtskool gemaakt dat dagen lang kon branden. Zich daarmee bezighouden was in de tijd van Job een taak voor de laagste klasse mensen.
De gemeenschap was hen liever kwijt dan rijk. Als ze ergens aanklopten, joeg men hen als schooiers weg, terwijl men hen achterna riep dat ze vuile dieven waren (vers 5). Het waren geen zielige mensen, met wie je medelijden moest hebben, maar mensen die op geen enkele manier een fatsoenlijk bestaan wilden hebben. Ze kozen voor dit soort leven.
Als woonplaats kozen ze de hellingen van de dalen, waar toch niemand anders wilde wonen (vers 6). Als konijnen groeven ze holen in het stof of betrokken ze de holen die er in de rotsen waren.
Hun onderlinge communicatie gebeurde door schreeuwen (vers 7). Hetzelfde woord wordt gebruikt voor het balken van een ezel (Jb 6:5). “Onder de distels” hokten ze bij elkaar voor wat warmte, maar ook voor het botvieren van hun seksuele driften. Ze waren totaal schaamteloos. Misschien moet het ongegeneerde schreeuwen tussen de struiken ook daarmee in verband worden gezien. Ze leefden in alle opzichten als de dieren.
Deze vaders waren zelf ook “kinderen van een dwaas”, dat wil zeggen van vaders die zonder God en gebod hebben geleefd (vers 8). Ze kwamen uit wat wij vandaag asociale milieus noemen en wel van de ergste soort. Een naam hadden ze niet, zo nietszeggend waren ze. Er is weinig wat een mens zo in zijn waardigheid aantast, dan te doen alsof hij niet bestaat, alsof hij lucht is. De mensen over wie Job spreekt, zijn zulke mensen die geen recht op een bestaan hadden, omdat ze geen enkele verantwoordelijkheid namen. Daarom waren ze “weggeslagen uit het land”.
En het zijn de nakomelingen van deze nietsnutten zonder enig fatsoen en zonder naam die nu naar Job toekomen om hun verachting voor hem te uiten. Het is de vraag of wij in staat zijn enigszins te begrijpen wat voor een smart dit voor hem moet zijn. Het vraagt in elk geval van ons een groot inlevingsvermogen. Als we in de geest naast Job plaatsnemen, zullen we iets aanvoelen van de bitterheid van het lijden dat hem hiermee wordt aangedaan.
9 - 15 Hun minachting
9 Maar nu ben ik hun spotlied geworden,
en ik ben voor hen tot een [spot]woord.
10 Zij hebben een afschuw van mij, zij blijven ver bij mij vandaan,
ja, zij sparen mijn gezicht het speeksel niet.
11 Want [God] heeft mijn tentkoord losgemaakt, en mij vernederd;
daarom werpen zij voor mijn gezicht de toom af.
12 Aan de rechterkant staat gespuis op;
zij stoten mijn voeten weg,
en banen tegen mij hun wegen naar de ondergang,
13 zij breken mijn pad af.
Zij bevorderen mijn ellende;
geen helper is er onder hen.
14 Zij komen aan als door een wijde bres;
onder verwoesting komen zij aangolven.
15 Verschrikkingen hebben zich tegen mij gekeerd;
als een wind achtervolgt men mijn waardigheid,
en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.
In de voorgaande verzen heeft Job het verdorven milieu beschreven waaruit het gespuis kwam dat verachtelijk op hem neerkeek. In de verzen 9-15 spreekt Job erover op welke wijze het gespuis, dat hij in de verzen hiervoor in hun afkomst heeft beschreven, hem smaadt (verzen 9-12) en belaagt (verzen 13-15).
In vers 9 zegt Job voor de tweede keer “maar nu” (vgl. vers 1) als inleiding voor een beschrijving van de situatie waarin hij zich nu bevindt en die in tegenstelling staat tot zijn vroegere situatie. Hij wordt nu bespot door het schuim van de maatschappij, door mensen voor wie niemand enige achting, maar slechts verachting heeft. Zij zingen spotliederen over hem en steken de draak met hem door spotwoorden. Ze vermaken zich met hem.
Zelfs dit soort mensen ziet met afschuw op hem neer (vers 10). Ze blijven ver van hem vandaan. Soms lopen ze even snel naar hem toe om hem in zijn gezicht te spugen en lopen dan weer hard weg. Dat doen ze niet uit bangheid, maar omdat hij zo stinkt. Op de grond spugen als je iemand ziet, is een teken van minachting, maar in iemands gezicht spugen is vele malen erger. Hoe diep moet zijn ellende toch zijn!
Wat Job in de verzen 10-11 zegt, doet sterk denken aan wat mensen de Heer Jezus hebben aangedaan. We lezen daar bijvoorbeeld over in Psalmen 22, 69 en 102. Hij voelde ook de diepe pijn daarvan, maar Hij leed en dreigde niet. Hij gaf Zich in alles “over aan Hem Die rechtvaardig oordeelt” (1Pt 2:23). Als iemand kan spreken over het verschil tussen vroegere heerlijkheid en tegenwoordig lijden, is het wel de Heer Jezus tijdens Zijn leven op aarde. Hij verwisselde vrijwillig de glorie bij de Vader voor de grootste hoon en spot in de wereld.
Bij al de ellende die hem door mensen wordt aangedaan, weet Job dat hij uiteindelijk door God krachteloos is gemaakt en vernederd (vers 11). Zijn “tentkoord” is de draad waarmee hij aan het leven verbonden is. Petrus spreekt over zijn sterven als “het afleggen van mijn tent” (2Pt 1:14). Job meende dat hij de draad van zijn leven in de hand had en alles goed bestuurde. Maar God heeft hem uit zijn maatschappelijk sterke en eervolle positie gestoten.
Nu is alle respect voor hem verdwenen. Het gespuis buit zijn ellende en weerloosheid uit om hem nog verder te kleineren. Alles wat hen in “toom”, in bedwang, had gehouden toen hij in voorspoed leefde, werpen ze van zich en nu richten ze hun bijtende spot op hem. Ze houden hun tong niet in toom, maar geven die de vrije teugel om hem belachelijk te maken en te smaden (vgl. Ps 39:2; 141:3).
In vers 12 lijkt Job te spreken over een andere groep tegenstanders. Ze zijn van hetzelfde lage allooi, want hij noemt hen “gespuis”. Ze laten het echter niet bij spotten, maar klagen hem ook aan en bestormen hem. De rechterkant is de plaats van de aanklager (Zc 3:1; Ps 109:6). Mogelijk bedoelt hij met dit gespuis en deze aanklagers de rampen en kwalen die over hem zijn gekomen. Die worden immers als aanleiding genomen om hem van kwaad te beschuldigen.
De zware aanklachten jagen hem op de vlucht. Hij vergelijkt zichzelf met een belegerde stad. Tegen de muur van die stad worden belegeringswallen aangelegd om de stad in te nemen. Job voelt de rampen als wegen die naar hem gebaand worden om hem naar de ondergang te voeren.
Daardoor wordt zijn pad, ofwel zijn vluchtweg, afgesneden (vers 13). Er is geen ontkomen meer aan. Met zijn allen streven zij naar zijn ondergang. Iedereen en alles is tegen hem. Onder hen die hem omringen is er niemand die hem helpt, er is “geen helper” (vgl. Jb 29:12; Ps 22:12; 72:12). Allen belagen hem. Hij is van God en mensen verlaten.
Na de spot komt het sein tot de aanval (vers 14). De aanvallers hebben een bres in de muur van zijn verdediging geslagen. En het is “een wijde bres”. In de rampen en beschuldigingen komt de verwoesting aangolven. Job dreigt in de zee van lijden ten onder te gaan.
Bij het zien van de aanstormende lijdensvloed voelt Job dat de verschrikkingen zich tegen hem hebben gekeerd (vers 15). Als door een windvlaag is zijn waardigheid van hem weggenomen. Zijn hele geluk is vervlogen, weggevaagd, als een wolk die is voorbijgegaan en is opgelost (vgl. Hs 6:4; 13:3).
16 - 19 Zijn lijden
16 Daarom stort mijn ziel zich nu in mij uit;
de dagen van [mijn] ellende grijpen mij aan.
17 's Nachts doorboort [God] mijn beenderen in mij,
en mijn aderen zijn niet rustig.
18 Door [Zijn] grote kracht is mijn kleed [onherkenbaar] veranderd;
Hij snoert mij in als de kraag van mijn gewaad.
19 Hij heeft mij in het slijk geworpen,
en ik ben gelijk geworden aan stof en as.
Jobs ziel stort zich in hem uit, wat wil zeggen dat hij zich overgeeft aan zijn ellende (vers 16). Hij zakt als het ware in elkaar. Hij voelt hoe het laatste restje leven bezig is uit hem weg te vloeien. De dagen van zijn ellende grijpen hem aan, alsof ze handen hebben en hem krachtig beetpakken, ze overweldigen hem. Zijn hele bestaan en gevoel worden erdoor beheerst. Elke dag is vol ellende en de dagen rijgen zich aaneen zonder dat er enige verlichting optreedt of zich ook maar aandient.
De nacht is niet beter dan de dag (vers 17). Het lijkt wel of de pijn ‘s nachts nog toeneemt. De pijnscheuten schieten door zijn beenderen. Pijn in de beenderen is de diepste pijn. We zeggen wel eens dat we tot op het bot koud zijn en bedoelen daarmee dat we door en door koud zijn. Zo leed Job door en door pijn in de nacht, zodat hij ook ’s nachts geen rust had (vgl. Jb 33:19). Ook het bloed in zijn aderen kwam ’s nachts niet tot rust. Hij had voortdurend hartkloppingen, waardoor hij ook wakker bleef.
Nadat Job heeft gesproken over de onzichtbare beenderen en aderen in zijn lichaam, spreekt hij over “mijn kleed”, dat is zijn uiterlijk. Hij is onherkenbaar geworden door de verwoestende kracht van zijn ziekte en zweren (vers 18). Hij voelt zich door God met “grote kracht” bij de keel gegrepen, op een manier waarop een kraag van een overhemd zo strak om de hals kan zitten, dat je het gevoel krijgt dat je stikt.
Job voelt zich vervolgens door God in het slijk van rampspoed en ellende geworpen (vers 19). Daardoor is hij in een afgrijselijke situatie terechtgekomen en wordt hij door iedereen gemeden. Wat hemzelf betreft, zijn alle kracht en leven uit hem verdwenen. Dat brengt hij tot uitdrukking door te zeggen dat hij is “gelijk geworden aan stof en as” (vgl. Gn 18:27). Hij zit vanaf het begin “midden in de as” (Jb 2:8) en nu voelt hij zich alsof hij door Gods toedoen net zo laag en waardeloos als stof en as is geworden.
20 - 23 Geen hulp van God
20 Ik roep tot U, maar U antwoordt mij niet;
ik sta [daar], maar U let niet op mij.
21 U bent veranderd in een wreedaard tegen mij;
met de macht van Uw hand hebt U Zich tegen mij gekeerd.
22 U heft mij op in de wind; U laat mij [erop] rijden,
en U laat mijn bestaan wegsmelten.
23 Want ik weet dat U mij naar de dood brengt,
en naar de verzamelplaats voor alle levenden.
Meerdere keren heeft Job over God gesproken en Hem verweten onrechtvaardig te hebben gehandeld. Nu is het zover, dat hij God Zelf rechtstreeks gaat aanspreken (vers 20). Maar er komt geen antwoord. In de ware zin van het woord kon alleen de Heer Jezus dit zeggen (Ps 22:2-4). En wat een verschil is er tussen Hem en Job. Nooit gaf de Heer Zijn vertrouwen in God en Diens gerechtigheid op, terwijl Job twijfelt aan de rechtvaardigheid van God. Job krijgt (nog) geen antwoord omdat hij er nog niet aan toe is. De Heer Jezus werd door God verlaten en kreeg geen antwoord omdat God de zonden van allen die in Hem geloven op Hem legde en Hem daarvoor oordeelde. Hij schreef God daarbij niets ongerijmds toe.
Job schrijft God wel ongerijmde dingen toe. Zijn lijden blijft onverminderd groot en neemt zelfs met de dag toe. Hij gaat recht voor God staan, maar hij constateert dat God niet op hem let. Dat is wel de grootste kwelling. Hij weet dat God er is en hem ziet. Toch doet God net alsof Hij geen belangstelling voor hem heeft. Het lijkt er voor Job op, dat het God onverschillig laat hoe hij eraan toe is.
Dat brengt Job ertoe God “een wreedaard” te noemen (vers 21). Dat is wel een heel sterke beschuldiging. Het houdt tegelijk in dat God wel op Job let, maar dan zonder dat Hij enig medelijden met zijn situatie toont. Integendeel. God is veranderd van Iemand Die hem met zegen heeft overladen in Iemand Die hem nu wreed behandelt. De veranderde houding van mensen die hij in de voorgaande verzen heeft beschreven, is ook bij God aanwezig, zo stelt Job. God heeft Zich met Zijn machtige hand, Zijn machtige daden, tegen hem gekeerd.
Job voelt zich een speelbal van God, zoals een blad een speelbal van de wind is (vers 22). Door de rampen die als een wind zijn leven omver hebben geblazen, is hij alle houvast kwijt. Hij is een weerloze prooi van de gang van zaken waarop hij geen vat heeft, zoals de wind niet te vatten is. De ellende is als een wagen waarop hij zit en die hem meevoert, zonder dat hij de mogelijkheid heeft om van de wagen af te stappen. Hoe zou hij ook kunnen als God de ‘wagenmenner’ is? Zo smelt zijn bestaan weg en verliest het elke vastigheid.
Hij “weet” dat God hem op Zijn ‘windwagen’ onstuitbaar in de richting van de dood voert (vers 23). Dan komt hij terecht op de plaats waar uiteindelijk alle levenden terechtkomen, het graf, niemand uitgezonderd – behalve Henoch en Elia. Dat hij dit “weet”, is niet in strijd met wat hij eerder zei: “Ik weet echter: mijn Verlosser leeft” (Jb 19:25). Het hoort bij het heen en weer en op en neer gaan van zijn gevoelens. Hier is hij weer helemaal overweldigd door zijn rampen en plagen en ziet hij geen uitzicht.
24 - 27 De triomf van de ellende
24 Maar zal Hij de hand niet uitsteken naar iemand in een puinhoop,
als die daarom in zijn verdrukking om hulp roept?
25 Heb ik niet geweend over degene die moeilijke dagen had?
Was mijn ziel niet bedroefd over de arme?
26 [Maar] toen ik het goede verwachtte, kwam het kwade;
toen ik hoopte op licht, kwam er duisternis.
27 Mijn ingewanden koken en zwijgen niet;
de dagen van mijn ellende hebben mij bedreigd.
Job vraagt zich af of God werkelijk Zijn hand niet uitsteekt naar iemand die zich in een puinhoop bevindt als die tot Hem roept omdat hij zichzelf niet uit die ellende kan bevrijden (vers 24). Wie in zijn verdrukking tot God om hulp roept, zal Hij daar toch wel uit verlossen? God zal Zich toch niet stil houden als er een beroep op Hem wordt gedaan?
Job verwijst weer naar zijn vroegere handelwijze (vers 25; Jb 29:1-25). Toen was hij met hart en ziel betrokken geweest bij het leed van anderen en had hij medeleven getoond en getroost. Hij had “geweend over degene die moeilijke dagen had” (vgl. Ps 35:13; Rm 12:15). Dat had hij gedaan uit oprecht medelijden, met droefheid in zijn ziel (vgl. Js 58:7,10).
Maar voor hem is er geen trooster en innerlijke rust. Dit is een grote ontgoocheling en teleurstelling. Hij begrijpt niet waarom hij dit alles moet ondergaan en dat maakt zijn lijden zo diep. Het doet weer aan de Heer Jezus denken Die ook heeft geklaagd: “Smaad heeft Mijn hart gebroken en Ik ben zeer zwak; Ik heb gewacht op medeleven, maar het is er niet, op troosters, maar Ik heb ze niet gevonden” (Ps 69:21).
Job had verwacht dat het goede zou komen omdat hij goed had gedaan (vers 26). Hij spreekt zijn diepe teleurstelling erover uit dat in plaats van het verwachte goede het kwade was gekomen. Hij zit in de duisternis van de ellende die zijn leven is binnengekomen en over zijn leven uitgespreid ligt, en dat terwijl hij op licht hoopte.
Hij kan niet begrijpen dat het zo met hem is gegaan en is daarover innerlijk in de grootste nood (vers 27). De “ingewanden” stellen ook wel de innerlijke gevoelens voor (Js 16:11). Het borrelt en kookt in hem, er is onrust in zijn ziel en koortsige hitte in zijn lichaam. Hij kan zich niet verzoenen met zijn ellende en smart. Het is onmogelijk voor hem daarover in berusting te zwijgen. Onverwachts zijn de dagen van ellende over hem gekomen. Ze hebben gedreigd zijn plannen en hoop voor de toekomst de grond in te boren en het is hun gelukt. Dat maakt hem totaal hopeloos, zoals hij in het laatste gedeelte van dit hoofdstuk laat horen.
28 - 31 Alles wee
28 Ik ga, zwart geworden, [maar] niet door zonnegloed;
ik sta op in de verzamelde [gemeenschap], ik roep om hulp.
29 Ik ben een broeder van de jakhalzen geworden,
en een metgezel van de struisvogels.
30 Mijn huid is zwart geworden op mij,
en mijn beenderen branden van hitte.
31 Daarom is mijn harp tot een rouwklacht geworden,
en mijn fluit tot een stem van wenenden.
Job kan geen lichtstraaltje meer ontdekken. Zijn huid is “zwart geworden” (vers 28). Dat komt “niet door zonnegloed”, maar door de ziekten die hem zo hevig en omvangrijk hebben getroffen. Zo gaat hij, zo leeft hij, van seconde tot seconde, zo verstrijkt zijn leven. Job voelt zich een eenzame zwerver in de duisternis, hoewel er een kring van mensen om hem heen staat, al is het op afstand. Als hij opstaat en om hulp roept, is zijn hulpgeroep niet tot hen gericht. Het is een algemene schreeuw om hulp, gedaan vanuit de grootste nood, door iemand die vroeger zelf altijd klaarstond om mensen in nood tot hulp te zijn.
Hij is "een broeder van de jakhalzen geworden en een metgezel van de struisvogels", van dieren die het gezelschap van mensen schuwen en die door mensen worden verafschuwd (vers 29). In de geluiden die zij maken, het gehuil van de jakhalzen en het gekerm van de struisvogels, geven ze uiting aan het verdriet en het klagen van Job (Mi 1:8). Job voelt zich uitgestoten uit de gemeenschap van de mensen en tot deze dieren verbannen.
Zijn huid is inmiddels zwart geworden en staat op het punt van hem af te vallen (vers 30; vgl. Kl 4:8). Zijn lichaam is door etterende zweren en zijn beenderen zijn door brandende koorts gesloopt. Alle vreugde is verdwenen (vers 31). “Harp” en “fluit” worden gebruikt voor vreugde-uitingen, maar Job kan daarmee slechts rouw- en treurliederen laten horen (Kl 5:15). Zijn stemgeluid verstikt in het snikken van een huilende.