Inleiding
In het vorige hoofdstuk spreekt God over verschillende weerselementen. In dit hoofdstuk spreekt Hij over Zijn voorzienige zorg voor de dierenwereld. Hij heeft niet alleen het universum geschapen, maar de aarde ook gevuld met schepselen die in alles van Hem afhankelijk zijn. Ze bevinden zich op allerlei terreinen, zoals in de holen, op het veld, in de bergen, in de lucht en op een rots. God wijst Job op allerlei typen dieren. Er zijn wilde, woeste, hulpeloze, schichtige, sterke, bizarre, snelle en onverschrokken dieren. God geeft enkele voorbeelden en stelt Job daar vragen over.
1. Over de leeuwen en de raaf stelt Hij de vraag: Hoe komen ze aan voedsel? (verzen 1-3)
2. Over de berggeiten en de hinden stelt Hij de vraag: Hoe krijgen ze jongen? (verzen 4-7)
3. Over de wilde ezel en de woudezel stelt Hij de vraag: Hoe komt het dat ze zo vrij zijn? (verzen 8-11)
4. Over de wilde os stelt Hij de vraag: Hoe kun je die temmen? (verzen 12-15)
5. Over de struisvogel stelt Hij de vraag: Waarom doet ze zo vreemd? (verzen 16-21)
6. Over het paard stelt Hij de vraag: Waar heeft het zijn kracht en onverschrokkenheid vandaan en waarom dient het de mens zo onzelfzuchtig? (verzen 22-28)
7. Over de valk en de arend stelt Hij de vraag: Hoe weten ze waarheen ze moeten vliegen? (verzen 29-33)
Deze dieren illustreren Gods onnavolgbare creativiteit en voorzienige zorg. De dierenwereld bestaat gedeeltelijk uit diersoorten waarvan de redenen van hun bestaan ons onbekend zijn. Dat heeft ermee te maken dat het diersoorten zijn die in het wild leven. Ze zijn niet rechtstreeks dienstbaar aan de mens. Mensen kunnen niet verklaren waarom dieren leven zoals ze doen. Dit is een ander mysterie dat alleen God volledig begrijpt. Het zegt ook iets van het egoïsme van de mens die van alles het nut voor zichzelf wil zien en dan pas het bestaan ervan kan waarderen. God toont aan dat Hij zulke schepselen creëert omdat Hij dat wil en ze Zijn glorie vergroten, ongeacht of de mens daar enig nut van of waardering voor heeft.
God heeft al die verschillende dieren toegerust met evenveel verschillende kwaliteiten. In veel gevallen weten wij niet hoe en waarom Hij dat heeft gedaan. Ook zorgt Hij voor elke diersoort en geeft Hij elk dier wat het nodig heeft. Op dezelfde manier heeft God een grote verscheidenheid in het menselijk geslacht aangebracht. Ieder mens is anders. Ieder mens heeft een andere levensloop en ervaart andere omstandigheden. Waarom dat zo is, weten wij in veel gevallen niet. Van één ding kunnen we zeker zijn en dat is dat de “alleen wijze God” (Rm 16:27) alles zo bestuurt. Wie dat erkent, kan daarin rusten.
De dieren die God noemt, worden gekenmerkt door zelfstandigheid. Ze zijn wild, ongebonden en bepalen zelf wat ze doen. God heerst over alle dieren, geen dier uitgezonderd. Met de mens is het net zo. Hij voelt zich autonoom in zijn denken en handelen en toch is hij helemaal in Gods hand. En de satan lijkt de mensen willekeurig tot slaaf te maken, maar ook hij kan alleen maar zover gaan als God hem toestaat. Deze gedachte wordt in de komende hoofdstukken voortgezet.
1 - 3 De leeuwen en de raaf
1 Kunt u voor de leeuwin op prooi jagen
en het verlangen van de jonge leeuwen vervullen,
2 als zij zich bukken in de holen,
[en] in [hun] schuilplaats zitten te loeren?
3 Wie bereidt voor de raaf zijn voedsel,
als zijn jongen om hulp roepen tot God,
[als] zij ronddwalen omdat er geen eten is?
Van de zorg voor en het bestuur van de ontelbare hemellichamen aan het onmetelijke firmament gaat God nu over naar de wereld van de dieren. Ook daar blijkt hoe Hij alles verzorgt en bestuurt op een wijze die niet door een mens te kopiëren is. Hij begint met de leeuwen, de koning van de dieren (vers 1). Kan Job “de leeuwin” geven wat ze nodig heeft? Als je ziet hoe zij jaagt, is zij daarin niet na te doen.
Of is Job in staat om “het verlangen van de jonge leeuwen te vervullen”? Het gaat hier om leeuwenwelpen, die de eerste paar weken blind zijn. Ze zijn hulpeloos en niet in staat om op een prooi te jagen. Ze zitten in een schuilplaats wat om zich heen te loeren (vers 2; vgl. Ps 10:8-9). Daar zorgt God voor hen in antwoord op hun roepen tot Hem (Ps 104:21).
Ook de vraag wie voor de raaf zijn voedsel bereidt, is bedoeld om zowel het onvermogen van Job als de almacht in zorg van God te laten zien (vers 3). Evenals de jonge leeuwen roepen de jongen van de raaf tot God om hulp (Ps 147:9). Als zij zonder eten ronddwalen en niets kunnen vinden, hoort God hun geroep evengoed als het geroep van de jonge leeuwen.
Als de mens ervoor zou moeten zorgen dat deze dieren aan hun voedsel kwamen, zouden ze omkomen (Ps 104:27-28). De mens schiet daarin volledig tekort. Hij heeft geen inzicht in wat de dieren nodig hebben en hij heeft geen kracht en wijsheid om erin te voorzien als hij het zou weten. God bezit alles en geeft de dieren wat nodig is.
De Heer Jezus stelt Gods zorg voor de raven tot voorbeeld voor ons om ons geen zorgen te maken over voedsel en kleding (Lk 12:24). Hij zorgt voor ons nog meer dan voor de dieren. Daarom kunnen we maar beter geen kritiek op Hem leveren in Zijn zorg voor ons als het anders gaat in ons leven dan wij menen dat het moet gaan.
4 - 7 De berggeiten en de hinden
4 Weet u de tijd waarop de berggeiten baren?
Hebt u gezien dat de hinden jongen werpen?
5 Kunt u de maanden tellen [die] zij vol moeten maken?
En weet u de tijd van hun baren?
6 Zij krommen zich [en] werpen hun jongen,
hun weeën drijven [hun vrucht] uit.
7 Hun jongen worden sterk, ze worden groot in het veld;
ze gaan weg en komen niet [meer] bij hen terug.
God confronteert Job in dit gedeelte met het baren van jongen door berggeiten en hinden. Kan Job zeggen op welke tijd de berggeiten baren (vers 4)? Deze dieren leven op voor de mens ontoegankelijke rotsen die de berggeiten met het grootste gemak beklimmen. Op onnavolgbare wijze springen zij van rotsblok op rotsblok. Hoe kan een mens dan weten wanneer een berggeit baart? Die gebeurtenis onttrekt zich aan zijn waarneming. Hetzelfde geldt voor de schichtige hinde, die zo ver mogelijk uit de buurt van mensen en roofdieren blijft.
Job moet ook maar eens antwoord geven op de vraag of hij “de maanden kan tellen [die] zij vol moeten maken” (vers 5). En kan hij ook iets zeggen over “de tijd van hun baren”? Zowel tot het een als tot het ander is hij niet in staat, want hij kan hen niet volgen. Ze bewegen zich buiten zijn bereik. Maar God weet het precies. Hij bewerkt het: “De stem van de HEERE doet de hinden jongen werpen” (Ps 29:9a), waarbij we kunnen denken aan onweer, waardoor de geboorte bespoedigd wordt.
God heeft bij deze dieren ingeschapen op welke manier zij hun jongen krijgen (vers 6). Ze nemen een uiterlijke houding aan, “zij krommen zich”, waardoor zij gemakkelijker hun jong kunnen uitwerpen. Van binnen zijn er weeën die het jong uitdrijven. Dat gebeurt allemaal buiten het gezichtsveld van de mens, maar onder het toeziend oog van God. Hij heeft de dieren voorzien van wat nodig is om een jong te baren.
Als het jong eenmaal geboren is, blijft God ervoor zorgen (vers 7). Hij geeft de jongen wat ze nodig hebben om sterk te worden. Het veld is hun natuurlijke leefomgeving. Daar worden ze groot. Als ze zelfstandig zijn en de zorg van hun moeder niet meer nodig hebben, verlaten ze hun moeder voorgoed en gaan ze hun eigen weg. Dat doen ze allemaal zonder de hulp van de mens. Als ze eenmaal zelfstandig zijn, blijft God ervoor zorgen.
Als God zo voor deze dieren en hun jongen zorgt, zal Hij dan geen zorg hebben voor Zijn kinderen? Als wij geen controle meer hebben over onze kinderen die een eigen weg gaan, blijft Hij zorgen.
8 - 11 De wilde ezel en de woudezel
8 Wie heeft de wilde ezel vrij laten gaan?
En wie heeft de banden van de woudezel losgemaakt?
9 Ik heb [hem] de wildernis als zijn huis gegeven,
en de zoutvlakte als zijn woning.
10 Hij lacht om het rumoer van de stad;
het luide geroep van de slavendrijver hoort hij niet.
11 Hij speurt de bergen af, [dat] is zijn weide;
en hij zoekt naar alles wat maar groen is.
De volgende vraag van God gaat over “de wilde ezel” en “de woudezel” (vers 8). Weet Job hoe het komt dat hij zo vrij leeft? Dat hij zonder banden, ongebonden, rondzwerft? Wie heeft dit schepsel deze natuur gegeven met een verlangen naar vrijheid en de kracht die vrijheid ook te handhaven? Dat heeft God gedaan. Hij heeft ervoor gezorgd dat dit dier uit de handen van de mensen is gebleven en ongetemd leeft. Als hij in handen van de mensen zou vallen, zou hij getemd worden (Jk 3:7).
Behalve dat God voor de vrijheid van het dier zorgt, zorgt Hij ook voor een omgeving waar hij zich thuis voelt (vers 9). De wildernis past bij zijn natuur, daar is de wilde ezel thuis (Jr 2:24). De zoutvlakte met zijn zoute gronden levert genoeg gezouten voedsel waar het dier behoefte aan heeft.
De vrije, ongebonden ezel lacht de tamme ezel uit die zich in de stad bevindt, te midden van het rumoer (vers 10). Daar is de wilde ezel vrij van. Hij is in de vrije natuur en geniet daar van de rust. De tamme ezel is een slaaf en moet lasten sjouwen (Nm 22:30). Hij moet luisteren naar de bevelen van de slavendrijver en wordt door hem opgejaagd. Daar heeft de wilde ezel niets mee te maken. Hij hoort die stem niet, want hij is niet gevangen.
Hij is in de vrijheid op de bergen, waar zijn weiden zijn (vers 11). Daar speurt hij naar voedsel. Als er maar iets groens is, eet hij dat met grote tevredenheid op, zonder daarbij te balken (Jb 6:5). Het is een nieuw bewijs van Gods grootheid dat Hij ook een dergelijk dier heeft gemaakt dat handelt naar de natuur die Hij het heeft gegeven.
12 - 15 De wilde os
12 Zou de wilde os u willen dienen?
Zou hij overnachten bij uw kribbe?
13 Kunt u de wilde os met zijn [eigen] touw vastbinden om voren [te trekken]?
Zou hij de dal[grond] achter u eggen?
14 Vertrouwt u op hem, omdat zijn kracht groot is?
Laat u uw arbeid aan hem over?
15 Vertrouwt u hem dat hij uw zaad zal terugbrengen
en zal verzamelen [voor] uw dorsvloer?
Het volgende dier waarover God vragen aan Job stelt, is “de wilde os” (vers 12), een enorm sterk dier. Dit dier wordt enkele keren als een symbool van kracht genoemd (Nm 23:22; 24:8; Dt 33:17). God vraagt Job of dat dier hem zou willen dienen en of hij het als huisdier zou kunnen houden. Job weet wel dat dit onmogelijk is, want de wilde os is te sterk om hem te kunnen temmen. Als hij het dier in zijn kribbe naast de tamme ossen zou laten overnachten, zou hij grote verwoestingen in zijn nachtverblijf aanrichten, want hij laat zich niet binden of opsluiten.
De grote kracht van de wilde os maakt hem uitstekend geschikt om hem met een touw voor de ploeg te binden om voren over zijn land te trekken (vers 13). God vraagt of Job daartoe in staat zou zijn. In deze vraag ligt wel enige ironie. Behalve de ploeg kan de wilde os natuurlijk ook de eg trekken. Wat hij kan als het om zijn kracht gaat, wil hij daarom nog niet. Zijn hele natuur komt daartegen in opstand. Daarom kan Job er niet op vertrouwen, hoe groot zijn kracht ook is (vers 14). Hij kan hem geen arbeid laten doen. Hij hoeft er niet op te rekenen dat hij de kracht van de wilde os kan inzetten om zijn zaad van het veld naar zijn schuren te brengen en het te dorsen (vers 15).
De boeren hebben niets aan de wilde os, maar God wil hem in Zijn schepping hebben. Deze voor de mens onbruikbare krachtpatser is door God geschapen om Zijn macht te tonen. Zoals de wilde os zijn kracht niet in dienst van de mens stelt, zo is ook Gods kracht niet door de mens op diens bevel voor hem beschikbaar. Als Job geen zeggenschap heeft over zulke schepselen als de wilde ezel en de wilde os om hen dienstbaar aan zich te maken, hoe ongeschikt is hij dan om de wereld te regeren of Gods handelwijze te beoordelen.
16 - 21 De struisvogel
16 De vleugels van de struisvogel klapwieken vrolijk,
net als de veren van de ooievaar en het [ander] gevederte.
17 Maar zij laat haar eieren achter in de aarde,
en verwarmt ze in het stof,
18 en vergeet dat een voet ze kan breken,
en dat de dieren van het veld ze kunnen vertrappen.
19 Zij behandelt haar jongen hard, alsof ze niet van haar zijn;
zij is zonder angst of haar inspanning voor niets is.
20 Want God heeft haar de wijsheid onthouden,
en heeft haar niets aan inzicht toebedeeld.
21 [Maar] als het tijd is, richt zij zich op in de hoogte;
zij lacht om het paard en zijn berijder.
Nog een dier dat God aan Job presenteert, is de struisvogel (vers 16). Over dit dier stelt God geen vragen aan Job, maar Hij beschrijft het. Hoewel God geen vragen stelt, kan naar aanleiding van de beschrijving wel de vraag rijzen waarom God de struisvogel heeft geschapen. Het is de grootste, vandaag levende vogel. Met een gewicht dat tot honderdvijftig kilo kan oplopen, is de struisvogel niet in staat om te vliegen. Met de indrukwekkende hoogte tot wel tweeënhalve meter kan ze zich ook moeilijk verstoppen. Terwijl de ooievaar vleugels en veren heeft waarmee hij als trekvogel lange afstanden kan vliegen, heeft de struisvogel slechts ruwharige, stompe vleugels. Maar daarover zit ze niet in. God heeft haar goed aangepast voor haar levensstijl.
Met de vleugels die ze heeft, kan ze niet vliegen, maar wel vrolijk klapwieken. Andere vogels kunnen ook met hun veren klapwieken. Zij kunnen daarmee ook vliegen, maar de struisvogel kan er alleen maar geluid mee maken. Dat van de andere vogels de ooievaar met name wordt genoemd, is niet voor niets, maar geeft een tegenstelling aan die door God Zelf is aangebracht. Van de ooievaar lezen we: “Zelfs een ooievaar in de lucht kent zijn vaste tijden” (Jr 8:7). God geeft aan vogels een bepaalde kennis of Hij onthoudt die aan vogels. Dat laatste is het geval bij de struisvogel (vers 20).
Vers 17 begint met “maar”, wat een tegenstelling aanduidt met het voorgaande, de andere vogels, die zich met hun vleugels van de aarde kunnen verheffen. De struisvogel rent alleen maar over de aarde. Ze gaat door het leven zonder zich ergens zorgen over te maken en ook zonder enig verantwoordelijkheidsbesef voor haar jongen. Dat blijkt wel uit het gebrek aan zorg voor haar eieren. Andere vogels gaan er op zitten om te broeden, maar ook om de eieren te beschermen. De struisvogel is gemakkelijk van haar nest weg te lokken.
Ze vergeet – God spreekt hier over de dieren alsof het mensen zijn – dat de eieren op die manier onveilig zijn. Dit is een schromelijk gebrek aan ouderlijke genegenheid. Er is geen zorg voor de nakomelingen. Het kan haar niet schelen dat er zomaar iemand met zijn voet op de eieren kan trappen (vers 18). Het kan ook gebeuren dat de dieren van het veld ze vertrappen.
Het betekent niet dat zij de plaats is vergeten waar zij haar eieren heeft achtergelaten. Dat blijkt als de eieren uitkomen en ze de jongen heeft. De manier waarop ze met haar jongen handelt, sluit aan op het gebrek aan oudergevoelens dat ze al bij de gelegde eieren heeft getoond. “Ze behandelt haar jongen hard, alsof ze niet van haar zijn” (vers 19; vgl. Kl 4:3). Ze zit er niet over in en maakt zich er helemaal niet druk over wat er van haar jongen zal worden.
Het zal duidelijk zijn dat er belangrijke, waarschuwende lessen voor de opvoeding in het gedrag van de struisvogel aanwezig zijn. Het is hier niet de plaats om daar verder op in te gaan. Wel willen we de lezer aanraden daarnaar in dit gedeelte te zoeken en de Heer te vragen of Hij wil helpen zich niet tegenover zijn of haar kinderen te gedragen zoals de struisvogel dat tegenover haar jongen doet.
Dat de struisvogel zo onverschillig en hard is, komt omdat God “haar de wijsheid onthouden” heeft (vers 20). God heeft haar niet de wijsheid gegeven die Hij andere dieren wel heeft gegeven. Hij is vrijmachtig in wat Hij dieren wel en niet geeft. Achter dit handelen zit een wijze bedoeling. Dat wij die niet altijd begrijpen, verandert niets aan Gods wijsheid. Het moet ons het besef bijbrengen dat God handelt naar Zijn welgevallen, zonder dat wij altijd de reden zien of de verklaring krijgen.
God heeft de struisvogel geen wijsheid gegeven, maar wel het vermogen om heel hard te lopen. Ze gebruikt haar vleugels en veren niet om haar jongen mee te beschermen, maar wel om mee te vluchten zodra ze gevaar ziet. In een tijd van gevaar “richt ze zich op in de hoogte”, dat wil zeggen dat ze gaat staan, en zet het op een lopen dat zelfs door een paard niet is bij te houden (vers 21). De kracht van haar benen is enorm. Haar topsnelheid ligt bij zeventig kilometer per uur. Ze lacht het paard en wie het berijdt vierkant uit.
De les is dat God, als Hij dat wil, schepselen maakt die dom zijn en op ons een vreemde indruk maken, die doen alsof ze gek zijn. Hier zien we een vogel die niet kan vliegen. Hoewel het dier vleugels heeft, kan het sneller lopen dan een paard. Job kon niet begrijpen wat God aan het doen was in zijn leven. God vertelt hem dat de geschapen wereld soms net zo moeilijk te verklaren is. De struisvogel is een dom dier, maar toch zorgt God ervoor, zoals ook voor haar jongen die zij vergeten is of tegen wie ze zich hard opstelt. De vraag is niet gesteld, maar ligt er wel in opgesloten: Is Job in staat het afwijkende gedrag van dit dier te verklaren?
22 - 28 Het paard
22 Kunt u het paard kracht geven?
Kunt u zijn nek met manen bekleden?
23 Laat u het springen als een sprinkhaan?
De majesteit van zijn gesnuif is een verschrikking.
24 Het schraapt in de dal[grond] en het is vrolijk in zijn kracht,
en het trekt uit, de wapens tegemoet.
25 Het lacht om de angst en is niet ontsteld,
en keert niet om vanwege het zwaard.
26 De pijlkoker klettert tegen hem aan,
het ijzer van de werpspies en de speer.
27 Al trillend en briesend verslindt het de aarde,
en is niet te houden als het geluid van de bazuin [klinkt].
28 Bij elke bazuinklank zegt het: Ha!
en van verre ruikt het de strijd,
[en het hoort] het tieren van de vorsten en het [krijgs]geschreeuw.
God gaat verder met het paard waarover Hij Zich weer in vraagvorm tot Job uitspreekt. Het paard is hier het strijdros. Het is het enige dier van alle dieren die God noemt dat in dienst van de mens staat en door hem gebruikt wordt. De eerder genoemde wilde dieren die trots van hun vrijheid en kracht genieten, zijn buiten de controle van Job. Maar zelfs een schepsel dat door de mens is getemd, kan een angstaanjagend gedrag vertonen waarvan we opgewonden kunnen raken. Het strijdros is zo’n schepsel. Kenmerkend is zijn onverschrokkenheid. Zonder enige angst rent het de vijand tegemoet.
Waar heeft het paard zijn kracht, waarmee het zich in de strijd stort, vandaan (vers 22)? Heeft Job die hem gegeven? Nee, God heeft het paard zo toegerust. En wie heeft zijn nek met manen bekleed? Heeft Job dat gedaan? Nee, niet Job, maar God. De nek wordt wel verbonden met wilskracht. De wilskracht van het paard is versierd met een kleed van manen. Het geeft het rennende paard een indrukwekkende uitstraling.
Zijn nek met manen heeft ook een symbolische betekenis. Hals en nek zijn op veel plaatsen een beeld van de eigen wil (Dt 31:27; 2Kn 17:14; Ne 9:16; Jb 15:26; Ps 75:6; Jr 7:26). De bedekking met lang haar of een sluier spreekt ervan dat er een boven gesteld gezag wordt erkend (Gn 24:65; Nm 6:5; 1Ko 11:15). God heeft het paard zo geschapen, dat het zijn kracht niet voor zichzelf gebruikt, maar die ten dienste van zijn meester stelt.
Behalve rennen kan het paard ook over hindernissen heen springen (vers 23). Het doet dat als een sprinkhaan. Het lijkt ook op een sprinkhaan (Op 9:7a; vgl. Jl 2:4). Sprinkhanen worden ook wel eens ‘kleine paarden’ genoemd. Als het paard zich in de strijd stort, laat het een gesnuif horen dat vol majesteit is en verschrikking om zich heen verspreidt.
Voordat het paard vooruitschiet, schraapt het met zijn voorpoot over de dalgrond, als het ware om zich af te zetten en dan uit de startblokken te schieten (vers 24). Het heeft er plezier in om het strijdtoneel binnen te stormen. Het kent zijn kracht en minacht de vijand. Zo trekt het uit, “de wapens tegemoet”, zonder angst daarvoor omdat het vertrouwt op zijn kracht en daardoor zeker is van de overwinning.
Angst kent het niet, het lacht erom en spot ermee (vers 25). Het wapengekletter ontstelt het niet, het raakt er niet door van slag of in de war. Van omkeren omdat de vijand het zwaard heeft getrokken, is geen sprake. Onverschrokken stormt het paard voort, zwaard of geen zwaard. Met ware doodsverachting gaat het op het zwaard af.
Terwijl het rent, klettert de pijlkoker die aan zijn lijf hangt tegen hem aan (vers 26). Ook andere wapens die het draagt, kletteren, terwijl het in galop voort stuift. Als het in volle vaart is, is het alsof het de aarde verslindt, zo snel gaan de poten heen en weer. Wij spreken wel van ‘kilometers verslinden’ als we een lange afstand afleggen. Onder het galopperen trilt en briest het paard (vers 27). Het is er als een pijl vandoor gegaan toen de bazuin klonk. Het was niet te houden.
Elke keer dat het paard de bazuinklank hoort, reageert het verheugd (vers 28). Het voelt aan dat het binnenkort aan een strijd gaat deelnemen. Er is voor een oorlogspaard niets mooiers. Het ruikt de strijd van ver en het hoort ook al het tieren van de aanvoerders van de vijanden en het geschreeuw van de vijandelijke legers. Daar maalt het niet om. Het prikkelt het paard alleen maar meer om zich in de strijd te storten.
29 - 33 De valk en de arend
29 Is het vanwege uw inzicht dat de valk vliegt,
[en] zijn vleugels uitspreidt naar het zuiden?
30 Is het op uw bevel dat de arend zich verheft,
en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?
31 Hij woont en overnacht in de rots,
op de punt van een rots, een vesting.
32 Daarvandaan speurt hij naar voedsel;
zijn ogen zien van veraf.
33 Zijn jongen slurpen bloed;
en waar dodelijk gewonden liggen, daar is hij.
De laatste twee dieren waarover God vragen aan Job stelt, zijn roofvogels: de valk en de arend. God wijst Job op het wonder van het instinct van de valk om te trekken. Heeft Job deze vogel het instinct gegeven om op een bepaalde tijd de vleugels uit te spreiden en naar het zuiden te vliegen (vers 29)? Het trekinstinct is ook vandaag nog steeds een wonder waar de mens met verbazing naar kijkt. De navigatie van trekvogels is verbluffend. Ze weten precies waar ze heen moeten en welke route ze moeten volgen. Wie anders dan God heeft de trekvogels dit inzicht gegeven en met een dergelijk navigatiesysteem uitgerust?
Voor de arend – of waarschijnlijk beter: gier – geldt hetzelfde. Het verbazingwekkende zit bij de arend niet in een trekinstinct, maar in zijn vermogen om zich tot grote hoogte te verheffen en in de hoogte een nest te maken (vers 30). Geeft Job de arend bevel om de hoogte in te vliegen en daar een nest te maken? Op die voor de mens ontoegankelijke hoogte woont en overnacht hij (vers 31). Niemand kan hem daar bereiken of storen. Zijn woning op de punt van een rots biedt de veiligheid van een vesting.
Voor zijn voedselvoorziening kan hij op zijn fenomenale gezichtsvermogen vertrouwen (vers 32). Zodra hij vanaf zijn plek in de hoogte in de verte een prooi ziet, schiet hij erop af. Met de prooi in zijn snavel keert hij terug naar zijn nest. Daar geeft hij zijn prooi aan zijn jongen die het bloed ervan slurpen (vers 33). Zijn voedsel bestaat ook uit “dodelijk gewonden”, dieren die zozeer gewond zijn, dat ze geen kracht meer hebben om zichzelf in veiligheid te brengen. Het kan ook gaan om mensen die in een oorlog zo zwaar gewond zijn geraakt, dat ze op het slagveld op sterven liggen. De arend wacht het moment af dat hij zich er tegoed aan kan doen.
34 - 38 Job verootmoedigt zich
34 En de HEERE antwoordde Job en zei:
35 Zal hij die een rechtszaak voert met de Almachtige, [Hem] onderwijzen?
Laat hij die God ter verantwoording roept, daarop antwoorden.
36 Toen antwoordde Job de HEERE en zei:
37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden?
Ik leg mijn hand op mijn mond.
38 Eén keer heb ik gesproken, maar ik zal niet antwoorden;
twee keer, maar ik zal niet verdergaan.
God heeft Job op de wonderen van Zijn schepping gewezen. Gebleken is dat alleen Hij alles in al hun diepte, in hun details en in hun samenhang kent, begrijpt en voortdurend verzorgt en onderhoudt. De mens heeft slechts zeer beperkt inzicht in het handelen van God en wordt dan klein. Het is gebleken dat Job geen enkele bijdrage heeft geleverd aan Gods handelen en dat ook nooit had kunnen doen en ook nooit zal kunnen doen. God is zo groot en hij is zo gering.
Voordat God in vers 35 de conclusie in de vorm van een vraag aan Job voorhoudt, worden we er eerst aan herinnerd dat God bezig is Job te antwoorden (vers 34; Jb 38:1). Het antwoord van God na Zijn toespraak bestaat uit een uitdaging aan Job. Job voert een rechtszaak met Hem, “de Almachtige” (vers 35; Jb 13:3,15). Hij heeft God immers van onrecht beschuldigd, omdat Hij hem laat lijden terwijl hij onschuldig is. Daarover wilde hij God ter verantwoording roepen.
‘Wel’, zegt God, ‘hier ben Ik. Bewijs eerst maar eens dat u in staat bent die rechtszaak te voeren door Mij onderwijs te geven en Mij te antwoorden op alle vragen die Ik u in de voorgaande hoofdstukken heb gesteld.’ God daagt Job uit Hem te onderwijzen of te corrigeren met betrekking tot Zijn bestuur van het universum. Daardoor zou hij bewijzen dat hij een gelijkwaardige partij voor God is en daardoor in staat om met God een rechtszaak te voeren. Wie kritiek heeft op God, alsof hij de dingen beter weet dan Hij, moet deze vragen van God kunnen beantwoorden, anders moet hij zijn mond houden.
Op deze vraag verwacht God wel een antwoord, Hij eist zelfs dat Job daarop antwoordt: “Laat hij … daarop antwoorden.” Omdat is gebleken dat Job volledig onkundig is over de gang van zaken in de schepping, moet hij nu kiezen. De keuzes zijn: God vertrouwen in het besef dat Hij de wereld met wijsheid regeert, of volharden in zijn aanklacht tegen God waardoor hij zich boven God verheft. Wat zal Job doen: Hem vertrouwen of Hem blijven beschuldigen? Het woord is aan Job.
Dan antwoordt Job de HEERE (vers 36). Hij ziet in dat hij te gering, te onbeduidend (vgl. Gn 32:10) is om iets tegen die grote, verheven God te zeggen en Hem te antwoorden (vers 37). Nu hij God ziet in Zijn schepping en de zorg die Hij daaraan besteedt, legt hij zijn hand op zijn mond, wat aangeeft dat hij zichzelf het zwijgen oplegt. God heeft hem vernederd. Hij erkent dat het ongepast is tegen God het woord op te nemen. Dat heeft hij een en andermaal gedaan, maar hij zal het niet meer doen (vers 38). Er komt geen verder verweer uit zijn mond. Hier lijkt het doel van God bereikt.
Toch zal God nog verder met hem spreken want Zijn doel is nog niet bereikt. Job houdt wel op met beschuldigen, maar dat is omdat hij inziet dat dit ongepast is tegenover Iemand Die oneindig veel groter en machtiger is dan hij. Hij heeft dat echter nog niet als zonde beleden. Jobs antwoord is God te mager. Job zou geen kwaad woord meer over Gods beleid zeggen, maar zou er altijd nog het zijne van kunnen denken. Daarom gaat God in genade door met Zijn werk aan Job, want Job moet nog tot berouw komen. Pas als dat is gebeurd, heeft God Zijn doel bereikt.
God heeft één keer tot Job gesproken, maar Hij vindt het nodig om nog een tweede keer tot hem te spreken. Dat horen we in de volgende hoofdstukken.