Inleiding
Jobs uitbarsting in Job 3 geeft aanleiding tot de hierna volgende drie gespreksronden tussen Job en zijn vrienden. De vrienden spreken steeds in dezelfde volgorde, mogelijk naar leeftijd: eerst Elifaz, dan Bildad en ten slotte Zofar. Het is telkens woord en weerwoord:
1. eerst een beoordeling en veroordeling van de kant van de vrienden,
2. waarop een zelfrechtvaardiging volgt van de kant van Job,
en dat allemaal in steeds fellere bewoordingen.
In dit alles is iets echt menselijks. We moeten leren hoeveel wijsheid en voorzichtigheid we nodig hebben als we menen mensen over iets aan te spreken wat we waarnemen. De vrienden hebben niet wat de Heer Jezus wel heeft – en wat ook Job had, naar het getuigenis van Elifaz (Jb 4:3-4) – en dat is het vermogen om “met de vermoeide een woord op de juiste tijd te spreken” (Js 50:4). Integendeel, zij maken de smart van Job alleen maar groter. Zij weten niet “hoe goed … een woord op zijn tijd” is (Sp 15:23b).
Het is ook duidelijk dat de vrienden niet naar Job kijken zoals God naar hem kijkt. God heeft immers herhaaldelijk over de onberispelijkheid van Job gesproken. De vrienden kijken naar Job als mensen die alleen aanzien wat voor ogen is en verbinden dat met hun kennis over God, dat wil zeggen met hun eigen ‘theologie’ over hoe God is. Ze beoordelen de situatie niet vanuit hun relatie met God.
Uit hun beoordeling blijkt dat zij Job niet kennen en dat ze God niet kennen. Ze zoeken naar de oorzaak van het lijden zonder kennis van God en van Job. Ze zien achter het lijden alleen maar de straffende hand van God. Gods opvoedende hand kennen zij niet. Het toont ook aan dat ze zichzelf niet kennen. Door al hun onkunde voegen ze smart toe aan Jobs lijden, in plaats van hem te troosten in zijn lijden.
Waar het in de twistgesprekken steeds om gaat, is de vraag van de drie vrienden of Job werkelijk een oprecht man is of dat hij toch een huichelaar is. Het is in feite dezelfde vraag die de satan in Job 1 en Job 2 aan God stelt (Jb 1:9; 2:4-5).
Globaal kan van de gespreksronden nog het volgende worden gezegd:
1. In de eerste gespreksronde (Job 4-14) beleren de vrienden Job over het straffende karakter van het lijden; Job antwoordt daarop in wanhoop.
--a. Elifaz beschrijft zijn eigen ervaring met de grootheid en rechtvaardigheid van God.
--b. Bildad houdt Job de traditie voor dat lijden vergelding is.
--c. Zofar houdt vast aan het dogma dat lijden het gevolg van begane zonden is.
Hoewel de vrienden van eenzelfde beginsel uitgaan, hebben ze toch ieder een eigen kenmerk:
1. Elifaz wordt gekenmerkt door waardigheid, zijn beroep op God en een indringend verzoek om toch naar hem te luisteren.
2. Bildad doet een beroep op het nuchtere verstand en de lessen uit de geschiedenis.
3. Zofar wordt gekenmerkt door dogmatische strengheid en onstuimigheid waarmee hij Jobs (vermeende) zonden aan de kaak stelt en de verklaring van het zekere oordeel dat daarover komt.
2. In de tweede gespreksronde (Job 15-21) uiten de vrienden verdachtmakingen en beschuldigingen; Job gaat van wanhoop naar hoop.
3. In de derde gesprekronde (Job 22-26) brengt Job zijn vrienden tot zwijgen. Maar het raadsel van het lijden blijft.
Een belangrijke oorzaak van het verschil tussen de toespraken van de vrienden en die van Job is het verschil in hun relatie met God. Job is vastbesloten absoluut eerlijk tegen God te zijn. Hij vertelt God alles, elke traan, elke vertwijfeling. Het gaat hem om het handhaven van zijn relatie met God. De vrienden daarentegen vertellen God niets. Zij spreken slechts over Hem, nooit tot Hem. Ze spreken niet vanuit een relatie met God, maar uiten meer hun theorieën over God, theorieën die ze krampachtig als een star dogma vasthouden. Job vraagt ook nergens om herstel van zijn welvaart. Waar het hem om gaat, is zijn verhouding tot God en Gods verhouding tot hem.
In de twistgesprekken die de drie vrienden met Job voeren, zien we dat ze zijn gebaseerd op eenzelfde principe en dat is dat alle lijden altijd een straffend en nooit een onderwijzend karakter heeft en dat lijden te maken heeft met de gerechtigheid van God. In hun denken is er geen plaats voor de liefde van God in verband met het lijden. Ze zien niet dat deze twee – gerechtigheid en liefde – in Zijn wegen altijd samengaan. Als lijden wordt bekeken zoals zij doen, is er geen oog voor het verschil in lijden dat de rechtvaardige ondergaat en dat wat het deel is van de goddeloze.
Onderverdeling eerste toespraak van Elifaz (Job 4-5)
1. Verwijt van Jobs wanhoop (Jb 4:1-5)
2. Gods gunst voor de rechtvaardige (Jb 4:6-11)
3. Visioen van Gods grootheid en heiligheid (Jb 4:12-21)
4. Ervaring van Gods wegen (Jb 5:1-5)
5. Vermaning voor Job om God te zoeken (Jb 5:6-11)
6. Gods triomf over het kwade (Jb 5:12-16)
7. Het gebruik van kastijding (Jb 5:17-27)
1 - 5 Elifaz verwijt Job zijn wanhoop
1 Toen antwoordde Elifaz, de Temaniet, en zei:
2 Als wij een woord tot jou trachten [te richten], bezwijk je [dan]?
Echter, wie zou [nu zijn] woorden kunnen inhouden?
3 Zie, je hebt velen onderwezen,
en je hebt slappe handen versterkt.
4 Je woorden hebben degene die struikelde, opgericht,
en de knikkende knieën heb je sterk gemaakt.
5 Maar nu overkomt het jezelf, en je bezwijkt;
het treft je, en je wordt door schrik overmand.
Elifaz, de Temaniet, meent, na wat Job heeft gezegd, dat hij niet langer mag zwijgen en verplicht is om te spreken (vers 1). Hij voelt zich gedrongen om het woord te nemen en Job van repliek te dienen, verbaasd als hij is over diens heftige reactie op zijn lijden. Hij is de hoofdwoordvoerder van de drie vrienden. Bij elke gespreksronde neemt hij als eerste het initiatief om te spreken. We zien aan het einde van het boek dat de HEERE hem als hoofdverantwoordelijke aanspreekt en Zijn toorn tegen hem ontbrandt (Jb 42:7).
Met het antwoord van Elifaz begint een aantal dialogen, waarbij op steeds pijnlijkere wijze op de wonden wordt gedrukt die in Jobs binnenste geslagen zijn. De vrienden menen steeds op de klachten van Job te moeten reageren en dat brengt dan weer een reactie bij Job teweeg.
Elifaz meent dat hij moet opkomen voor Gods eer, want die wordt in zijn ogen geweld aangedaan door wat Job zegt. Helaas brengt zijn spreken Job niet onder de indruk van God. Hoe komt dat? Elifaz heeft een te beperkte kijk op Gods eer, alsof die alleen gehandhaafd kan worden door het uitoefenen van volstrekte gerechtigheid tegenover het kwaad, waarbij hij ook nog meent dat oorzaak en gevolg door mensen na te rekenen zijn.
De eerste woorden die Elifaz spreekt, houden in dat hij zich ervan bewust is dat zijn woorden en die van zijn beide vrienden Job pijn zullen doen, zozeer zelfs dat hij veronderstelt dat Job eronder kan bezwijken (vers 2). Het is een merkwaardig begin voor iemand die toch gekomen is om te vertroosten (Jb 2:11). Maar, zo rechtvaardigt hij zichzelf, hij kan niet anders. Hij moet wel spreken.
Hij steekt direct van wal en wijst Job erop dat hij vroeger anderen die met tegenslagen te kampen hadden, heeft onderwezen hoe ze daarmee moesten omgaan (vers 3). Door die bemoedigingen heeft hij de lijdenden weer kracht gegeven, hij heeft hun “slappe handen versterkt”. Zijn woorden hebben “degene die struikelde, opgericht” (vers 4). Job wist – in tegenstelling tot zijn vrienden, zoals zal blijken – een woord te spreken met de vermoeiden op de juiste tijd. Daardoor konden die vermoeiden weer verdergaan.
Maar moet je nu eens naar Job kijken, nu hij zelf in de ellende zit (vers 5). Nu is er niets over van al die raad aan anderen. Hij bezwijkt onder de rampen die hem zijn overkomen. Nu het noodlot hem treft, is hij nergens. Waar blijven nu zijn opbeurende woorden die hij voor anderen had? Elifaz beweert dat je zou mogen verwachten dat Job, die vroeger anderen wist te bemoedigen die in beproeving waren, nu de vroeger gesproken woorden tot zichzelf zou richten (vgl. Lk 4:23).
Wat Elifaz zegt, is ten dele waar, maar de reden ligt niet alleen in de rampen die Job hebben getroffen. De oorzaak ligt dieper, namelijk dat Job veronderstelt dat God zijn tegenstander is (Jb 3:20,23). Ook ligt er een verwijt opgesloten in wat Elifaz zegt. Dat verwijt is dat Job, die een ander heeft geleerd, niet zichzelf leert (Rm 2:21).
We missen in de woorden van deze vriend een woord van troost. Genade leert ons om te huilen met hen die huilen en mee te voelen met de bedroefden (Rm 12:15). Job heeft in voorkomende gevallen (vers 4) tot hetzelfde opgeroepen als waartoe de schrijver van de brief aan de Hebreeën de Hebreeuwse gelovigen oproept (Hb 12:12-13). Daarin mogen wij Job navolgen. Hij heeft er de tijd voor genomen, hoewel hij toch een drukbezet man moet zijn geweest.
6 - 11 Gods gunst voor de rechtvaardige
6 Is je vrezen [van God dan] niet je verwachting,
de oprechtheid van je wegen je hoop?
7 Denk er toch aan: wie is [ooit] als onschuldige omgekomen,
en waar zijn er [ooit] oprechten uitgeroeid?
8 [Maar] zoals ik gezien heb: zij die onrecht ploegen
en moeite zaaien, oogsten dat [ook].
9 Door de adem van God komen zij om,
en door het blazen van Zijn neus worden zij vernietigd.
10 Het gebrul van de leeuw, de stem van de felle leeuw,
maar de tanden van de jonge leeuwen worden gebroken.
11 De leeuw komt om, omdat er geen prooi is,
en de welpen van een leeuwin worden verspreid.
Elifaz spreekt Job aan op zijn vrezen van God (vers 6). Lag daarin niet zijn “verwachting”, zijn vertrouwen? Waar is dat vertrouwen nu? Hij suggereert hiermee dat er blijkbaar toch iets heeft geschort aan dat vertrouwen op God, want anders zou Job niet zo in zak en as zitten. Hij weet dat Job God vreesde, maar daar is in diens reactie op de rampen die hem hebben getroffen niets van gebleken, zo oordeelt hij. Elifaz zegt in feite hetzelfde als de satan die ook heeft gesuggereerd dat Job God alleen maar vreesde vanwege de voorspoed die hij had (Jb 1:9).
En dan de oprechtheid van Jobs wegen. Was ook daar niet zijn hoop op gevestigd dat hem niets kwaads zou overkomen? Ook hierin zien we een bedekte beschuldiging dat het bij Job toch niet helemaal goed zit. Hij vreesde God en was eerlijk in zijn omgang met mensen, maar toch overkomt hem al dit kwaad.
Zonder Job direct van een gebrek aan Godvrezendheid te betichten geeft Elifaz Job wel iets te bedenken wat een suggestie in die richting inhoudt. Elifaz spreekt in elk van zijn toespraken over de Godvrezendheid van Job (Jb 4:6; 15:4; 22:4) die hij bedekt ter discussie stelt. Maar Job worstelt niet met de vraag: ‘Ben ik wel Godvrezend en vroom?’ De vraag waar hij mee worstelt, is deze: ‘Waarom handelt God op deze wijze met een zo Godvrezend en vroom man als ik toch ben?’
Dat ziet Elifaz echter niet. Voor hem is de zaak veel eenvoudiger. Job moet maar eens nagaan of er ooit een onschuldige is omgekomen en of er ergens ooit oprechten zijn uitgeroeid (vers 7). Hij leert Job de les dat God over de rechtvaardige geen rampspoed laat komen en dat het kwaad alleen de kwaaddoener treft, hoe machtig hij ook is. Maar Elifaz vergeet bijvoorbeeld Abel. Abel werd vermoord juist omdat hij beter was dan zijn broer vanwege het offer dat hij bracht (Gn 4:3-8; vgl. Js 57:1; Pr 9:2; Mt 23:35; Hb 11:36-38). Ook weerspreekt Elifaz met zijn oordeel over Job het oordeel dat God over Job heeft uitgesproken (Jb 1:8; 2:3).
De maatstaf die Elifaz bij zijn beoordeling van de situatie van Job aanlegt, is die van zijn eigen ervaring en waarneming en niet die van Goddelijke openbaring, van wat God laat zien. God kan Zich ook niet aan hem openbaren, want hij heeft zijn eigen concept van Wie God is. Deze maatstaf – het eigen concept van Wie God is – wordt ook door de moderne mens aangelegd. Voor de mens, ook de zogenaamd christelijke mens, is niet maat- en normgevend wat God openbaart in Zijn Woord, maar wat hij ‘voelt’ en ‘ziet’. Hier zien we een voorbeeld van religie in plaats van relatie met God, van theologie ofwel ‘godgeleerdheid’ in plaats van ‘door God geleerd zijn’ (Js 54:13).
De basis voor de redenering van Elifaz is de wetmatigheid van zaaien en oogsten (vers 8; Gl 6:8; Sp 22:8a; Hs 8:7a). Dat kan hij waarnemen en beoordelen. Zijn oordeel is niet gebaseerd op de Schrift, maar op zijn eigen ervaring. De wetmatigheid die hij constateert, bestaat, maar werkt niet altijd op een voor ons logisch te verklaren manier. Zo gaat Elifaz er echter wel mee om. Hij maakt het tot een starre, absolute wetmatigheid zonder uitzondering. Dit baseert hij op wat hij heeft waargenomen.
Hij ziet dat mensen lijden omdat zij zondigen. Wat ze oogsten, wordt bepaald door wat ze zaaien. Job oogst lijden, dan moet hij zonde gezaaid hebben. In feite is het uitgangspunt van het betoog van de drie vrienden: Wie kwam ooit onschuldig om? We zien dit versterkt in de verdere beschuldiging van Elifaz in de derde gespreksronde waarbij hij dit uitgangspunt met een ijzeren logica uitwerkt (Jb 22:1-11).
Hij constateert dat Job omkomt “door de adem van God en het blazen van Zijn neus” (vers 9). Met “de adem van God” wordt Zijn oordeel bedoeld. De adem kunnen we vergelijken met een hete, verschroeiende wind die over een korenveld gaat, waardoor de oogst verdroogt en verloren gaat (vgl. 2Th 2:8). “Het blazen van Zijn neus” wijst op Gods woede en toorn over de zonde (vgl. 2Sm 22:16; Hd 9:1).
In de verzen 10-11 geeft Elifaz een illustratie van een onrechtvaardige. Hij vergelijkt hem met een brullende leeuw en zijn stem met die van een felle leeuw. Maar de gemaakte indruk heeft geen enkel effect als het erom gaat rampspoed af te wenden. Als de rampspoed is gekomen, is er niets meer van zijn imponerende gebrul en gegrom over. Van de vroeger zo imponerende onrechtvaardige is niets over.
In het Hebreeuws worden acht verschillende namen voor leeuwen gebruikt. Ze worden allemaal gebruikt om het machtige van dit dier aan te geven. Hier wordt beschreven dat zelfs de verwoestende en verscheurende kracht die ze bezitten op een gegeven moment van hen wordt afgenomen, zodat ze elke dreiging verliezen. Zelfs voor de toekomst blijft er geen bedreiging over, want de leeuw komt om en de welpen worden verstrooid. Zo komt de onrechtvaardige om en komen ook zijn kinderen om. Volgens Elifaz is dit een belangrijke les voor Job.
12 - 21 Visioen over Gods grootheid en heiligheid
12 Verder, er is in het geheim een woord tot mij gebracht;
mijn oor heeft er een fluistering van opgevangen.
13 In de beangstigende gedachten van de visioenen in de nacht,
als een diepe slaap op de mensen valt.
14 Angst en huiver kwamen over mij,
en zij joegen de veelheid van mijn beenderen angst aan.
15 Een geest trok aan mijn gezicht voorbij;
hij deed het haar van mijn lichaam te berge rijzen.
16 Hij bleef staan, maar ik herkende zijn gedaante niet;
er was een gestalte voor mijn ogen.
Er was stilte, en [toen] hoorde ik een stem, [die zei]:
17 Zou een sterveling rechtvaardig zijn tegenover God?
Zou een man rein zijn voor zijn Maker?
18 Zie, [zelfs] Zijn dienaren vertrouwt Hij niet,
en Zijn engelen legt Hij dwaling ten laste.
19 Hoeveel te meer [dan mensen], die in lemen huizen wonen,
waarvan het fundament in het stof is?
Zij worden nog eerder verbrijzeld dan een mot.
20 Van de morgen tot de avond worden zij verpletterd;
onopgemerkt komen zij voor altijd om.
21 Hun tentkoord wordt bij hen losgetrokken;
zij sterven, maar niet in wijsheid.
Om zijn beweringen van vers 6 – dat zegen volgt op Godvrezendheid en oprechtheid – verder te onderbouwen komt Elifaz met een woord dat in een visioen tot hem is gebracht (vers 12). Het is opnieuw een beroep op zijn eigen ervaring en waarneming. In vers 8 spreekt hij over het oog, wat hij heeft gezien, nu spreekt hij over “mijn oor”, wat hij heeft gehoord. De manier waarop hij dat doet, heeft iets mysterieus of zelfs mystieks. Het doet een beetje denken aan de manier waarop valse profeten en valse leraren te werk gaan en aan de werkwijze van de satan, die zich voordoet “als een engel van het licht” (2Ko 11:14). Het is “in het geheim” tot hem gebracht en zijn oor “heeft er een fluistering van opgevangen”. Het is vaag en voor anderen niet controleerbaar.
Elifaz wil Job nog meer onder de indruk brengen van wat hij heeft gehoord, door te vertellen hoezeer hij zelf onder de indruk is gekomen van het woord dat hem is gebracht (vers 13). Het is een opmerking die op manipulatie lijkt. Als iemand iets uit het Woord van God wil doorgeven, is het niet nodig dat hij er eerst op wijst wat het hemzelf allemaal heeft gedaan. Als de spreker dat met veel nadruk wel doet, is de kans groot dat hij en zijn ervaring in het middelpunt komen te staan. Dan is de aandacht subtiel verschoven van Gods Woord naar de spreker.
Zulk soort vage boodschappen worden ook in de christenheid ten gehore gebracht. In sommige kringen klinkt regelmatig de uitspraak ‘zo zegt de Heer’ en dan volgt er iets wat de hoorders niet in twijfel mogen trekken. Of er wordt iets doorgegeven wat de Heer aan iemand zou hebben duidelijk gemaakt en wat iedereen maar in goed geloof in de spreker – en niet in het Woord van God! – moet aanvaarden. Wij hebben het hele Woord van God als toetssteen, en aan de hand daarvan moet de waarheid van een uitspraak worden bevestigd, en als dat niet zo is, worden verworpen.
Elifaz gebruikt uitdrukkingen die van grote welbespraaktheid getuigen, maar die geen enkel bewijs vormen voor de juistheid van zijn beweringen. Hij spreekt van “beangstigende gedachten van de visioenen in de nacht”. Het is de tijd dat “een diepe slaap op de mensen valt”. De uitdrukking ‘diepe slaap’ wordt wel verbonden met bovennatuurlijke ervaringen (Gn 15:12; Jb 33:15).
Hij spreekt ook over “angst en huiver” die over hem kwamen en die al zijn beenderen angst aanjoegen (vers 14). Ook dit suggereert een bovennatuurlijke ervaring. Hij lijkt ermee te zeggen: ‘Job, wat bij mij ontzag heeft opgeroepen, moet dit ook bij jou doen. Je kunt dit niet zomaar naast je neerleggen.’
Als Elifaz zo zijn ervaring en emoties heeft geschilderd, vertelt hij wat hij heeft gezien: “Een geest trok aan mijn gezicht voorbij” (vers 15). Weer vertelt hij over de gevoelens die dit bij hem veroorzaakte: “Het deed het haar van mijn lichaam te berge rijzen”, dat wil zeggen dat hij kippenvel kreeg vanwege grote angst of vanwege het bovennatuurlijke karakter van het gezicht. Toen bleef de geest staan (vers 16). Elifaz zag niets bekends in de gedaante van de geest. Hij zag alleen de omtrek ervan voor zijn ogen. Dan is het eerst enige tijd stil, alsof eerst het juiste geestelijke klimaat er moet zijn om de boodschap te horen en te begrijpen. Wij mogen God wel bidden om in zulk soort gevallen de gave van onderscheiding van geesten te ontvangen (1Ko 12:10; 1Jh 4:1). Dat had Elifaz niet…
De geest stelt de vraag of een sterveling – en Elifaz zal dat in zijn gedachten op Job toepassen – rechtvaardig zou zijn tegenover God (vers 17). Vervolgens stelt hij de vraag of een man – waarbij hij dit in zijn gedachten weer op Job zal toepassen – rein zou zijn voor zijn Maker. Beide vragen zijn vragen waarop het antwoord in de vraag ligt opgesloten. Natuurlijk is een sterveling niet rechtvaardig tegenover God en natuurlijk is een man niet rein voor zijn Maker.
Elifaz spreekt hier niet te weerleggen waarheden uit, maar wat is het nut ervan voor Job? Het voorziet in elk geval niet in de behoeften van de lijdende Job. Er zit voor Job geen enkele troost in. Trouwens, als het waar is dat alle mensen onrein zijn voor God en er voor Hem niemand rechtvaardig is – en dat is waar! –, dan zou Elifaz naast Job moeten plaatsnemen voor God. Zover komt hij niet.
Overigens wordt deze vraag in het Nieuwe Testament beantwoord. We lezen in de brief aan de Romeinen de grondslag waarop een sterveling wel rechtvaardig kan zijn tegenover God en wel rein kan zijn voor zijn Maker. Die grondslag ligt, zo leert ons die brief, in het geloof in Christus en Zijn volbrachte werk aan het kruis.
In het visioen wordt de mens – en hij bedoelt Job – vervolgens met Gods “dienaren” en “Zijn engelen” vergeleken (vers 18). Zijn dienaren zijn mensen die Hem kennen en dienen en Zijn woord aan anderen doorgeven. Zijn engelen zijn heilige wezens die steeds in Gods tegenwoordigheid zijn. Geen van beiden zijn ze echter volmaakt. Zijn dienaren hebben soms gezondigd en God heeft ook bij de meest verheven engel dwaling geconstateerd (Ez 28:15) en hem en zijn volgelingen daarvoor geoordeeld. Niets wat ongerechtigheid is bij hen die in de hemel wonen, ontgaat Hem.
Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor mensen die aan de aarde verbonden zijn (vers 19). Beeldend zegt Elifaz dat de sterveling in een teer, gemakkelijk breekbaar lemen huis woont, waarvan het fundament in het volledig krachteloze stof is. Met het lemen huis bedoelt hij het lichaam van de mens (Gn 2:7). Paulus noemt het lichaam ‘een aarden vat’ (2Ko 4:7).
De teerheid en breekbaarheid worden aansprekend geïllustreerd door de vergelijking met de verbrijzeling van een mot. Zoals motten worden verpletterd, worden “van de morgen tot de avond” mensen “verpletterd” (vers 20). Het duidt de kortstondigheid van het leven van de mens aan. Hij wordt bij wijze van spreken ’s morgens geboren en ’s avonds is hij er al niet meer. Daarbij is het allemaal zo alledaags, dat het voor de massa onopgemerkt blijft als een mens sterft.
Als een mens sterft, wordt zijn levensdraad, waarmee hij aan de aarde verbonden was, “losgetrokken” (vers 21; vgl. Pr 12:6-7a). Ook hier beluisteren we weer een prachtige beeldspraak en wel die van het opbreken van een tent die met tentkoorden aan de grond is vastgemaakt (vgl. Js 38:12). Paulus vergelijkt de lichamelijke dood met het “afgebroken” worden van “onze aardse tent waarin wij wonen” (2Ko 5:1).
Zo sterft een mens, “maar niet in wijsheid”, waarmee Elifaz bedoelt dat hij als een goddeloze sterft en dat vóór zijn tijd. Als een leven plotseling wordt afgesneden, is dat voor hem het bewijs dat het een goddeloos leven geweest moet zijn. Zo iemand is een mens die in zijn vergankelijke en korte leven geen wijsheid verworven heeft. Ook hier beluisteren we een verwijt in de richting van Job dat het hem aan wijsheid over God ontbreekt.