Inleiding
Hoewel Elifaz in zijn tweede betoog veel scherper en onbedachtzamer is geweest dan in zijn eerste betoog, heeft niets van wat hij heeft gezegd, Jobs geweten geraakt. In de reactie van Job valt op dat hij zo in beslag genomen wordt door zijn relatie met God, dat al het andere daarbij op de achtergrond komt. Dit bewijst de echtheid van zijn geloof: hij wil God begrijpen.
1 - 5 Job verwijt zijn vrienden hun hardheid
1 Maar Job antwoordde en zei:
2 Ik heb al vaak dergelijke dingen gehoord,
jullie zijn allemaal moeitevolle vertroosters.
3 Is er een einde aan de woorden van wind?
Of wat maakt jullie [zo] stellig als jullie antwoord geven?
4 Zou ík ook spreken zoals jullie,
als jullie ziel in de plaats van mijn ziel was?
Zou ik woorden aaneenrijgen tegen jullie,
en zou ik mijn hoofd over jullie schudden?
5 Ik zou jullie met mijn mond bemoedigen;
medelijden zou mijn lippen inhouden.
Als Elifaz klaar is met zijn tweede toespraak tegen Job, geeft Job antwoord (vers 1). Hij zegt dat Elifaz hem niets nieuws heeft verteld (vers 2). Wat hij heeft gehoord, heeft hij al zo vaak van zijn vrienden gehoord. Het is niet meer dan een herhaling van zetten. In de verbeelding van Elifaz zijn de woorden die hij en zijn vrienden tot Job hebben gesproken “vertroostingen van God” (Jb 15:11). Maar Job heeft er geen goed woord voor over en noemt hen “moeitevolle vertroosters” (vgl. Jb 13:4).
Hun woorden zijn voor hem “woorden van wind”, precies de uitdrukking die Elifaz heeft gebruikt om Jobs woorden mee aan te duiden (Jb 15:2). Is hun voorraad winderige, holle frasen nog niet uitgeput (vers 3)? Ze blijven hun ongegronde beschuldigingen maar uiten. Ze kunnen beter ‘een einde’ breien aan hun woordenbrij en hun mond houden. Zo maken zij zijn lijden alleen maar zwaarder in plaats van lichter. Waar halen ze hun stellige antwoorden toch vandaan? Waar het werkelijke probleem bij hem zit, ontgaat hun volledig. Niet een van hun woorden treft daarom doel.
De rollen moesten maar eens omgedraaid zijn (vers 4). Zij moesten zich maar eens in zijn positie bevinden en hij in die van hen. Zou hij dan ook zo spreken als zij? Zou hij ellenlange redevoeringen tegen hen houden om hen te overtuigen van hun zonden die hen in deze rampspoed hadden gebracht, zoals zij nu doen bij hem? Zou hij spottend medelijdend zijn hoofd over hen schudden tijdens hun verdediging, zoals zij nu doen over hem als hij zich verdedigt?
Job heeft vragen gesteld over hoe hij zou reageren als de rollen omgedraaid zouden zijn. Die vragen zijn terecht. Hij mag dat vragen. Het laat zien dat we iemand die in nood is alleen kunnen helpen als we iets van die nood uit eigen ervaring kennen of ons eerst enigermate in iemands situatie inleven en meevoelen (vgl. Hb 13:3; Mt 8:17; 2Ko 1:3-7).
De vrienden hebben zich de verwijten van Job op de hals gehaald door alles achterwege te laten wat met echte vriendschap te maken heeft. Ze behandelen Job als een vreemde, terwijl ze toch zijn vroegere leven hebben gekend. Nu plaatsen ze daar vraagtekens bij en uiten zelfs beschuldigingen naar aanleiding van zijn huidige toestand.
Job gaat zover in zijn verdediging, dat hij beweert dat hij zich met zekerheid anders zou opstellen dan zijn vrienden nu tegenover hem doen als zij in zijn schoenen zouden staan (vers 5). Hij zou als een echte trooster met hen omgaan. Dit zegt hij om aan te geven wat hij zo erg bij zijn vrienden mist. Hij zou hen bemoedigen met de juiste woorden. Op de juiste tijd zou hij weten te zwijgen om hen daardoor zijn medelijden met hen te laten voelen.
Mogelijk reageert Job hier wat getergd. Ook de Heer Jezus is in die zin door de mensen gehouden “voor een geplaagde, door God geslagen en verdrukt” (Js 53:4). Zoals Job heeft Hij niet gereageerd op de plagen die over Hem kwamen. Hij heeft alles overgegeven “aan Hem Die rechtvaardig oordeelt” (1Pt 2:23b).
6 - 14 Gods toorn en Zijn gebruik van de mens
6 Als ik [echter] spreek, wordt mijn leed niet verzacht;
en [als] ik ophoud, wat gaat er [dan] van mij weg?
7 Zeker, nu heeft Hij mij laten bezwijken.
U hebt heel mijn gemeenschap verwoest.
8 U hebt mij gegrepen, [en] dat is als een getuige [tegen mij];
en mijn vermagering beschuldigt mij, zij getuigt openlijk tegen mij.
9 Zijn toorn verscheurt en haat mij;
Hij knarsetandt tegen mij;
mijn Tegenstander scherpt Zijn ogen tegen mij.
10 Zij sperren hun mond tegen mij open;
smadelijk slaan zij mij op de kaak;
zij komen allen samen tegen mij.
11 God heeft mij aan een verkeerde overgegeven,
en heeft mij uitgeleverd in de handen van goddelozen.
12 Ik had rust, maar Hij heeft mij gebroken,
en mij bij de nek gegrepen en mij verpletterd;
Hij heeft mij neergezet als een doelwit voor Hem.
13 Zijn schutters omringen mij;
Hij splijt mijn nieren en spaart [mij] niet,
Hij giet mijn gal op de aarde uit.
14 Hij breekt mij met breuk op breuk,
Hij stormt tegen mij aan als een held.
Job heeft zijn vrienden op niet mis te verstane wijze gezegd hoe fout ze hem behandelen, hoe hij mededogen bij hen mist, en hoe hij zou zijn als de rollen omgedraaid zouden zijn. Hij heeft zijn hart over hen gelucht, maar zijn leed is er niet door verzacht (vers 6). Ook als hij ophoudt met spreken, wijkt de ellende niet van hem. Niets, spreken noch zwijgen, kan zijn leed veranderen. Zijn lijden is ondraaglijk en uitzichtloos. Vandaag de dag zijn dat de twee voorwaarden om een einde aan je leven te (laten) maken. Bij Job merken we van een dergelijke instelling niets.
Zeker, hij houdt God verantwoordelijk voor zijn leed. God heeft hem laten bezwijken (vers 7). In een direct aanspreken van God werpt hij Hem voor de voeten dat Hij heel zijn gemeenschap heeft verwoest. Allen aan wie hij waarde hechtte, zijn hem door God met geweld ontnomen. God heeft zijn hele leefomgeving verwoest, waaronder ook zijn vrienden, want die keren zich ook tegen hem.
Hij voelt zich door God vastgegrepen, niet om hem te ondersteunen, maar om hem alle steun te ontnemen (vers 8). God is als een getuige die met belastende verklaringen komt. Zijn vermagering komt door de honger en de honger is het gevolg van zijn zonden, zo beweren de vrienden. Hij kan zijn magere lichaam en armoede niet loochenen. Iedereen ziet het en het is als een openlijke getuige tegen hem. Hij kan praten wat hij wil over zijn onschuld, maar zijn situatie logenstraft alles wat hij tot zijn verdediging aanvoert.
Hij strijdt een hopeloze strijd. Wat wil je ook als Gods toorn je verscheurt, als Hij je haat (vers 9)? Job hoort God als het ware tegen hem knarsetanden. Ja, hij ervaart God als zijn Tegenstander. Hij voelt Gods ogen op zich gericht, niet liefdevol, maar kritisch, met een blik die dwars door hem heen kijkt.
Ook van de zijde van de mensen – niet alleen van de drie vrienden, maar van zijn hele omgeving – ervaart Job slechts tegenstand en smaad (vers 10). Hij voelt zich door allen samen belaagd. Het is één machtig vijandig bolwerk dat zich tegen hem opstelt. En wie zit daarachter? God (vers 11)! Maar dan moet God Zich vergissen. Hij heeft Job aan de verkeerde overgegeven en hem uitgeleverd in de handen van goddelozen. Dit kan Hij toch niet bedoeld hebben? God weet toch wel dat hij onschuldig is? Waarom handelt Hij dan zo met hem?
Job herinnert zich de tijd dat hij rust had. Hij was gelukkig en veilig, omgeven door alles wat een mens zich maar kan wensen (vers 12). Maar God heeft alles, en vooral hem, “gebroken”. Hij is een gebroken man. God heeft hem bij de nek gegrepen zoals een roofdier met zijn prooi doet. Wie iemand bij de nek heeft, heeft hem helemaal onder controle en in zijn macht. Nadat God Job zo heeft overweldigd en machteloos gemaakt, heeft Hij hem “neergezet als een doelwit voor Hem”, als een schietschijf voor al Zijn pijlen.
God gebruikt, zo zegt Job, “Zijn schutters” (vers 13) voor het afschieten van Zijn pijlen. Hiermee bedoelt hij zijn vrienden, die hem onophoudelijk met hun veroordelende woorden bestoken. Hij ziet hen als Gods werktuigen. Ze handelen onder Zijn controle.
God splijt zijn nieren, niet zij. De nieren zijn gevoelige, vitale organen, die het diepste innerlijk van de mens voorstellen. Job zegt dat God hem niet spaart, dat Hij hem niet ontziet. Zijn gal wordt door God op de aarde uitgegoten. Gal wordt ook wel verbonden met bitterheid. Het hele leven van Job is als bitterheid op de aarde uitgegoten.
En zo gaat het maar door. Het is “breuk op breuk” (vers 14). Job voelt zich als de muren van een belegerde stad die door God Zelf wordt belegerd. Overal slaat Hij bressen in de muren en breekt Hij door. Keer op keer wordt Job lichamelijk en geestelijk aangetast door rampen en ziekten die hij ondergaat.
Job is helemaal door emotie overmand. Hij spreekt harde woorden over God. Toch blijft het ook hier voor ons oppassen geen streng oordeel over Job te vormen. God laat Job uitrazen zonder ook maar één woord van waarschuwing tot Job te richten dat hij nu zijn boekje wel te buiten gaat.
We kunnen de houding en de uitspraken van Job vergelijken met die van de Heer Jezus als het gaat om Zijn reactie op het lijden dat mensen Hem aandoen. Dan constateren we een groot verschil. Uit Zijn mond horen we nooit een beschuldiging in de richting van God. Toch heeft nooit iemand God sterker als Tegenstander ervaren dan Hij. Daarbij moeten we denken aan wat er is gebeurd tijdens de drie uren van duisternis op het kruis. Als God Hem oordeelt, komt er uit Zijn mond ook geen enkel opstandig woord tot God. Integendeel, Hij zegt: “Maar U bent heilig” (Ps 22:4). Altijd heeft Hij God gerechtvaardigd.
Nog een verschil is dat de Heer Jezus onderscheid maakt tussen wat God Hem aandoet en wat de mensen Hem aandoen (Ps 22:12-19). Voor Job handelen God en mensen samen in hun aanvallen op hem. Hij ziet hen samenspannen tegen hem.
15 - 22 Job doet een beroep op God
15 Ik heb een rouwgewaad over mijn huid genaaid,
ik heb mijn hoorn in het stof gestoken.
16 Mijn gezicht is rood van het huilen,
en over mijn oogleden ligt de schaduw van de dood,
17 [en dat] terwijl er geen geweld in mijn handen is,
en mijn gebed zuiver is!
18 Aarde, bedek mijn bloed niet,
en laat er geen [rust]plaats zijn voor mijn geroep.
19 Ook nu, zie, in de hemel is mijn Getuige,
en mijn Pleitbezorger is in de hoogten.
20 Mijn vrienden bespotten mij,
[maar] mijn oog weent tranen tot God.
21 Laat hij een man verdedigen bij God,
zoals een mensenkind voor zijn vriend [doet].
22 Want er komt [nog maar een klein] aantal jaren,
voor ik het pad ga [waarlangs] ik niet terugkeer.
Job beschrijft weer zijn diepe verdriet. Dat is zo groot, dat hij spreekt over een geitenharen rouwgewaad dat hij over zijn huid heeft genaaid (vers 15). Daarmee geeft hij aan dat hij zich maar niet tijdelijk in een rouwgewaad hult, maar dat het onlosmakelijk aan hem vastgehecht zit en dat hij er nooit vrij van komt. Zijn “hoorn”, een beeld van kracht, is niet verhoogd, maar heeft hij “in het stof gestoken”, vernederd, waarmee hij aangeeft dat er van zijn kracht niets over is.
Job heeft zo langdurig gehuild, dat zijn gezicht er rood en opgezwollen van is (vers 16). Zijn ogen lijken door verdriet en de vele slapeloze nachten op de holle ogen van een stervende. Hij vraagt zich af waaraan hij al deze ellende en afbraak, al dit geweld dat over hem is gekomen, heeft verdiend. Hij weet van zichzelf dat hij niets van zijn bezittingen met geweld heeft verkregen (vers 17). Zijn naasten kunnen hem nergens van beschuldigen. Tegenover hen is hij vrij in zijn geweten. Ook naar God toe is er niets wat zijn geweten belast. Zijn gebed is zuiver, zonder bijbedoelingen en vrij van de huichelarij waarvan zijn vrienden hem beschuldigen (Jb 8:6). Hij kan zich vrij tegen God uiten.
Job wil dat het onrecht dat hem wordt aangedaan, na zijn dood niet zal worden vergeten. Daarom roept hij het uit tot de aarde dat die zijn bloed niet moet bedekken (vers 18). Hij wil dat het net als het bloed van Abel blijft roepen tot God (Gn 4:10; Ez 24:7-8), Die in de hemel is. Wanneer hij nu gedurende zijn lijden geen uitspraak kan verkrijgen die hem rechtvaardigt en hij daardoor voor het oog van anderen als een schuldige sterft, dan moge er toch na zijn dood recht geschieden door de bloedwraak. Hij wil dat zijn geroep zonder rust blijft klinken tot hij gerechtvaardigd wordt.
Dan is er weer ineens die opflikkering van geloof en hoop. Hoezeer Job ook een enorm diepgaand conflict met God heeft, toch blijft hij op Hem hopen. Hoe hij ook, vanuit een diepe nood en meegesleept door zijn emoties, tegen God tekeergaat, hij laat God niet los. Hij keert telkens naar Hem terug. De satan heeft beweerd dat hij God zou loslaten (Jb 1:11; 2:5), maar hij klampt zich telkens aan God vast.
Job ziet God als zijn Aanklager, maar tegelijk ook als zijn Getuige in de hemel (vers 19; vgl. Ps 89:38). Hij is er zeker van dat God Getuige van zijn onschuld is en dat Hij daarom ook zijn Pleitbezorger, zijn Advocaat, is. Dit lijkt een tegenstelling, maar dat is het niet. Het is een geheimenis in God dat door de bekeerde zondaar wordt erkend en waarvoor hij God aanbidt. God, Die de zondaar moet oordelen, heeft Zijn Zoon gegeven. Hij heeft Zijn Zoon niet gespaard, opdat Hij de berouwvolle zondaar kan sparen. Daardoor kan de gelovige zeggen: ‘Als God, Die eerst tegen mij was, nu voor mij is, wie zou tegen mij kunnen zijn?’ (Rm 8:31).
Wat voor Job meer een vage hoop is, daarvan mogen wij zeker zijn. Wij weten dat wij een Pleitbezorger hebben, Iemand Die wij kennen, onze Hogepriester en Voorspraak, onze Heer Jezus Christus. Hij leeft als Hogepriester om altijd voor ons tussenbeide te treden en om ons te helpen in onze zwakheden (Hb 7:25; 4:15). Hij leeft als Voorspraak om ons te herstellen in de gemeenschap met de Vader als we gezondigd hebben (1Jh 2:1).
Job hoeft van zijn vrienden geen hulp te verwachten. Zij drijven alleen maar de spot met hem (vers 20). Zijn tranen wekken bij hen geen medelijden op. Die zijn ook niet voor hen bedoeld, maar voor God (Ps 56:9). God zal ze zien en zal, naar hij voor zeker aanneemt, een keer zijn zaak onderzoeken en dan zijn onschuld vaststellen.
Het lijkt erop dat Job met “hij” in vers 21 God bedoelt voor Wie zijn oog tranen heeft geweend. Job vraagt God of Hij een man wil verdedigen bij God. Hier zien we weer die wonderlijke vereenzelviging van God de Advocaat met God de Aanklager. Job voegt er nog een vergelijking aan toe. Hij zegt dat verdedigen iets is wat “een mensenkind voor zijn vriend [doet]”.
‘Mensenkind’ is hetzelfde als ‘mensenzoon’ of ‘zoon des mensen’. De Heer Jezus noemt Zichzelf in de evangeliën vaak ‘Zoon des mensen’. Wij, die de Heer Jezus kennen, ontdekken hier in wat Job zegt de ware Middelaar tussen God en mensen, de Mens Christus Jezus (1Tm 2:5). Hij is de Scheidsrechter over Wie Job eerder heeft gesproken (Jb 9:33), Die Zijn hand op beiden legt, op God en op de mens.
Voor zichzelf ziet Job nog slechts een klein aantal jaren leven weggelegd (vers 22). Dan zal hij het pad gaan waarop geen terugkeer mogelijk is. Het is het pad naar het graf. Dat pad gaat hij, maar het zal hem gemakkelijker vallen dat pad te gaan als hij erop mag vertrouwen dat zijn recht binnen korte tijd aan het licht zal worden gebracht.