Inleiding
Alle drie vrienden zijn aan het woord geweest. Ze hebben alle drie vanuit een verschillende invalshoek hun visie gegeven. Job ziet daarin een patroon. De drie vrienden zijn het er allen over eens dat Jobs lijden het gevolg is van door hem begane zonden. Ze zijn ook vastbesloten hem van zijn zonden te overtuigen, ondanks het feit dat ze daarvoor geen ander bewijs hebben dan wat zij als bewijs zien: zijn lijden. Hierover is Job zeer verbolgen.
Eerder heeft Job vooral gereageerd op de manier waarop de vrienden hem hebben benaderd, op hun gebrek aan begrip en inleving (Jb 6:14-27). Maar zijn woorden zijn niet overgekomen. Zofar heeft er zojuist nog een schepje bovenop gedaan, en Job nog harder en gevoellozer toegesproken. In zijn reactie daarop gaat Job niet zozeer in op zijn manier, maar vooral op de inhoud. Hij weerlegt zijn zogenaamde wijsheid.
Het antwoord van Job aan Zofar in Job 12-14 kan in twee delen verdeeld worden:
1. Zijn antwoord aan zijn vrienden (Job 12:1-13:19).
2. Zijn vragen aan God (Job 13:20-14:22).
1 - 6 Job voelt zich veracht
1 Job antwoordde echter en zei:
2 Werkelijk waar, jullie zijn het volk
met wie de wijsheid zal sterven!
3 Ik heb ook een hart net als jullie,
ik zwicht niet voor jullie;
wie [weet] zulke dingen niet?
4 Ik ben [iemand], belachelijk voor zijn vriend,
[maar] roepend tot God, Die hem verhoren zal;
de rechtvaardige [en] oprechte wordt belachelijk [gemaakt].
5 [Wie] verdrukt wordt, verdient verachting, is de gedachte van de zorgeloze;
hij staat op het punt met [zijn] voet te struikelen.
6 De tenten van de verwoesters hebben rust;
wie God tergen, zijn volkomen veilig
door wat God met Zijn hand toebedeelt.
Als Zofar is uitgesproken, antwoordt Job (vers 1). Zijn antwoord is geen instemming met wat Zofar heeft gezegd, maar een weerlegging ervan. Zijn antwoord is niet alleen tot Zofar gericht, maar tot “jullie”, dat wil zeggen ook tot de twee andere vrienden (vers 2). Dit is ook zo in Job 6, waar Job duidelijk maakt dat hij erg teleurgesteld is in zijn drie vrienden. Sarcastisch zegt hij tegen hen: ‘Wat hebben jullie een wijsheid geuit, ongelooflijk. Echt waar hoor, jullie grossieren in wijze woorden. Als júllie sterven, is dat het einde van de wijsheid.’
‘Maar’, zo zegt Job verder, ‘ik doe wat de wijsheid betreft niet voor jullie onder’ (vers 3). Hij wijst erop dat hij net als zij ook een hart heeft. Daarmee bedoelt hij dat hij ook verstand heeft en over de dingen nadenkt en gevoelens heeft. Hij “zwicht niet voor” hen. Ze vertellen hem niets nieuws. Wat zij als argumenten aanvoeren tegen hem om hem te overtuigen van hun juiste ‘Godsvisie’, zijn de bij iedereen bekende argumenten. Hij voelt zich niet serieus genomen door hen. Alsof het hem aan kennis over God zou ontbreken. Job was bekend om zijn wijsheid en heeft velen bijgestaan (Jb 4:3-4). Hij weet wel hoe er over God en Zijn handelen wordt gepraat door mensen die menen dat ze Hem kennen. Met wat zij hem over God vertellen, krijgen ze hem niet klein.
Hij beschuldigt hen ervan dat zij de spot met hem drijven (vers 4; Jb 17:2; 21:3; 30:1). Zij handelen daarmee heel anders dan God, tot Wie Job zijn toevlucht neemt. God luistert wel naar hem, daarvan is hij overtuigd, ook al begrijpt hij niet waarom God zo met hem handelt. Voor God, zo stelt Job, is hij een rechtvaardige en oprechte. Daarom is het zo onterecht dat zijn vrienden hem belachelijk maken en zo respectloos behandelen. Zij hebben gemakkelijk praten. Ze kunnen hem belachelijk maken, want zij kennen de nood niet waarin hij verkeert. Het gaat hun voor de wind en ze zetten God naar hun hand. Meer dan iemand anders heeft Christus deze spot ondervonden.
Job vergelijkt hen met “de zorgeloze”, de man zonder zorgen, die geen problemen heeft (vers 5). De man zonder zorgen kijkt naar een verdrukte en veracht hem in zijn gedachten. Hij is van mening dat wie verdrukt wordt, dat aan zichzelf te wijten heeft. Wat hem overkomt, verdient hij, hij heeft het door zijn gedrag over zichzelf afgeroepen. Je ziet wel dat hij op het punt van struikelen staat. Dat komt omdat hij niet recht staat voor God.
Zo voelt Job zich door zijn vrienden beoordeeld. Het is alsof hij een schop na krijgt in plaats van een vertroostend medelijden. Mensen die geen problemen hebben, hebben vaak een snel oordeel over hen die dat wel hebben. Ouders van wie het met hun kinderen goed gaat, lopen gevaar een snel oordeel te vellen over ouders van wie het met hun kinderen niet goed gaat. Ze matigen zich daarbij soms ook nog aan de oorzaken wel te weten. In het algemeen is de publieke opinie genadeloos wreed voor hen die het al zo moeilijk hebben.
In vers 6 wijst Job op de onrechtvaardigheid die hij op aarde waarneemt. Dit is ook wat Asaf waarneemt (Ps 73:2-3). Jeremia heeft hier ook mee geworsteld (Jr 12:1-2). Daarmee logenstraft Job de visie van de vrienden dat God altijd het goede beloont en het kwade straft. Zofar heeft Job van onrecht in zijn tent beschuldigd (Jb 11:14) en daarmee volgens hem de oorzaak van Jobs ellende aangetoond. Job antwoordt daar nu op dat de tenten van de verwoesters (rovers) rust hebben en dat wie God tergen, volkomen veilig zijn. Gods hand beschermt hen tegen onheil en Hij is goed voor hen. Zo gaat God vaak in goedheid met mensen om terwijl zij Hem tarten. Dit betekent dat God niet altijd direct het kwade straft en het goede beloont. Dat Job zoveel ellende te verduren krijgt, is dan ook geen bewijs dat hij gezondigd heeft.
7 - 13 Job wijst op getuigen
7 Maar vraag toch de dieren, en zij zullen je onderwijzen,
de vogels in de lucht, en zij zullen het je bekendmaken.
8 Of spreek tot de aarde, en zij zal je onderwijzen,
de vissen in de zee zullen het je vertellen.
9 Wie weet van al deze dingen niet,
dat de hand van de HEERE dit doet?
10 In Zijn hand is de ziel van alles wat leeft,
en de geest van al het menselijk vlees.
11 Beproeft het oor de woorden niet,
zoals het gehemelte voedsel proeft?
12 Is bij de oudsten de wijsheid,
en bij de lengte van dagen het inzicht?
13 Bij Hem is wijsheid en macht;
Hij heeft raad en inzicht.
Na een tussenzin (verzen 4-6) keert Job terug naar zijn hoofdargument (verzen 2-3) en roept hemel en aarde tot getuige om aan te tonen dat God overal is en alles doet (verzen 7-13). Hij wijst zijn vrienden op de lagere schepping, die van de dieren en de vogels (vers 7). Ze moeten maar eens bij die dieren in de leer gaan. Dan krijgen ze onderwijs over Gods handelen. Hun onwetendheid verdwijnt dan, want het zal hun bekendgemaakt worden hoe God handelt. Als ze te rade gaan bij de aarde en de vissen van de zee, zullen ze hetzelfde onderwijs krijgen, want zij vertellen hetzelfde (vers 8). Ze zullen ontdekken dat overal in de natuur dezelfde onrechtvaardigheid te zien is die ook hij ervaart. De natuur maakt duidelijk dat de sterke het van de zwakke wint en dat zij die wreed zijn de overhand hebben.
God doet overal hetzelfde. Wat ze in de natuur zien, bevestigt wat er in de mensenwereld gebeurt. Ook daar zijn het de brutale en wrede mensen die over de zachtmoedigen heen walsen. Het is toch iets wat iedereen waarneemt (vers 9)? Is er iemand die dit niet ziet? Die is dan wel erg kortzichtig of helemaal blind. Hierachter zit “de hand van de HEERE”. Hier komt in de gesprekken met de vrienden de enige keer de naam ‘HEERE’ voor.
Door wat Job zegt, zou iemand kunnen denken dat God de veroorzaker van het kwaad zou zijn. We moeten bedenken dat wat Job beschrijft, het gevolg is van de zonde die in de wereld is gekomen. God is niet de veroorzaker van het kwaad. Hij heeft wel gevolgen verbonden aan het kwaad dat er is. Een van die gevolgen is, dat het kwade over het goede heerst, waardoor het kan lijken alsof Hij het doen van het kwade beloont.
God houdt alles wat leeft in Zijn machtige hand (vers 10; vgl. Mt 10:29). Daarmee onderstreept Job Gods soevereiniteit. Alles is onder Zijn controle. Dat betreft de ziel van alle levende wezens – mensen en dieren – en daarboven ook de geest die Hij van alle levende wezens alleen aan de mens heeft gegeven (Pr 3:21; Gn 2:7; Dn 5:23). Hij geeft de mens, zonder dat Hij daartoe verplicht is, leven, gezondheid en geluk (Hd 14:17) en heeft het recht dat alles weg te nemen zonder daarvoor verantwoording af te leggen. Met de uitdrukking “menselijk vlees” geeft Job aan dat de mens aan dezelfde wetmatigheden is onderworpen als de rest van de schepping.
Als er woorden worden gesproken – hier afwisselend door de vrienden en Job –, beoordeelt de luisteraar – hier afwisselend de vrienden en Job – de inhoud ervan (vers 11). De vraag is of ze waar of onwaar zijn, goed of verkeerd, of ze moeten worden aangenomen of worden verworpen, of het woorden van God zijn of woorden van mensen. Het beoordelen van woorden is als het proeven van voedsel door het gehemelte. De vrienden hebben de woorden van Job geproefd, maar ze als onsmakelijk afgewezen. Omgekeerd heeft Job hun woorden geproefd en spuugt ze uit. Hij verwerpt ze, want het zijn onware, verkeerde woorden. Het zijn geen woorden van God, maar woorden van mensen.
Na zijn verwijzing naar de dieren en de aarde wijst Job op de oudsten (vers 12). Zij hebben in hun lange leven wijsheid en inzicht opgedaan. Hun waarnemingen en ervaringen hebben hen gevormd. Job twijfelt er niet aan of zij zullen hem gelijk geven. Laten zij zijn zaak maar onderzoeken en zien wat er waar is van de beschuldigingen van zijn vrienden.
Ten slotte wijst Job zijn vrienden op een wijsheid die de wijsheid van de oudsten ver overtreft en dat is de volkomen wijsheid die hij bij God aanwezig weet (vers 13). God heeft niet alleen wijsheid, maar ook macht. In Zijn wijsheid heeft Hij de wereld ontworpen en door Zijn macht heeft Hij de wereld tot stand gebracht. “Bij Hem is raad en inzicht”, wat wil zeggen dat Hij precies weet wat Hij moet doen met wat Hij heeft ontworpen en gemaakt.
Daar staat het verstand van de mens bij stil. Het getuigt dan ook niet van wijsheid van de vrienden als zij wel even zullen uitleggen waarom God zo met Job handelt als Hij heeft gedaan. Eerder is het een aanmatiging, een inmenging in dingen die God Zichzelf heeft voorbehouden.
14 - 25 Job beschrijft de macht van God
14 Zie, Hij breekt af, en het wordt niet herbouwd;
Hij sluit iemand op, en er wordt niet opengedaan.
15 Zie, Hij houdt de wateren tegen, en zij vallen droog;
Hij laat ze gaan, en zij keren de aarde om.
16 Bij Hem is kracht en wijsheid;
van Hem is degene die dwaalt, en degene die doet dwalen.
17 Hij voert raadsheren berooid weg,
en rechters maakt Hij waanzinnig.
18 De vermaning van koningen maakt Hij ongedaan,
en Hij bindt een gordel om hun middel.
19 Hij voert priesters berooid weg,
en machthebbers stort Hij [in het verderf].
20 Hij snoert betrouwbare [mensen] de mond,
en het inzicht van oude mensen neemt Hij weg.
21 Hij giet verachting uit over edelen,
en de gordel van machtigen maakt Hij los.
22 Hij openbaart het diepste van de duisternis,
en de schaduw van de dood brengt Hij in het licht.
23 Hij maakt volken groot, en doet ze ondergaan;
Hij spreidt volken uit, en leidt ze.
24 Hij neemt het hart van de hoofden van een volk op aarde weg,
en doet hen ronddwalen in een woestenij, waar geen weg is.
25 Zij tasten rond in de duisternis, waar geen licht is;
Hij doet hen ronddwalen als een dronkaard.
De opmerking van Job over Gods wijsheid en macht in vers 13 is aanleiding om voorbeelden te geven hoe God Zijn wijsheid en almacht in de praktijk gebruikt. Job doet dat om zijn vrienden te laten zien dat hij wel weet Wie God is. Dat hoeven ze hem niet te vertellen. In zijn ellende werpt Job een eenzijdig licht op Gods almacht en wijsheid. Hij stelt het zo voor, dat God alles omverwerpt waarop de mens zou mogen vertrouwen als het gaat om recht, bescherming en vertroosting.
Mogelijk zit er ook een ondertoon van een beschuldiging aan het adres van God in. Er is wel gezegd dat hij God in deze verzen als het ware van ‘mismanagement’ beschuldigt, van misbruik van Zijn macht. Opvallend daarbij is dat Job vooral de macht van God om te verdelgen beschrijft. Dat past wel bij alles wat we tot nu toe uit de mond van Job over God hebben gehoord. Hij begrijpt God niet. Hoe kan God toch zo handelen met iemand als hij, die Hem zo trouw heeft gediend? God heeft zijn leven afgebroken en er is geen zicht op de herbouw ervan (vers 14). Hij voelt zich opgesloten in zijn ellende, zonder dat er een opening komt om die ellende te ontvluchten.
Wat hij ervaart van God, ziet hij overal om zich heen. God handelt zoals Hij wil, zonder dat iemand Hem daarin kan tegenhouden en zonder dat Hij verantwoording van Zijn daden aflegt. Dat er achter al Gods daden een wijze bedoeling zit, daarvoor is Job nog blind. Hij meet Gods handelen af aan de omstandigheden waarin hij zich bevindt. Hij kan niet uitstijgen boven zijn eigen beoordeling daarvan. Daar is hij nog niet aan toe. Daarvoor zijn de worstelingen in zijn gedachten over God nog te hevig.
Wat God met een mens als Job kan doen, kan hij ook met de wateren doen (vers 15). Hij kan ze tegenhouden en Hij kan ze laten gaan. Als Hij ze tegenhoudt, is droogte het gevolg. Als Hij ze laat gaan, komen er overstromingen die de aarde omkeren. Job beschrijft hier alleen de negatieve uitwerking van wat God doet. Hij heeft geen oog voor de zegeningen die God ook hiermee op het oog heeft. God spreekt namelijk door natuurrampen tot de mensen opdat zij zich tot Hem bekeren.
God is voor Job nu Iemand bij Wie kracht vóór wijsheid gaat (vers 16; vgl. vers 13). Hij heeft in de eerste plaats met Gods kracht te maken, die ervaart hij, maar dan wel in zijn verwoestende gedaante. Zeker weet hij dat God ook wijsheid bezit. Alleen is het hem een raadsel waaruit die wijsheid blijkt, want hij begrijpt niet waarom God hem zo behandelt. Wie dwaalt en doet dwalen zijn allebei in de macht van God. Zo machtig is Hij. Waarom Hij ze beiden naast elkaar laat bestaan, daar begrijpt Job niets van.
Dan spreekt Job over raadsheren die door God berooid worden weggevoerd (vers 17). Met al hun wijze raadgevingen – zie bijvoorbeeld Achitofel (2Sm 16:20-23; 17:1-5,14) – hebben deze mensen niet kunnen voorkomen dat God hen in de hand van vijanden gaf die hen berooid – letterlijk: barrevoets (vgl. Js 20:4) – hebben weggevoerd. De rechters die worden geacht inzicht in het recht te hebben en recht te spreken bij geschillen, worden door God waanzinnig gemaakt, van hun verstand beroofd. God is soeverein en bestuurt ook de gedachten van de meest wijze mensen op aarde.
Ook koningen zijn onderworpen aan Zijn heerschappij (vers 18). Zij kunnen wel wat zeggen en beslissen, maar God maakt het in Zijn almacht ongedaan. Hij bindt zelfs “een gordel om hun middel”, wat wil zeggen dat Hij hun koninklijke gordel (waardigheid) van hen afneemt en hun een gewone gordel ombindt en hen als gevangenen wegvoert. Wat voor de koningen als politieke leiders geldt, geldt ook voor de priesters, de godsdienstige leiders (vers 19). Ook hen kan Hij berooid wegvoeren. De machthebbers staan eveneens onder Zijn gezag. Zij menen misschien ongestoord hun macht te kunnen uitoefenen, maar Hij stort hen in het verderf. Hoe Hij met hen handelt, maakt duidelijk dat Hij de omstandigheden van het leven in Zijn hand heeft en kan veranderen naar het Hem goeddunkt.
Hij heeft het laatste woord, niet zij. Raadsheren, rechters, koningen, priesters, allen staan zij onder Zijn gezag en Hij handelt met hen zoals Hij wil. Op zich heeft Job daarin gelijk als zij dit verdienen, maar die kant laat hij buiten beschouwing. Hij ziet alleen hoe God met hem handelt. Hij is een “betrouwbare” (vers 20). Dat weet hij van zichzelf. God schijnt daar anders over te denken, want Hij snoert hem de mond. Alle inzicht van oude mensen schiet tekort om dit te verklaren.
“Edelen” zijn bij Hem niet in tel (vers 21). Hij giet “verachting” over hen uit. Het beginsel is algemeen (Ps 107:40), maar ook hier zal Job toch vooral zichzelf bedoelen. Het losmaken van “de gordel van machtigen” wil zeggen dat God hun het lopen onmogelijk maakt of hen sterk beperkt in hun bewegingsvrijheid. De gordel dient om de kleding omhoog te houden, zodat die iemand niet hindert als hij loopt. Job ervaart dat God hem het lopen onmogelijk maakt.
God is zo alwetend, dat Hij wat voor de mens het meest verborgen is, openbaart (vers 22; vgl. 1Ko 4:5a). Ook wat voor de mens “de schaduw van de dood” is, wat zich totaal aan zijn waarneming onttrekt en waarvoor hij ook huivert, is voor God geen verborgenheid. “Alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem met Wie wij te doen hebben” (Hb 4:13). God heeft controle over de diepst verborgen dingen.
Wat voor personen geldt, geldt ook voor volken (verzen 23-25). Ook over de volken heeft Hij de totale controle (vers 23). Alle bronnen waaruit ze putten en waardoor ze groot worden, komen van Hem. Hij kan die bronnen ook zo weer wegnemen, waardoor ze van het aards toneel verdwijnen. Hun woongebied waarover ze verspreid zijn, is door Hem bepaald. De volken bepalen niet hun eigen koers, Hij doet dat.
Dit lijkt in tegenspraak met wat Paulus zegt: “Hij heeft in de voorbije geslachten de volken op hun eigen wegen laten gaan” (Hd 14:16). Die tegenspraak is slechts schijn. Beide uitspraken zijn waar. De volken zijn voor hun eigen keuze verantwoordelijk. Zij hebben ervoor gekozen om los van God hun weg te gaan. God heeft hen daarin hun gang laten gaan. Dat wil niet zeggen dat God de regie uit handen heeft gegeven. Als de volken hun eigen weg gaan, bestuurt God hen zo, dat zij de gevolgen van hun keus zullen ondervinden.
We zien hier, wat we telkens weer in de Schrift vinden, aan de ene kant de verantwoordelijkheid van de mens en aan de andere kant Gods plan. God vervult Zijn voornemens en calculeert daarbij het handelen van de mens in, zonder dat het de verantwoordelijkheid van de mens maar enigszins vermindert. Wij kunnen die twee kanten niet bij elkaar brengen, maar God kan dat wel. Daar is Hij dan ook God voor.
Om Zijn doel met de volken te bereiken veroorzaakt Hij bij de leiders van de volken desoriëntatie (vers 24). Zij dwalen in de wereld rond als “in een woestijn, waar geen weg is”. Ze zien geen enkele begaanbare weg. Al hun plannenmakerij loopt op niets uit. Ze tasten in de duisternis rond, “waar geen licht is” (vers 25). Als een mens zonder God zijn weg gaat, betekent dit dat hij in de duisternis is, waar elk licht ontbreekt. Zo’n mens waggelt als een dronkaard. Hij zoekt naar houvast, maar vindt die niet.
Samenvattend heeft Job in zijn betoog tot de drie vrienden de macht en wijsheid van God uiteengezet. Tussen de regels door voelen we zijn moeite met de goedheid en de rechtvaardigheid van God. Deze moeite wordt in Job 13 verder uiteengezet.