Inleiding
We zouden kunnen denken dat de vrienden door het laatste betoog van Job nu wel hun dwaling hebben ingezien. Dat willen ze dan niet direct toegeven, maar misschien dat ze dan nu toch wel het zwijgen ertoe doen. Maar nee hoor. Elifaz recht nog een keer zijn rug en dient Job in een derde toespraak van repliek. En hoe. Hij gooit alle voorzichtigheid van zich af. De remmen gaan los en zonder enige terughoudendheid beschuldigt hij Job van de ergste zonden. De beschuldigingen zitten niet meer in zijn woorden verborgen, het zijn geen insinuaties of suggesties meer. Snoeihard benoemt hij de misdaden die Job volgens hem heeft begaan.
Hij doet geen poging om Jobs argumenten (Job 21) te weerleggen. In zijn betoog blijft hij hameren op het gezegde ‘eigen schuld, dikke bult’ als bewijs van de rechtvaardigheid en wetmatigheid van de vergelding van God. Zijn vriendschap voor Job laat hij naar zijn mening hierin zien dat hij aan het einde van zijn betoog opnieuw probeert om hem tot inkeer te brengen (verzen 21-30).
1 - 5 De grootte van Jobs zonde
1 Toen antwoordde Elifaz, de Temaniet, en zei:
2 Zou een man God tot nut zijn?
Maar voor zichzelf zal de verstandige tot nut zijn.
3 Is het een vreugde voor de Almachtige dat jij rechtvaardig bent;
of winst dat jij je wegen vervolmaakt?
4 Is het omdat je [God]vrezend bent dat Hij je bestraft,
dat Hij met je voor het gericht komt?
5 Is je slechtheid niet groot,
en zijn je ongerechtigheden niet eindeloos?
Elifaz neemt weer het woord om Job te antwoorden (vers 1). Hij stelt eerst een reeks retorische vragen. Hij begint met een vraag over de verhouding van “een man” – met wie hij Job bedoelt – tegenover God (vers 2). Elifaz stelt de vraag of een man God “tot nut” zou zijn, omdat Job maar blijft vasthouden aan zijn gerechtigheid. Alsof hij daar God een dienst mee doet. Tegelijk klaagt hij maar over zijn ellende. In de vraag ligt het antwoord opgesloten. Job is met al zijn gerechtigheid God niet tot nut. Hij moet niet denken dat God om hem verlegen zit. Alsof God verplicht is hem te eren voor zijn vermeende gerechtigheid in plaats van te tuchtigen door rampen over hem uit te storten.
Als Job al meent dat hij “verstandig” is, dan heeft dat alleen nut voor hemzelf. God is niet van hem afhankelijk en heeft de wijsheid van Job niet nodig. God heeft niemand, geen man, nodig. Het omgekeerde is wel waar, dat de mens God nodig heeft. Job voegt niets toe aan de vreugde van de Almachtige door te stellen dat hij rechtvaardig is (vers 3). Hij kan die claim op zijn gerechtigheid maar beter laten vallen. Het levert God ook geen enkele winst op als hij zijn wegen “vervolmaakt”, door alles altijd steeds beter te doen om God daardoor een plezier te doen.
Elifaz geeft maar een koude indruk van God, alsof Hij niet in ons geïnteresseerd zou zijn. Als we ons herinneren wat God in Job 1-2 van Zijn dienaar Job zegt, blijkt hier wel hoe slecht Elifaz God kent. Door zijn handel en wandel was Job juist wel een vreugde voor God (vgl. Hd 10:35). Hoewel wat een mens doet, God op zich geen voordeel geeft, heeft Hij wel vreugde in rechtvaardigheid. Het getuigenis van de Geest over Job in de eerste hoofdstukken van dit boek laat zien dat Job God niet diende omdat hij meende daarmee God van nut te zijn of omdat God daarbij won, dat Hij er beter van werd. Job vreesde en diende God omdat Hij God is. Dat waardeert God zeer.
Met het nodige sarcasme in zijn stem vraagt Elifaz aan Job of God hem soms vanwege zijn Godvrezendheid bestraft en met hem “voor het gericht komt” (vers 4). God spant natuurlijk een rechtszaak tegen Job aan omdat hij Hem zo trouw dient. In zijn eerste toespraak heeft Elifaz Jobs Godvrezendheid nog als iets gezien wat bij hem aanwezig was (Jb 4:6), maar nu gelooft hij daar niets meer van. Door zijn sarcastische manier van praten wil hij Job van het tegendeel overtuigen. Het moet Job toch wel duidelijk zijn dat God een mens niet straft als hij Hem vreest, maar als die mens tegen Hem zondigt.
Dan steekt Elifaz van wal. Hij beschuldigt Job openlijk van “slechtheid” en “ongerechtigheden” (vers 5). Met “je” slechtheid en “je” ongerechtigheden wordt Job rechtstreeks aangesproken. Hij laat er ook geen misverstand over bestaan dat het om meer dan een beetje slechtheid en af en toe een ongerechtigheid gaat. Het gaat om niet minder dan ‘grote’ slechtheid en ‘eindeloze’ ongerechtigheid. Om zijn betoog kracht bij te zetten gaat Elifaz nu overdrijven.
Hoewel Elifaz daarvoor geen enkel bewijs heeft, werpt hij Job deze overdonderende beschuldigingen voor de voeten. Hij maalt er niet om dat, voordat zoiets gezegd kan worden, er eerst zelfoordeel moet zijn. Dat ontbreekt bij hem, evenals bij zijn vrienden (Mt 7:1-5). Wat hij doet, is geen voeten wassen (Jh 13:3-6). Job heeft het gewaagd zich tegen hun o zo waardevolle oproep tot bekering te verzetten. Hij heeft dat gedaan in bewoordingen over God die uiterst ongepast zijn, vinden zij. Het is een bewijs te meer dat het met Job helemaal verkeerd zit. Meer hebben ze niet nodig. Job is schuldig.
6 - 11 De directe aanklacht
6 Want je hebt zonder reden van je broeders een onderpand genomen,
en je hebt de kleding van naakten uitgetrokken.
7 Aan de vermoeide gaf je geen water te drinken,
en je hebt de hongerige brood onthouden.
8 Maar was er een man met macht, voor hem was het land,
en een aanzienlijk persoon woonde er.
9 Weduwen heb je met lege [handen] weggestuurd,
en de armen van de wezen werden verbrijzeld.
10 Dáárom zijn er strikken rondom je,
en word je plotseling door schrik overmand.
11 Of zie je de duisternis niet,
en de vloed van water die je bedekt?
Elifaz gaat voorbeelden van Jobs slechtheid en ongerechtigheid noemen. Hij spreekt zonder enige grond de grofste beschuldigingen uit. Bewijzen of getuigen ontbreken. Dit gaat veel verder dan verdachtmakingen – en hoe snel maken we ons daaraan al schuldig. Elifaz beschuldigt Job van sociaal onrecht. Job denkt dan wel dat hij bij God in de gunst staat en dat hij rein is, maar hoe kan dat als hij zijn naaste onrecht heeft aangedaan. Daarom brengt God deze rampen over hem, aldus Elifaz die aan geen andere verklaring voor lijden kan denken.
Als iemand tegenslag heeft in zijn zaak, ziekte in zijn familie, een geliefde verliest, dan is een conclusie zomaar getrokken. Hoe wreed is dit. Het druist ook in tegen de duidelijke aanwijzing dat alleen op de grond van twee of drie getuigen elke zaak zal vaststaan (2Ko 13:1). Later zal Job al deze beschuldigingen met klem ontkennen en weerleggen (Job 31).
Elifaz leidt uit de situatie waarin Job zich bevindt af aan welke misdaden Job zich zonder enige twijfel schuldig heeft gemaakt. Hij redeneert naar het beginsel ‘oog om oog, tand om tand’. God straft Job met dezelfde dingen waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt. Job is nu zonder enig bezit en zonder kleding. Dat betekent dat hij bezittingen van anderen genomen moet hebben en kleding van naakten heeft uitgetrokken (vers 6).
Elifaz schrikt er niet voor terug de situatie te schetsen alsof hij er ooggetuige van is geweest. Job heeft zijn broeders, zijn familieleden, geld geleend en daarvoor een pand genomen. Toen ze in gebreke bleven om het geleende terug te betalen, heeft hij hen tot op het blote lijf uitgekleed (Ex 22:26; Dt 24:6,17). Hij stelt het optreden van Job voor als van iemand die gewetenloos de kwetsbaren berooft, zelfs al betreft het zijn familie.
Job heeft volgens Elifaz niet alleen mensen beroofd, iets van hen afgenomen, maar ook mensen iets niet gegeven wat ze nodig hadden (vers 7). Vermoeiden die verkwikking nodig hadden, heeft hij geen water te drinken gegeven. Hongerigen heeft hij geen brood gegeven. Daaruit blijkt zijn misdadige, harteloze houding tegenover behoeftigen. Daarom wordt hij nu zelf gekweld door dorst en honger.
Ja, hij heeft anderen wel eens iets gegeven (vers 8). Dat gebeurde dan vanuit hetzelfde eigenbelang als waarom hij sommigen niets gaf. Job heeft “een man met macht” land gegeven. Daar kon hij immers zelf beter van worden. De aanzienlijke persoon die er woonde, zou de gulle Job zeker belonen door zijn invloed voor hem aan te wenden als hij iets nodig had. Je moet niet denken dat Job liefdadigheid kende. Hij was een van die personen van wie wel eens wordt gezegd: ‘Ze likken naar boven en trappen naar beneden.’ Dat wil zeggen dat ze sommige mensen vleien die in macht of aanzien boven hen staan en dat ze andere mensen minachten die machteloos en zonder aanzien zijn.
Tot die machteloze, onaanzienlijke mensen behoren ook de weduwen en de wezen (vers 9). Gods speciale zorg gaat naar hen uit. Hij is de “Vader van de wezen en de Rechter van de weduwen” (Ps 68:6a). Daar had Job lak aan. Als een weduwe bij hem kwam en hem om een gunst vroeg, stuurde hij haar met lege handen weg. Met de wezen ging hij nog onbarmhartiger om. Hij verbrijzelde “de armen van de wezen”, dat betekent dat hij alles wegnam wat de wezen nog aan bezit hadden en wat hun enige steun in het leven gaf. Hoe onbarmhartig!
Daarom hoeft Job zich er niet over te verbazen dat er “strikken rondom” hem zijn, dat hij een gevangene is van de gevolgen van zijn zonden (vers 10). Het is juist “dáárom”, om al die verschrikkelijke zonden die hij heeft gedaan. Dat is er de oorzaak van dat hij “plotseling door schrik overmand” is. Daarmee verwijst Elifaz naar de vreselijke rampen die Job hebben getroffen, waardoor God alles van hem heeft afgenomen.
Of is Job blind voor de reden van de duisternis waarin hij zich bevindt (vers 11)? Dat zal toch niet waar zijn? Het is zo klaar als de dag dat hij vanwege zijn zonden dit lijden over zichzelf heeft gebracht. “De vloed van water” die hem bedekt, spreekt van de smarten en pijnen die hem hebben overspoeld. Als Job maar niet denkt dat dit allemaal zonder aanleiding is gebeurd. Natuurlijk is dit een roepstem van God dat hij zijn zonden moet belijden.
12 - 14 Alles is bij God bekend
12 Is God niet [in] de hoge hemel?
Zie toch de hoogste sterren, hoe verheven ze zijn.
13 Maar jij zegt: Wat weet God ervan?
Zou Hij door de donkere [wolken] heen oordelen?
14 De wolken zijn voor Hem een schuilplaats, zodat Hij niet ziet;
en Hij wandelt over de omtrek van de hemel.
Job moet toch wel weten dat God ver boven de mensen verheven is (vers 12). Hij moet maar eens naar “de hoogste sterren” kijken, het hoogst waarneembare in de schepping, “hoe verheven ze zijn”. Nou, God is daar nog weer eens oneindig ver boven verheven. Wat verbeeldt Job zich dan wel dat hij tegen Hem het woord opneemt en doet alsof hij onschuldig is?
In plaats van zich voor die hoogste Majesteit te buigen en Hem te erkennen in de straffen die Hij over hem brengt, waagt Job het God onwetendheid toe te schrijven. God is zo hoog verheven, dat Hij Zich – naar Job zich volgens Elifaz inbeeldt – verbergt achter donkere wolken. Hij houdt Zich niet bezig met de aarde en wat daarop gebeurt (verzen 13-14). En als Hij niet kan of wil zien wat er op aarde plaatsvindt, straft Hij natuurlijk het kwade niet. Daarom kunnen Gods oordelen niet over Job gekomen zijn omdat hij zou hebben gezondigd.
Elifaz legt Job uitspraken in de mond die Job niet heeft gedaan. Hij veronderstelt te weten wat Job over God denkt en dicht hem gedachten toe die er bij Job niet zijn. Elifaz trekt gewoon zijn eigen conclusies uit wat Job heeft gezegd over het lijden van de Godvrezende en de voorspoed van de goddeloze (Jb 21:1-16). Daarmee is voor hem duidelijk dat Job God beschouwt als Iemand Die Zich niet bemoeit met wat de mensen doen. Hij, de theoloog Elifaz, weet wel beter. Natuurlijk bemoeit God Zich wel met wat mensen doen. Voor hem is Job daarvan een schoolvoorbeeld.
Wat Elifaz hier allemaal van Job veronderstelt, is wel heel absurd. Het laat zien tot welke dwaze opvattingen een mens over een ander mens kan komen, als hij onverdroten voortgaat met de dingen te bezien vanuit zijn eigen theologische gelijk. Dan worden mensen dingen in de mond gelegd die ze nooit hebben gezegd en ook nooit hebben bedoeld. Woorden worden uit hun verband getrokken en daaromheen wordt een conclusie gevormd die past in het denken van de eigen theologie. Die theologie is de maatstaf om de ander te beoordelen.
Wat de ander ook zegt of doet om het tegendeel te bewijzen, hij heeft altijd ongelijk. Toegeven dat de ander gelijk heeft, betekent het einde van het eigen gelijk. En dat kan niet, want dat gelijk is gebaseerd op degelijk theologisch onderzoek. Onlangs stond in een verslag van een theologisch debat een zin waarmee kritiek op een bepaalde theologische visie werd gepareerd: ‘Uw kritiek betreft de resultaten van honderd jaar exegetisch onderzoek’ (RD 1-11-2014, blz. 15). Dit is zo’n kwalijke reactie op een vraag naar wat de Schrift zegt. Bevindingen van mensen op welk gebied ook mogen nooit het eind van alle tegenspraak zijn. Dit geldt in het bijzonder voor het onderzoek van de Schrift. Op een dergelijke manier wordt Job door Elifaz en zijn vrienden benaderd.
Onze ervaringen, onze tradities of onze ontdekkingen mogen niet de meetlat zijn waarlangs wij onze waarnemingen leggen. Het moet altijd alleen Gods Woord zijn. In Elifaz en de vrienden dicteert de mens de uitleg van Gods handelingen. Ieder van ons moet ervoor openstaan dat wij in dezelfde fout als de vrienden van Job kunnen vallen. Wij beoordelen een ander naar wat wij van God weten. Maar we kunnen iets alleen goed beoordelen als we in een levende relatie met God leven. We hebben dan geen hoge pet op van onze Godskennis, maar zullen nederig zijn. In die gezindheid kunnen we door de Heilige Geest en Gods Woord alle dingen beoordelen (1Ko 2:15).
15 - 18 De weg van de goddelozen
15 Blijf je je houden aan het eeuwenoude pad
dat de onrechtvaardige mensen betreden hebben?
16 Zij zijn uitgeroeid, terwijl het de tijd [nog] niet was;
een rivier is [over] hun fundament uitgestort.
17 Zij zeggen tegen God: Wijk van ons!
Wat zou de Almachtige voor hen doen?
18 Hij had immers hun huizen met het goede gevuld.
Daarom is het voornemen van de goddelozen ver van mij.
Elifaz beschuldigt Job van het hardnekkig voortgaan op de weg van de “onrechtvaardige mensen” (vers 15). Hij zet nog eens een dikke streep onder zijn visie dat boze mensen lijden vanwege hun zonden. Job lijdt, daarom moet hij zich op de weg van de zondaars bevinden. Het is “het eeuwenoude pad” dat alle goddelozen gegaan zijn. Job is daarop geen uitzondering. Ook hij is deze goddelozen nagevolgd.
Wanneer denkt Job dat pad nu eens te verlaten? Dringt het niet tot hem door dat al die goddelozen zijn uitgeroeid (vers 16)? We kunnen hierbij bijvoorbeeld denken aan de dagen van Noach en de zondvloed. Toen werd “hun fundament”, en uiteraard ook wat ze daarop hadden gebouwd, door een machtige rivier weggevaagd. "Terwijl het de tijd [nog] niet was", wil zeggen dat ze niet oud zijn geworden, maar een vroegtijdige dood zijn gestorven. Herkent Job niet dat het ook bij hem is gebeurd?
Wat Job gezegd heeft over de goddelozen, dat zij tegen God zeggen: “Wijk van ons” (Jb 21:14), gebruikt Elifaz nu tegen Job vanuit de gedachte dat Job een van hen is (vers 17). Job is iemand die niets met God te maken wil hebben. Dat blijkt wel uit het feit dat hij niet buigt voor de tucht die God over hem brengt. Hij wil niet aanvaarden dat God hem straft voor zijn zonden. Een God Die zo met hem handelt, kan niets voor hem betekenen en niets voor hem doen.
Elifaz wijst Job erop dat God de huizen van de goddelozen “met het goede gevuld” had (vers 18). Dat had God ook met Jobs huis gedaan. Omdat de goddelozen Hem niet in hun leven toelieten, of alleen maar voor zover zij dat wilden, heeft Hij hun alles moeten ontnemen. En dan citeert Elifaz opnieuw een woord dat Job heeft gesproken: “Daarom is het voornemen van de goddelozen ver van mij” (vgl. Jb 21:16). Het lijkt erop dat hij Job dit onder de neus wrijft om hem het ongerijmde ervan te laten voelen. Hoe kan Job zeggen dat hij niet deelt in het voornemen van de goddelozen, terwijl hij zo duidelijk een van hen is?
19 - 20 Hun rechtvaardig oordeel
19 De rechtvaardigen zien het en verblijden zich,
en de onschuldige bespot hen.
20 Immers, onze tegenstander wordt uitgeroeid,
en het vuur verteert wat van hen over is.
Als het oordeel over de goddelozen komt, zien de echte rechtvaardigen dat en zijn blij (vers 19; Ps 58:11-12). De onschuldige bespot de goddelozen als zij geoordeeld worden. Door het oordeel wordt de barrière voor de zegen weggenomen. Nu wijst Elifaz met zijn vinger naar Job te midden van zijn vreselijke lijden. Hij zet Job neer als een tegenstander van de rechtvaardige die wordt uitgeroeid, terwijl al zijn bezittingen door vuur worden verteerd (vers 20).
21 - 25 Laatste oproep tot bekering
21 Gewen je toch aan Hem en heb vrede;
daardoor zal het goede over je komen.
22 Ontvang toch het onderricht uit Zijn mond,
en leg Zijn woorden in je hart.
23 Als je je bekeert tot de Almachtige, zul je gebouwd worden.
Doe het onrecht ver weg van je tent.
24 Laat het goud in het stof liggen,
en het [goud van] Ofir bij de rots van de beken,
25 dan zal de Almachtige je goud zijn,
en je schatten aan zilver.
Na zijn grove beschuldigingen roept Elifaz Job op om zich te bekeren, met daaraan gekoppeld beloften van zegen (verzen 21-30). We horen in de vermaningen wel nog steeds dezelfde beschuldiging dat hij zich tegen God verzet. Job blijft voor hem een slecht mens. Maar, zo belooft hij Job, als hij zijn verzet staakt en zich aan God onderwerpt, zal hij rijk gezegend worden.
Los van het verband waarin deze woorden worden gesproken, kunnen we ze toepassen op ons persoonlijke geloofsleven. Ze houden voor ons waardevolle vermaningen en motiverende zegeningen in. Het uitgangspunt is de oproep om ons aan God te onderwerpen en ons niet tegen Hem te verzetten. Het resultaat is dat we rijke zegeningen zullen ontvangen. Laten we daarom goed luisteren naar deze op zichzelf prachtige boodschap en die ter harte nemen en uitwerken in ons leven.
Elifaz begint met tegen Job te zeggen dat hij zich aan God moet gewennen (vers 21). Als Job zich nou maar gewoon neerlegt bij Gods handelen met hem, zal hij weer vertrouwelijke omgang met God hebben en daardoor vrede ervaren. Ook zal het goede – in stoffelijke en geestelijke zin – over hem komen. Uit de mond van Elifaz is het een kille oproep die gericht is aan iemand die worstelt met God en er nog niet uit is. Elifaz vat deze worsteling met God op als verzet tegen God. Daarom zijn al die rampen ook over Job gekomen, volgens Elifaz.
Het woord van Elifaz is een belangrijk woord, niet om dat aan anderen voor te houden, maar aan onszelf. Gewennen aan God wil zeggen, gewoon raken aan God door een dagelijkse omgang met Hem. Dan raken we er niet van ondersteboven als dingen anders gaan dan wij dachten, maar accepteren we dat Hij het beste met ons voorheeft, ook al kunnen we niet altijd begrijpen waarom Hij zo met ons handelt. Het heeft te maken met het kennen van God, met Zijn manier van handelen.
Het resultaat is dat we vrede in ons hart hebben. Er is geen vrede als we op voet van oorlog met God leven. Als we aan Hem gewend zijn, aan Zijn handelwijze, daalt er vrede in ons leven neer. Die vrede is een weldaad voor ons verstand, ons denken, voor ons geweten, voor ons lichaam. Zolang we kritiek op Hem hebben en Hem willen voorschrijven hoe Hij moet handelen, kennen we die vrede niet.
Job moet zich ervoor openstellen onderricht uit de mond van God te ontvangen, van welke inhoud dat onderwijs ook mag zijn (vers 22). De woorden die hij uit Gods mond hoort, moet hij vervolgens in zijn hart leggen. Het wil zeggen de waarheid van God omarmen en die niet vergeten. Dat is ook voor ons een belangrijk woord. Staan wij open voor het onderwijs uit Gods Woord en willen we het in ons hart opnemen? Dan alleen kan het onze diepste gevoelens en al onze daden besturen, want uit het hart ”zijn de uitingen van het leven” (Sp 4:23).
Elifaz veronderstelt nog steeds dat Job een onboetvaardige zondaar is. Hij moet zich daarom eerst bekeren tot de Almachtige (vers 23). Daarna kan alles wat afgebroken is weer “gebouwd” worden. Hij zal dan weer gezond worden, in voorspoed leven en genieten van een gelukkig gezinsleven. Hij kan de echtheid van zijn bekering laten zien door het onrecht ver weg van zijn tent te doen. Als hij de zonde maar uit zijn leven bant, is de weg naar herstel voor hem geopend.
Job krijgt van Elifaz de raad om het goud “in het stof” te laten liggen, ja, het zuivere goud van Ofir (vgl. 1Kn 9:28) tussen de stenen van de rivierbeddingen (vers 24). Dat betekent dat Job voortaan zijn vertrouwen niet meer moet stellen op zijn rijkdommen, maar op God alleen. Dan zal God de Almachtige zijn goud en zijn schatten aan zilver zijn, ja, Hij zal zijn ware schat zijn (vers 25).
Ook wij mogen zoeken naar die schatten "die boven zijn, waar Christus is" (Ko 3:1), "in Wie al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen zijn” (Ko 2:3).
26 - 30 Voorzegging van een prachtige toekomst
26 Ja, dan zul je vreugde scheppen in de Almachtige,
en je zult je gezicht tot God opheffen.
27 Je zult vurig tot Hem bidden, en Hij zal je verhoren;
en je zult je geloften nakomen.
28 Als je een zaak besluit, dan komt die voor je tot stand;
en op je wegen zal het licht schijnen.
29 Als ze [iemand] vernederen, en je zegt: Omhoog!
dan zal [God] degene die de ogen heeft neergeslagen, verlossen.
30 Hij zal [zelfs] degene bevrijden die niet onschuldig is;
die wordt bevrijd door de reinheid van jóuw handen.
Elifaz stelt Job prachtige dingen in het vooruitzicht, als hij maar zou erkennen dat zijn beschuldigers gelijk hebben en hun adviezen zou opvolgen. Hij zou dan niet meer klagen over God, maar blij in de Almachtige zijn (vers 26). Het gebogen hoofd als een teken van schuldbewustzijn (Lk 18:13) zal hij dan weer opheffen tot God om Hem weer recht in het gezicht te kijken.
Voor ons is de bemoediging dat wij als Christus alles voor ons is met Hem gemeenschap hebben. Die gemeenschap geeft vreugde (1Jh 1:1-4). We weten ons dan helemaal aanvaard door de almachtige God Die onze Vader is en voelen ons thuis in Zijn tegenwoordigheid, juist ook als er moeilijkheden in ons leven zijn (Rm 5:1-3).
Als Jobs relatie met God weer in orde is, kan hij weer in vurig gebed tot God naderen (vers 27), wat nu volgens Elifaz niet het geval is. Die gebeden worden dan door God verhoord, want ze komen uit de mond van een rechtvaardige met een waarachtig hart. De geloften die hij tijdens zijn gebeden heeft gedaan, zal hij ook kunnen nakomen. Het gevolg daarvan is dat God hem de zegeningen geeft waarvoor hij geloften heeft gedaan.
Het is een van de zegeningen van een leven in gemeenschap met God dat we Hem alles kunnen vertellen wat er op ons hart ligt (1Jh 3:21-22). We mogen er zeker van zijn dat Hij ons hoort en op Zijn tijd en wijze ook verhoort. Geloften doen hoort niet bij de verhouding van de nieuwtestamentische gelovige tot God. Geloften doen houdt in dat we iets voor God willen doen of laten met als doel dat Hij ons dan zal geven waar we om vragen. Dat past niet bij ons, die God als Vader kennen en volledig op Hem vertrouwen als Degene Die weet wat goed voor ons is.
Elifaz belooft Job ook de zegen van voorspoed in zijn bezigheden (vers 28). Als hij iets besluit en onderneemt, is mislukking uitgesloten. Wat hij zich voorneemt, zal lukken (Sp 16:3). Op al zijn wegen zal het licht schijnen in plaats van de diepe duisternis die er nu heerst. Dan is niets meer onzeker en duister. Hij zal met vreugde en voorspoed zijn weg vervolgen, omdat hij in het licht van Gods gunst wandelt.
Wij mogen weten dat wij in het licht wandelen, zoals God in het licht is (1Jh 1:7). We zijn ”licht in [de] Heer” (Ef 5:8a). Onze opdracht of verantwoordelijkheid is dat wij ons in overeenstemming met het licht gedragen en als “kinderen van het licht” wandelen (Ef 5:8b).
Als Job in de gemeenschap met God is hersteld, kan hij ook voor anderen tot zegen en hulp zijn, zo zegt Elifaz tegen hem. Hij kan anderen helpen met de ervaringen die hij heeft opgedaan. Iemand die is vernederd, die in de put zit, kan hij bemoedigen omhoog te komen (vers 29). Hij helpt anderen weer overeind te krabbelen. God zal Zich bij hem aansluiten. Hij zal degene die in ellende de ogen heeft neergeslagen en niet omhoog naar Hem durft te kijken, uit zijn ellende verlossen.
Alle bittere ervaringen of tegenslagen in het leven maken ons bekwaam om anderen te begrijpen en te helpen. Dat is in elk geval een van Gods doelen met de rampen die ons treffen. God wil niet dat wij eraan onderdoor gaan, maar er met Hem doorheen gaan om er gelouterd uit te komen. Met de opgedane ervaringen kunnen we anderen dienen die door soortgelijke situaties heen moeten gaan (2Ko 1:3-4).
Job zal zelfs mensen kunnen bevrijden die niet onschuldig zijn, zo voorspelt Elifaz (vers 30). Deze gedachte is een wetmatigheid. Iemand die is teruggekeerd tot God en door Hem als Zijn vriend wordt gezien, kan voor anderen bidden en hen zo bevrijden van de straf die zij verdienen.
Wat Elifaz hier zegt, zal Job ironisch genoeg voor hem en zijn vrienden doen. Job zal inderdaad door de reinheid van zijn handen – want hij heeft niet gezondigd – de niet onschuldige Elifaz en zijn vrienden bevrijden van de toorn van God door voor hen te bidden (Jb 42:8-9). Job is een rechtvaardige wiens krachtig gebed veel vermag (Jk 5:16b).