1 - 6 Job heeft berouw
1 Toen antwoordde Job de HEERE en zei:
2 Ik weet dat U alles vermag,
en geen plan is onmogelijk voor U.
3 Wie is hij, [zegt U,] die [Mijn] raad verbergt zonder kennis?
Zo heb ik verkondigd wat ik niet begreep,
dingen die te wonderlijk voor mij zijn en die ik niet weet.
4 Luister nu, en ík zal spreken!
Ik zal U ondervragen: maak [het] mij bekend!
5 [Alleen] door het luisteren met het oor had ik U gehoord,
maar nu heeft mijn oog U gezien.
6 Daarom veracht ik [mijzelf] en ik heb berouw,
in stof en as.
Als de HEERE is uitgesproken, antwoordt Job Hem opnieuw (vers 1). Zijn antwoord getuigt van een diepgaand werk van Gods Geest in hem. Hij heeft de boodschap begrepen dat het er alleen om gaat wat God wil en dat Hij die wil ook uitvoert, zonder daarvan verantwoording af te leggen aan de mens. Job onderwerpt zich aan de regering van God en komt tot de belijdenis die de psalmist eeuwen later zal uitspreken: “Ik weet, HEERE, dat Uw oordelen rechtvaardig zijn” (Ps 119:75a).
Job heeft in zijn eerste antwoord erkend dat hij gering en nietig is (Jb 39:37); nu in zijn tweede antwoord erkent hij Gods almacht, dat Hij alles kan uitvoeren wat Hij Zich voorneemt (vers 2). Hij ziet in dat God niet alleen de hele schepping verzorgt en de wereld bestuurt, maar dat ook doet in zijn leven. God heeft voor ieder van de Zijnen een plan. Dat plan voert Hij uit tot hun welzijn. Dat blijkt uit het leven van Job. Als Hij daarvoor verdrukking nodig acht, brengt Hij die in het leven van de Zijnen. Als Zijn doel met de verdrukking is bereikt, neemt Hij die weg.
In vers 3 herhaalt Job wat God in Job 38 tegen hem heeft gezegd, wie hij wel is, dat hij Zijn raad duister maakt, of verbergt (Jb 38:2). Deze herhaling betekent dat Job zijn zonde belijdt. Een zonde belijden wil namelijk zeggen dat Gods oordeel over die zonde wordt herhaald en dat ermee wordt ingestemd dat Zijn oordeel daarover rechtvaardig is. Job erkent dat hij meer heeft uitgesproken dan hij begreep (vgl. Ps 131:1). Hij heeft zich een oordeel aangematigd over dingen die te wonderlijk voor hem zijn en die hij niet weet (vgl. Ps 73:21-22).
Hij ziet in dat hij tegenover God een ongepaste houding heeft aangenomen door Hem te bevelen naar hem te luisteren, want hij zou Hem wel eens wat zeggen (vers 4; Jb 13:22). Hij zou God ondervragen en dan moest God hem maar eens antwoord geven. Job had God ter verantwoording geroepen en dat mag natuurlijk niet.
Job komt tot volledige overgave aan God. Nadat hij God in Zijn eerste toespraak heeft horen spreken, is hij tot het inzicht gekomen dat hij God beter niet meer tegen kan spreken (Jb 39:38). Dat is wel goed, maar het is niet genoeg, want hij heeft God wel tegengesproken en dat moet hij nog belijden. Dat doet hij naar aanleiding van Gods tweede toespraak. Daarin heeft hij God gezien in Zijn werken en hoe Hij alles bestuurt (vers 5). Dat verbreekt hem. Hij veracht zichzelf en doet boete “in stof en as” (vers 6) dat wil zeggen gezeten in letterlijk stof en as die tegelijk dienen als symbolen van rouwbetoon (Jb 2:8; Jr 6:26; 25:34; Jn 3:6). Wat hij nu zegt, heeft hij niet gezegd in de dagen van zijn voorspoed.
7 - 9 Het gebed van Job voor zijn vrienden
7 Nadat de HEERE deze woorden tot Job gesproken had, gebeurde het dat de HEERE tegen Elifaz, de Temaniet, zei: Mijn toorn is ontbrand tegen u en tegen uw twee vrienden, want u hebt niet juist over Mij gesproken, zoals Mijn dienaar Job. 8 Neem daarom zeven jonge stieren en zeven rammen voor u, en ga naar Mijn dienaar Job. Breng brandoffers voor u en laat Mijn dienaar Job voor u bidden. Want alleen zijn gebed zal Ik aannemen, zodat Ik met u niet doe naar uw dwaasheid; want u hebt niet juist over Mij gesproken, zoals Mijn dienaar Job. 9 Toen gingen Elifaz, de Temaniet, en Bildad, de Suhiet [en] Zofar, de Naämathiet, heen, en deden zoals de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE nam het gebed van Job aan.
Als Job is waar hij moet zijn, wendt de HEERE Zich in brandende toorn tot de vrienden van Job (vers 7). Hij richt zich tot Elifaz, die hoogstwaarschijnlijk de oudste van de vrienden is en het eerst het woord tegen Job heeft opgenomen. Er staat opmerkelijk dat dit gebeurt “nadat de HEERE deze woorden tot Job gesproken had” en niet ‘nadat Job zichzelf had veracht en boete had gedaan in stof en as’. Job is wel waar hij zijn moet, maar God heeft hem daar gebracht door tot hem te spreken en Zich aan hem te laten zien. Nu wil Hij ook de vrienden tot erkenning van hun zonden brengen.
Tegenover hen rechtvaardigt God Job, die Hij net als in het begin van dit boek “Mijn dienaar” noemt (Jb 1:8; 2:3). Job is ook Zijn dienaar geweest tijdens zijn lijden. God houdt Elifaz voor dat Job ‘juist’ over Hem heeft gesproken en dat hij en zijn twee vrienden dat niet hebben gedaan. Zeker heeft Job in zijn spreken over God dingen gezegd die niet terecht zijn, maar tegenover de vrienden neemt God Job in bescherming. Hij ziet dat ook tijdens de kwalijke uitspraken die Job over Hem deed, diens hart op Hem was gericht. Daardoor kan Hij tegenover de vrienden voorbijgaan aan de zondige woorden die Job over Hem heeft gesproken.
Deze houding van Job tegenover God ontbrak bij de vrienden. Hun hart was niet op God gericht, maar op Job. Zij hebben aan Job een God voorgesteld Die in strikte rechtvaardigheid het kwaad oordeelt en dat doet door rampen over mensen te brengen. Zonder dat ze enig bewijs hadden van zonden die Job zou hebben gedaan, hebben ze tegen hem gezegd dat God zo met hem handelde omdat hij gezondigd zou hebben. Daardoor hebben zij “niet juist” over God gesproken en een volkomen verkeerd beeld van Hem aan Job en de omstanders voorgehouden. Ze hebben niet zozeer Job onrecht aangedaan, maar God. Daarom is Zijn toorn tegen hen ontbrand.
God wil ook de vrienden ter wille zijn en hen met Zichzelf en met Job verzoenen. Zijn toorn kan alleen gestild worden op de manier die Hij aangeeft en dat is door het brengen van brandoffers aan Hem en door voorbede van Job voor hen (vers 8). De vrienden moeten met “zeven jonge stieren en zeven rammen” naar Job gaan. Dat is een groot offer (Nm 23:1; Ez 45:22-23). Het moet een groot offer zijn omdat hun zonde groot is en omdat zij voorname mannen zijn met een voorbeeldfunctie.
In de tegenwoordigheid van Job moeten ze deze brandoffers voor zichzelf aan God offeren. Daarmee erkennen ze dat ze voor God alleen kunnen bestaan op grond van het brandoffer. Wij weten dat God daarin het offer van Zijn Zoon ziet, Die Zichzelf als een brandoffer aan God heeft geofferd. De Onschuldige stierf in de plaats van de schuldige. Daardoor zijn de vrienden met God in het reine gekomen.
Nu moet het nog in orde komen tussen hen en Job. Daarvoor wordt van Job gevraagd om voor hen te bidden. Hun vraag aan Job om dat te doen is een belijdenis van hun zonden tegenover hem. Als Job voor hen bidt, betekent dit dat hij hun belijdenis aanvaardt en hen vergeeft. God zegt erbij dat het gebed van Job voor Hem de voorwaarde is om niet met hen naar hun dwaasheid te doen. Hij herhaalt dat ze Zijn toorn hebben verdiend omdat zij niet juist over Hem hebben gesproken, zoals “Mijn dienaar Job”. Het brengen van brandoffers is niet genoeg als er ook nog iets met een ander in orde moet worden gebracht. God vergeeft pas als het in orde is gemaakt met alle betrokkenen.
De drie vrienden, die nu afzonderlijk met hun naam worden genoemd, verootmoedigen zich (vers 9). Iemand kan wel hoofdverantwoordelijk zijn, zoals Elifaz, wiens naam alleen wordt genoemd (vers 7), maar hij kan geen offer brengen voor de schuld die anderen ook op zich hebben geladen. Dat moet ieder persoonlijk doen. De drie vrienden geven gehoor aan het bevel van God en buigen zich daarmee onder Zijn oordeel. Daarmee bewijzen ze dat ze God meer liefhebben dan hun eigen aanzien en dat is een grote vreugde voor God. Dat ze de door God voorgeschreven offers hebben gebracht, wordt niet vermeld, maar ligt opgesloten in de woorden dat ze “deden zoals de HEERE tot hen gesproken had”.
Over de aanname van het offer door de HEERE wordt verder niets gezegd. Dat is geen vraag. Dat heeft Hij natuurlijk aangenomen. Wat wel wordt gezegd, is dat de HEERE het gebed van Job aannam. Dat legt toch wel een bijzondere nadruk op het gebed van Job voor zijn vrienden. Als Job heeft gebeden, is alles tussen de vrienden en God en tussen de vrienden en Job in orde.
Dat God het gebed van Job aanneemt, betekent ook dat Job volledig in zijn relatie met God is hersteld, al is er in zijn uiterlijke omstandigheden nog niets veranderd. Job kan een voorbidder zijn. Zijn zonden zijn hem vergeven, waardoor hij als een rechtvaardige een krachtig gebed kan bidden (Jk 5:16). Hij is weer geschikt om een dienst voor andere gelovigen te doen. We zien deze dienst van voorbede bijvoorbeeld ook bij Abraham (Gn 20:7,17), Mozes (Ex 32:30-32; Nm 11:2; 21:7) en Samuel (1Sm 12:19,23). Bovenal is Job hier een type van de Heer Jezus als de Voorbidder (Rm 8:34).
10 - 17 Het gezegende einde van Job
10 En de HEERE bracht een omkeer in het levenslot van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden. De HEERE vermeerderde alles wat Job [bezeten] had tot het dubbele toe. 11 Al zijn broers en al zijn zusters en allen die hem vroeger gekend hadden, kwamen bij hem en gebruikten de maaltijd met hem in zijn huis. Zij betuigden hem hun medeleven en vertroostten hem over al het onheil dat de HEERE over hem gebracht had. Zij gaven hem ieder een geldstuk en een gouden ring. 12 En de HEERE zegende het latere [leven] van Job meer dan zijn eerdere. Hij had veertienduizend schapen, zesduizend kamelen, duizend juk runderen en duizend ezelinnen. 13 Hij kreeg zeven zonen en drie dochters. 14 En hij gaf de eerste de naam Jemima, de tweede de naam Kezia, en de derde de naam Keren-Happuch. 15 Zulke mooie vrouwen als de dochters van Job waren er in heel het land niet te vinden, en hun vader gaf hun een erfelijk bezit onder hun broers. 16 Job leefde daarna [nog] honderdveertig jaar, en hij zag zijn kinderen en de kinderen van zijn kinderen, vier generaties. 17 En Job stierf, oud en van dagen verzadigd.
Als Job in zijn hart vrij is van de beschuldigingen van zijn vrienden en hij voor hen heeft gebeden en hen daarmee zijn vergeving bewijst, gaat God hem zegenen (vers 10). God geeft hem dubbel zoveel als hij is kwijtgeraakt (vgl. Js 40:2; 61:7; Zc 9:12).
Krijgen de vrienden dan toch gelijk dat voorspoed het gevolg is van vroomheid? Of nog erger, krijgt de satan gelijk met zijn bewering dat God dienen lonend is? Het antwoord op deze vragen is, dat ze geen van allen gelijk krijgen. Job heeft dit niet verwacht en heeft er al helemaal niet naar gestreefd. Hij krijgt zijn voorspoed niet vanwege een Godvrezend leven, maar door een onverwachte goedheid van God. De satan heeft al helemaal geen gelijk, want Job heeft God niet vaarwel gezegd toen Hij hem alles afnam, wat de satan had gesuggereerd.
God is soeverein om zegen weg te nemen, maar kan die zegen met dezelfde soevereiniteit ook weer schenken. Jakobus schrijft over de zegen die Job krijgt: “U hebt van de volharding van Job gehoord en hebt [uit] het einde van [de] Heer gezien dat de Heer vol genegenheid en ontfermend is” (Jk 5:11). Het einde van de Heer is de zegen die Hij Job geeft. God verootmoedigt ons en stelt ons op de proef, om ons “uiteindelijk wel te doen” (Dt 8:16). Hij wil ons ertoe brengen dat we zeggen: “Het is goed voor mij dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw verordeningen zou leren” (Ps 119:71).
Als de HEERE een omkeer in het levenslot van Job heeft gebracht, komen “al zijn broers en al zijn zusters en allen die hem vroeger gekend hadden” bij hem (vers 11). Er blijkt geen wrok bij Job te zijn, er zijn geen bittere gevoelens, dat ze hem tijdens zijn beproeving in de steek hebben gelaten (Jb 19:14-19), want ze gebruiken “de maaltijd met hem in zijn huis”. Toen hij diep leed, waren ze met een boog om hem heengelopen, maar nu zoeken ze hem weer op. En Job ontvangt hen met dezelfde gastvrijheid als vroeger (Jb 31:31-32).
Terwijl ze met hem aan tafel zitten, betuigen ze hem hun medeleven en vertroosten hem “over al het onheil dat de HEERE over hem gebracht had”. Zij weten ook dat het onheil dat hem had getroffen, door de HEERE over hem was gebracht. Het geldstuk en de gouden ring die ieder van hen meebracht, kunnen gewoon geschenken zijn geweest als bewijzen van medeleven. Ze kunnen tevens gediend hebben als ‘startkapitaal’ voor zijn nieuwe vermogen.
Job krijgt van de HEERE meer overvloed dan hij had voordat hem alles werd afgenomen (vers 12; vgl. Jb 8:6-7). Zo is God altijd aan het werk. Als Hij ons iets afneemt, is dat om ons er meer voor terug te geven. De genade geeft ons altijd veel meer dan we door de zonde zijn kwijtgeraakt. We hebben het paradijs door onze zonde verloren. We krijgen er door genade de hele schepping voor terug waarover we samen met de Heer Jezus mogen regeren. Dat is alles op grond van Zijn offer. Wij hebben daar deel aan omdat wij door genade Zijn offer mochten aannemen.
Als we in Job 1 zien wat Job eerst aan vee bezat (Jb 1:3), zien we dat hij nu door de HEERE met het dubbele wordt gezegend. Hij krijgt ook het dubbele aan kinderen (vers 13). Hij heeft zeven zonen en drie dochters gehad (Jb 1:2). Die zijn wel omgekomen, maar daarom is hij ze niet kwijt. Zijn vee was hij kwijt, zijn kinderen niet. Zij zijn hem vooruitgegaan. Hij krijgt er nog zeven zonen en drie dochters bij.
Van zijn kinderen worden alleen de namen van zijn drie dochters genoemd die Job hun heeft gegeven (vers 14). Dat betekent dat we van deze namen iets kunnen leren. De eerste dochter geeft hij de naam “Jemima”. Het is een naam met verschillende betekenissen, zoals ‘de [heldere] dag’, ‘duif’, ‘gelukkig’. Het spreekt van de heldere dag na de donkere dagen van beproeving, de nieuwe vrede, het nieuwe geluk. De tweede dochter geeft hij de naam “Kezia”. Die naam is ontleend aan het welriekende specerij kassia. Er gaat van het leven van Job een welriekende geur uit. De derde dochter noemt hij “Keren-Happuch”, dat betekent ‘hoorn van de mooie kleuren’. In die hoorn zaten de kleuren waarmee de vrouwen zich opmaakten. Er ging niet alleen een goede reuk van Job via zijn dochters uit, maar alles was ook aangenaam om naar te kijken.
Van de dochters van Job wordt gezegd dat zulke mooie vrouwen als zij in het hele land niet te vinden waren (vers 15). We zien hier dat wat uit de beproeving tevoorschijn komt, al het andere in schoonheid en lieflijkheid overtreft. Job kan zeggen dat het oude voorbij is en dat alles nieuw is geworden en dat het nieuwe het oude volledig in de schaduw stelt. Dit geldt ook voor ons in onze nieuwe natuur.
Job is een goede vader voor zijn dochters. Hij geeft hun niet alleen namen, maar ook “een erfelijk bezit onder hun broers”. Er is geen sprake van vrouwen die achtergesteld worden bij mannen. Juist het feit dat alleen hun namen worden genoemd en alleen van hen wordt vermeld dat zij ook een erfelijk bezit onder hun broers krijgen, toont de hoge plaats die zij in de gedachten van Job en van God hebben. Petrus spreekt er in zijn eerste brief over dat de vrouwen “mede-erfgenamen van het leven” met hun mannen zijn (1Pt 3:7).
Job leeft nadat er een omkeer in zijn levenslot is gekomen nog honderdveertig jaar (vers 16). Als hier hetzelfde geldt als voor zijn bezit, betekent het dat hij zeventig was toen de rampen hem troffen en dat hij tweehonderdtien jaar oud is geworden. Hij ziet zijn nageslacht tot in de vierde generatie. Dat is een grote zegen en moet een groot genot voor hem zijn geweest.
Dan volgt het bericht van de dood van Job (vers 17). Hij is oud geworden. Hij kan terugkijken op een veelbewogen leven waarin hij de hand van de HEERE zowel in zijn lijden als in zijn voorspoed heeft gezien. Hij is oud geworden en van dagen verzadigd. Dat hij van dagen verzadigd is, wil niet zeggen dat hij het leven beu is, maar dat hij op aarde alles heeft genoten wat God hem had gegeven. Hij kan in vrede sterven en gaan naar de plaats van louter vrede en geluk. Maar zijn geschiedenis sterft niet …