Inleiding
Hier begint het grootste en in menig opzicht ingewikkeldste gedeelte van het boek. Het bevat een grote hoeveelheid argumentaties, aanklachten, beschuldigingen, verdachtmakingen, ontkenningen, gedeeltelijk juiste theorieën, filosofieën en theologie. Af en toe zien we een straaltje geloof en hoop. Alles wat wordt gezegd, gebeurt in schitterende poëtische taal, vaak met gebruikmaking van prachtige oosterse beeldspraak. Dit in tegenstelling tot het begin van het boek (Job 1-2) en het einde ervan (Jb 42:7-17). Die beide gedeelten zijn geschreven als proza, vertelling.
De klacht van Job in dit hoofdstuk is het begin van dit grote gedeelte. We kunnen dit hoofdstuk in drie ongeveer gelijke delen onderverdelen:
1. Job vervloekt zijn geboortedag (verzen 1-10);
2. Job verwenst het dat hij als baby in leven is gehouden (verzen 11-19);
3. Job verwenst het dat hij nog verder moet leven (verzen 20-26).
1 - 10 Was ik maar nooit geboren!
1 Daarna opende Job zijn mond en vervloekte zijn [geboorte]dag.
2 Job nam het woord en zei:
3 Laat de dag vergaan waarop ik geboren ben,
en de nacht [waarin] men zei: Er is een jongetje ontvangen.
4 Laat die dag duisternis zijn;
laat God er vanuit de hoogte niet naar vragen,
en laat er geen lichtglans over schijnen.
5 Laat de duisternis en de schaduw van de dood hem opeisen,
laat wolken hem overdekken,
laat verduisteringen van de dag hem angst aanjagen!
6 Die nacht – laat donkerheid hem wegnemen,
laat hij zich niet verheugen onder de dagen van het jaar,
laat hij in het getal van de maanden niet komen!
7 Zie, laat die nacht onvruchtbaar zijn,
laat geen vrolijk gezang erin voorkomen.
8 Laten zij die de dag verwensen, hem vervloeken,
die klaar staan om de Leviathan te wekken.
9 Laat de sterren van zijn schemering verduisterd worden,
laat hij wachten op het licht, maar laat het er niet zijn.
Laat hij de oogleden van de dageraad niet zien.
10 Hij heeft immers de deuren van mijn buik niet gesloten,
en de moeite [niet] voor mijn ogen verborgen.
“Daarna” (vers 1) wil zeggen na alle voorgaande dagen en gebeurtenissen, tot en met de afgelopen zeven dagen dat zijn vrienden stilzwijgend bij hem zitten. Maar tijdens het zwijgen staan de gedachten niet stil. Dat blijkt als Job en daarna de vrienden hun mond openen.
Het geduld van Job is op, hij kan niet langer zwijgen. Hij ziet geen hoop op verlichting van zijn lot of vertroosting daarin. Hij kan er niet meer tegen en stort in. Zijn eerste woorden zijn woorden van vervloeking. Die vervloeking betreft zijn geboortedag (vgl. Jr 20:14-18). Zijn vervloeking betreft niet God! Hij zegt God niet vaarwel, maar houdt door alles heen aan Hem vast. Wie met iemand worstelt, is daardoor tegelijk op heel nauwe wijze aan zo iemand verbonden (vgl. Gn 32:24). Wie met iemand worstelt, wil hem niet kwijt, maar wil hem overwinnen.
Het is vaker zo, dat iemand tijdens een grote beproeving stand houdt, maar instort als na verloop van tijd de pijn van de situatie begint door te dringen. Juist overrompelende gebeurtenissen geven soms een bovenmenselijke kracht om de schok te verdragen. Maar als na de schokkende gebeurtenissen de stilte komt, komt ook vaak de strijd.
Job is de eerste die het stilzwijgen verbreekt (vers 2). Hij neemt het woord om een antwoord te geven op de situatie waarin hij is terechtgekomen. De geestelijke toon van Jobs leven verandert hier dramatisch. De man van geduld en geloof zinkt weg in een toestand van wanhoop en geestelijke depressie. Dit is een toestand die zo vaak het hoofdprobleem vormt voor hen die zware en langdurige lichamelijke ziekten of zwakten te verduren krijgen.
Het is denkbaar dat de verandering van het gedrag van Job het gevolg is van een verandering van gedachten over God. Het woord ‘God’ is hier voor de eerste keer het enkelvoudige Eloah in plaats van het gangbare Elohim (God in het meervoud). Dat laat de vraagtekens zien die Job hier over God heeft. Eerst zag Job Hem als de goeddoende Bestuurder en Beheerser van de elementen. Maar het lijkt erop dat naarmate de beproeving voortduurde, Job is gaan twijfelen aan Gods rechtvaardigheid en goedheid.
Het voelt voor hem alsof hij zich in de handen van een rechterlijke macht bevindt die hem laat lijden voor wat hij niet heeft gedaan, zonder een weg om te ontkomen. Dat maakt hem wanhopig en daarom wenst hij dat hij nooit geboren was. [De enige van wie ooit is gezegd dat het beter was als hij niet geboren was – en dat door de Heer Jezus Zelf –, is Judas, de verrader van de Heer (Mt 26:24-25).]
Zolang zijn lijden uiterlijk of lichamelijk is, is Job kalm; maar als twijfels over God zijn hart binnendringen, stort hij in. Toch behaalt de satan ook hier geen overwinning, want nooit zegt Job God vaarwel. Hij vervloekt wel zijn geboortedag, maar niet God. Hij blijft op God hopen, hoe hij ook in vertwijfeling raakt door wat God hem heeft aangedaan (Jb 13:15a).
Dit hoofdstuk is een bron van vertroosting voor hen die op soortgelijke wijze worden beproefd als ze zien dat zelfs een groot man als Job zo’n worsteling met het geloof kan hebben. God geeft er de voorkeur aan dat we eerlijk met Hem spreken, zelfs in momenten van de diepste somberheid, liever dan dat we ons uiten in vage clichés die ver van de werkelijkheid verwijderd zijn.
We moeten daarbij ook nog het volgende bedenken. Wíj hebben in Job een voorbeeld van ongekend lijden en kunnen uit zijn geschiedenis troost putten als ons iets ergs overkomt. Job had een dergelijk voorbeeld niet. Hij moest het helemaal alleen uitvechten met God. Ook dat aspect maakt hem uniek.
Alleen de Heer Jezus stijgt boven Job uit. Hij is door alle lijden heen gegaan dat een mens maar kan treffen. Daarin is Hij nooit opstandig geweest, want Hij gaf alles over aan Hem Die rechtvaardig oordeelt (1Pt 2:23). Daarbovenuit is Hij ook in een lijden geweest dat alleen Hem kon treffen en dat is het plaatsvervangende lijden vanwege de zonde.
In een ontzettende klacht stort Job zijn hart uit over zijn geboorte (vers 3). Het is een wilde uitbarsting van een opgekropte en niet langer tegen te houden stroom van gevoelens. De bom barst. Hij wenst dat hij niet geboren was of nog beter, hij wil dat die dag en dat moment helemaal niet hebben bestaan. De dag die ieder jaar een gedenkdag is, moet van de kalender verdwijnen. Het moet een dag worden die er nooit is geweest, omdat er aan die dag geen vreugde, maar diepe ellende verbonden is. Naast de dag dat hij geboren is, noemt hij ook de nacht negen maanden tevoren, toen hij verwekt is. Dit wordt later in de verzen 6-9 uitgewerkt.
Die dag moet een duistere plek op de kalender zijn (vers 4). Geen mens moet hem kunnen ontdekken. En God, voor Wie de duisternis licht is als de dag, moet er niet naar vragen. Hij moet Zich er vanuit Zijn verheven woonplaats ook niet mee bezighouden, zo lijkt Job aan Hem voor te stellen. Die dag moet in de duisternis verdwijnen alsof hij nooit heeft bestaan. Er mag geen straaltje licht op vallen, want er is met die dag geen straaltje licht verbonden. Ook kunnen we denken aan de duisternis in Genesis 1 toen God begon met de schepping van het licht (Gn 1:3). Daarmee wil Job God vragen of Hij de scheppingsdaad van zijn geboorte terug wil draaien.
Die dag mag worden opgeëist door de duisternis en de schaduw van de dood (vers 5). Daar hoort zijn geboortedag thuis en niet in het land van licht en leven. De zon mag er niet over schijnen; daarom wenst Job dat er wolken over die dag zijn. Die dag wordt als een persoon voorgesteld die angst aangejaagd wordt door plotselinge verduisteringen.
Ook de nacht moet door donkerheid – de schaduw van de dood (Jb 10:21-22) – worden weggenomen (vers 6). De nacht moet nacht blijven en geen daglicht gaan zien. De vreugde van het daglicht van zijn geboorte is ongewenst en ongepast. Er is geen enkele reden tot vreugde over zijn geboorte. Die nacht moet onvruchtbaar blijven en niet verenigd worden met het daglicht van het leven; die dag moet van de dagen van de maand verdwijnen.
De nacht van zijn verwekking moet onvruchtbaar zijn (vers 7). Het vrolijke gezang over zijn geboorte, “de geboorte van een jongetje” (vgl. vers 3) – waaraan grotere vreugde-uitingen waren verbonden dan aan de geboorte van een meisje –, is volkomen misplaatst. De vreugde-uitingen moeten zwijgen, want er is geen reden om vrolijk te zijn over de geboorte van iemand die door zulke verschrikkelijke rampen is getroffen, terwijl daarvoor geen oorzaak aanwezig is.
De dag van zijn geboorte is zo verschrikkelijk voor hem, dat hij er niet alleen zelf de vloek over uitspreekt, maar ook allen oproept die dag te vervloeken die maar kunnen vervloeken, die er hun beroep van hebben gemaakt, zoals een Bileam (vers 8; Nm 22:5-6). Een gelovige behoort niet de hulp in te roepen van een bezweerder. We moeten ons hier voorstellen dat de nood van Job zo groot is, dat hij bij wijze van spreken de hulp van bezweerders zou aanvaarden.
Deze bezweerders worden omschreven als degenen die in staat zijn om de Leviathan te wekken. Deze Leviathan, een vernietigend zeemonster (Js 27:1), zou dan de schepping zo kunnen verstoren, dat de nacht van Jobs verwekking en de dag van Jobs geboorte tenietgedaan zouden worden.
Er mag zelfs geen schemering van de sterren worden gezien, want het enige wat passend is voor die dag, is volslagen duisternis (vers 9). Daarom moet de schemering van de sterren, waardoor het toch niet helemaal donker is, verduisterd worden. De nacht kan wel wachten op het licht, maar dat zal niet komen. In prachtige taal spreekt Job over het aanbreken van een nieuwe dag als over het opengaan van “de oogleden van de dageraad”. Hiermee kan hij ook het pasgeboren leven bedoelen dat de ogen openslaat in een nieuwe wereld.
Job is geboren omdat de moederschoot niet gesloten bleef, want de deuren van de buik waarin hij was, zijn opengegaan (vers 10). Daardoor is het zover gekomen, dat de moeiten waarin hij zich nu bevindt niet voor zijn ogen verborgen zijn gebleven, maar die nu moet aanzien. Hij ziet het leven niet meer als een gave van God en in betrekking met Hem, maar hij meet de waarde van zijn leven nu af naar de ellende waarin hij zich bevindt.
11 - 19 Was ik maar als baby gestorven!
11 Waarom ben ik niet van de baarmoeder af gestorven,
[en] heb ik de geest [niet] gegeven toen ik uit de buik naar buiten kwam?
12 Waarom zijn de knieën mij tegemoetgekomen,
en waarom [waren er] borsten, zodat ik kon zuigen?
13 Want [dan] zou ik nu neerliggen en stil zijn;
ik zou slapen, dan zou ik rust hebben,
14 [samen] met de koningen en raadsheren van de aarde,
die voor zichzelf puinhopen opbouwden;
15 of met de vorsten die goud hadden,
die hun huizen met zilver vulden.
16 Of ik zou er, als een verborgen misgeboorte, niet zijn;
als de kleine kinderen [die] het licht niet gezien hebben.
17 Daar houden de goddelozen op met woelen,
en zij van wie de kracht is uitgeput, rusten daar uit.
18 Gevangenen hebben [daar] met elkaar rust;
zij horen de stem van de slavendrijver niet.
19 De kleine en de grote zijn daar [samen];
en de slaaf is er vrij van zijn heer.
In vers 11 stelt Job de eerste ‘waaromvraag’ aan God. Er volgen nog meer ‘waaromvragen’ (Jb 3:12,20; 7:20,21; 10:18; 13:14,24; 21:7; 24:1). Op geen enkele ervan geeft God Job antwoord, want Hij is God, maar Hij maakt er Job ook geen verwijt over.
God ziet de tijd al als aanwezig dat alle ‘waaromvragen’ zijn overgegaan in een lofprijzing. Dan zal Job en zullen wij zien dat elke dag, de blijde en de droevige, er was omdat Hij die wilde. En Zijn wil is goed. Dan zullen we Hem als het ware met terugwerkende kracht prijzen voor elke dag die ons op aarde gegeven is.
In de verzen 1-10 heeft Job zijn geboortedag verwenst. Hij heeft zijn geboorte echter niet kunnen voorkomen. ‘Maar’, zo roept hij het uit, ‘waarom ben ik dan niet direct bij mijn geboorte gestorven door de geest te geven toen ik uit de buik naar buiten kwam?’ (vgl. Gn 49:33). Elke liefdedienst na zijn geboorte, de zorg aan de zuigeling Job, ziet hij als een wrede daad.
Job verfoeit de lieflijke aanblik van een moeder die vol liefde een pasgeboren kind op de knieën neemt en het de borst geeft (vers 12). Die knieën of de schoot waarop hij lag en vertroeteld werd en waardoor hij gedragen werd (Gn 50:23; Js 66:12) en de borsten die hem voedsel gaven, hebben ervoor gezorgd dat hij nu zoveel ellende beleeft. Hadden ze dat niet gedaan, dan was hij tenminste gestorven.
Job verkiest de dood boven het leven. Vergeleken met zijn huidig bestaan is de dood voor hem een benijdenswaardig lot. Om de weldaad van die situatie te beschrijven gebruikt hij vier uitdrukkingen (vers 13). Hij zou
“neerliggen”
“stil zijn”
“slapen”
“rust hebben”.
“Neerliggen” geeft de gedachte aan weldadige rust. “Stil zijn” betekent niet in moeiten zijn en er ook niet bang voor zijn dat ze komen. “Slapen” is niet alleen stilte, maar ook geen besef hebben dat er mogelijk ergens gevaar dreigt. Hij zou dan “rust hebben” in plaats van de huidige ellende te beleven.
Hij ziet het dodenrijk voor zich als een verblijfplaats waar hij samen is met koningen en raadsheren die zo machtig waren, dat zij steden herbouwden om hun naam te laten voortbestaan (vers 14). Hij ziet zich ook samen met vorsten, mensen die geslaagd waren in het leven en die goud en een overvloed aan zilver hadden (vers 15).
Een andere optie is dat hij als een misgeboorte er niet zou zijn, als een klein kind dat het daglicht nooit heeft aanschouwd (vers 16; Pr 6:3-5; Ps 58:9). In elk geval is er in het dodenrijk rust, zowel voor de goddelozen als voor hen die uitgeput zijn (vers 17). Ook voor de gevangenen is daar rust (vers 18). Ze hoeven geen dwangarbeid meer te doen. De stem van de slavendrijver horen ze daar niet. In het dodenrijk is geen onderscheid tussen groot en klein, oud en jong, aanzienlijk en veracht (vers 19). Ook de slaaf is er vrij.
Voor Job is het dodenrijk de bevrijding van alle ellende, onrust en gebondenheid. Maar Job zoekt bij de dood wat alleen God kan geven. Wat Job zegt van het dodenrijk in deze verzen, is alleen uiterlijk zo. De Heer Jezus laat zien hoe het er werkelijk is en dat er in het dodenrijk onderscheid is tussen gelovigen en ongelovigen (Lk 16:22-23).
20 - 26 Wat voor zin heeft een bestaan als het mijne?
20 Waarom geeft [God] aan een ellendige het [levens]licht,
en het leven aan bitter bedroefden van ziel?
21 Zij verlangen naar de dood, maar hij is er niet;
zij speuren ernaar, meer dan naar verborgen schatten.
22 Zij zijn blij, tot jubelens toe,
zij zijn vrolijk, als ze het graf vinden.
23 [Waarom geeft Hij het levenslicht] aan een man voor wie zijn [eigen] weg verborgen is,
en voor wie God [de weg] verspert?
24 Want in plaats van mijn brood komt mijn zuchten,
en mijn jammerklachten worden uitgegoten als water.
25 Want wat mij angst aanjoeg, is tot mij gekomen;
dat waarvoor ik beducht was, is mij overkomen.
26 Ik ben niet gerust en ik ben niet stil,
ik heb geen rust, er is onrust gekomen.
Job kan de dag van zijn geboorte niet uitwissen (verzen 1-10) en zijn geboorte niet ongedaan maken (verzen 11-19). Dan blijft de vraag over wat voor zin zijn leven verder nog heeft, nu hij zo in de ellende zit. Hij vraagt zich af waarom God mensen in leven laat die er de voorkeur aan geven om te sterven. Daarover gaat het in de verzen 20-26. Zo’n vraag is hoogstwaarschijnlijk niet bij hem opgekomen toen hij voorspoed had. Hij meet de waarde van zijn leven af naar zijn omstandigheden, niet naar Gods bedoeling. Doen wij dat ook niet vaak?
Job is een ellendige en rekent zichzelf tot de “bitter bedroefden van ziel” (vers 20). Hij spreekt in het meervoud: de bedroefden van ziel. Het is een categorie van mensen die naar de dood verlangt (vers 21). De dood is voor hen het einde van al hun lichamelijke lijden en al de bitterheid van hun ziel, maar de dood laat zich niet zien.
Dan zullen ze naar de dood op zoek gaan, ernaar speuren, dat wil zeggen er met de grootst mogelijke inspanning naar zoeken, want er is hen alles aan gelegen hem te vinden. Ze gaan ernaar op zoek met nog meer ijver dan ze naar verborgen schatten zouden speuren. Al zouden ze nog zoveel verborgen schatten vinden, ze weten dat de grootste schat hen niet van hun lijden en bitterheid kan verlossen. Dat kan volgens hen alleen de dood. Daarom zijn ze “tot jubelens toe” blij als ze het graf vinden (vers 22). Dan hebben ze eindelijk rust.
Job ziet niet hoe zijn weg verder zal moeten gaan (vers 23). Vertwijfeld vraagt hij waarom God het levenslicht geeft aan iemand die niet weet hoe hij verder moet leven, welke weg hij moet gaan. Bij al zijn worstelingen is niets te bespeuren wat erop zou wijzen dat hij zijn leven in eigen hand wil nemen en wel zelfmoord zou willen plegen. Dat was voor Job geen optie. Zelfmoord betekent dat alle hoop en zicht op God verloren is. Dat is bij Job niet het geval. Hij is integendeel in een verwoed gesprek met God gewikkeld, dat wil zeggen hij spreekt alles uit wat er in zijn hart is aan onbegrip over wat God hem heeft laten overkomen.
Job geeft God er zelfs de schuld van, dat Hij hem elke weg verspert (vgl. Kl 3:9). Het is voor Job alsof de God, Die eerst hem en zijn bezit van alle kanten beschutte en zo afschermde voor alle kwaad (Jb 1:10), hem nu te midden van alle kwaad plaatst en hem zo afschermt, dat hij er niet aan kan ontkomen, hem geen enkele uitweg geeft (vgl. Kl 3:2-7). Als wij in een dergelijke situatie terechtkomen en ook geen uitweg zien, wil God onze blik richten op de enige uitweg die altijd overblijft: de uitweg naar boven (2Ko 4:8b).
Voor Job is God de veroorzaker van het kwaad dat hem heeft getroffen en niet de satan. Nergens spreekt Job over de satan als de bewerker van zijn rampen. Hij heeft niet, zoals wij, achter de schermen gekeken en weet niet van het optreden van de satan. Aan de mogelijkheid daarvan denkt hij niet. Hij denkt alleen aan God, ook in zijn verdere strijd. Dit is een kenmerk van echte Godsvrucht.
Hij weet dat God hem eerst brood heeft gegeven (vers 24). Daarvan is niets over. Alles is hem afgenomen. Het enige wat hem enige verlichting geeft, is zuchten. Ook water heeft hij niet. Zijn jammerklachten zijn daarvoor in de plaats gekomen. Het geeft ook aan dat de pijnen als een niet eindigende stroom over hem heen gaan.
In vers 25 zien we dat Job tijdens al de voorspoed die hij genoot, toch ook werd geplaagd door de angst dat zijn voorspoed een keer zou worden weggenomen. Hij was beducht voor een ramp. Er is een groot aantal rampen in alle hevigheid over hem gekomen. In zijn voorspoed had Job al geen rust en veiligheid. En die heeft hij nu helemaal niet (vers 26). De stilte is verdwenen. Hij was al niet rustig, maar nu is de innerlijke onrust pas goed gekomen en heeft zulke grote vormen aangenomen, dat die hem tot wanhoop drijft.