1 - 5 De vrienden zijn valse getuigen van God
1 Zie, mijn oog heeft alles gezien,
mijn oor heeft het gehoord en begrepen.
2 Zoals jullie [het] weten, weet ik [het] ook;
ik zwicht niet voor jullie.
3 Maar ík zal tot de Almachtige spreken,
en vind er behagen in [mij] voor God te verdedigen.
4 Maar werkelijk, jullie dekken [alles] toe met leugens;
jullie zijn allemaal heelmeesters van niets.
5 Och, zwegen jullie maar helemaal!
Dat zou jullie tot wijsheid zijn.
Het antwoord van Job aan Zofar gaat hier verder. In de verzen 1-2 dient Job zijn vrienden van repliek. Zijn oog ziet zoals dat van Elifaz (Jb 4:8), zijn oor hoort zoals dat van Bildad (Jb 8:8), hij weet of heeft een hart zoals Zofar (Jb 12:3). Hij maakt duidelijk dat hij in de kennis van God niet voor hen onderdoet (Jb 12:14-25). En zeker zal hij niet voor hen zwichten, dat wil zeggen door hen overtuigd worden van hun gelijk in hun beoordeling van hem. De vrienden hebben gesproken over dingen die zij hebben waargenomen en die door wijze mensen zijn waargenomen. Nou, zo kan Job ook spreken. Zijn wijsheid en waarnemingen zijn net zo goed als die van hen.
Hierin zit een les voor ons. Als wij op godsdienstig vlak mensen willen overtuigen op basis van wijsheid, ervaring en waarneming, hebben zij het recht met hun eigen wijsheid, ervaring en waarneming te antwoorden. Zelfs als we de waarheid onderwijzen, kunnen ze die verwerpen als wij de indruk wekken dat wij net wat slimmer zijn dan zij. Maar als we Gods Woord citeren, staat achter onze woorden het gewicht van het Goddelijk bewijs. Mensen kunnen het dan nog steeds afwijzen, maar als ze dat doen, verwerpen ze God en niet ons.
We kunnen uit dit weerwoord van Job opmaken dat zijn vrienden zeggen wat hij ook gezegd zou hebben voordat hij in deze ellende zat. Hij zag zijn leven in voorspoed als een beloning van God voor zijn trouw omdat het ook voor hem zo was, dat God trouw beloont en het kwaad straft. Nu het kwaad over hem is gekomen, wordt die zienswijze op God afgebroken. De vrienden blijven bij hun theologie, zonder een relatie met God. Job is zijn ‘theologie’ kwijt en worstelt vanuit zijn relatie met God met de vraag waarom God zo met hem handelt. Hoe moet hij God dan wel zien?
Daarom richt Job zich tot God, over Wie hij spreekt als “de Almachtige” (vers 3). Zijn vrienden hebben zonden bij hem verondersteld. Van hen hoeft hij geen begrip te verwachten. Zij doen hem met hun ongegronde beschuldigingen groot onrecht aan. Ze kennen zijn gevoelens niet en ook niet zijn motieven en toch vellen zij daarover een hard oordeel en behandelen hem als een huichelaar. Daartoe komen ze door hun beperkte kijk op God. Ook God doen ze onrecht door Hem zo aan Job voor te stellen.
Er blijft voor Job niets anders over dan tot de Almachtige te spreken en Hem zijn zaak voor te leggen, zoals hij dat ook in Job 9-10 heeft gedaan. In Job 9 ziet hij geen heil in een rechtszaak met God, omdat hij die altijd verliest. Maar nu wil hij toch een rechtszaak, omdat hij toch nog een rechtvaardige beoordeling door God verwacht.
De vrienden zijn tegen wil en dank instrumenten in Gods hand om Job te onderwijzen en tot Zich te trekken. God wil met alles wat ons overkomt, bewerken dat het ons naar Hem uitdrijft. Daarvoor gebruikt Hij ook het onbegrip dat we bij mensen ontmoeten. Niet dat Job al is waar God hem hebben wil. Wat we hier van Job horen, is zijn diepe verlangen naar contact met God. God zal Job daarin op een bijzondere manier verhoren als Hij klaar is met Zijn werk aan hem. Op dit moment is Job er nog te zeer van overtuigd dat hij in zijn recht staat.
Job beschuldigt zijn vrienden er ronduit van dat zij valse getuigen van God zijn (vers 4). Wat voor soort hulpverleners zijn zij dat zij een geval als het zijne zo behandelen? Dat betekent niet dat zij bewust leugens vertellen, maar ze spreken niet de waarheid en hebben geen oog voor de worsteling van Job. Wat zij als ‘theologische waarheid’ uiten, is geen waarheid omdat het op het verkeerde moment op de verkeerde persoon wordt toegepast.
Ze zijn “allemaal heelmeesters van niets”. Ze zijn kwakzalvers. De oorzaak daarvan is dat ze verkeerd denken en tegelijk menen alle wijsheid in pacht te hebben, terwijl zij de moeite van Job wegredeneren. Ze stellen dat Job gezondigd heeft en dat hij weer gezond zal worden als hij belijdenis van zijn zonden doet. Job zegt dat hij niet heeft gezondigd en dat zij daarom als dokters waardeloos zijn. Ze maken hem niet gezond, maar integendeel zieker. Wat ze zeggen, verlicht op geen enkele manier zijn ellende. Het verzwaart integendeel zijn lijden.
Het liefst had hij dat ze zwegen (vers 5). Dat hebben ze ook de eerste zeven dagen gedaan, toen ze stilzwijgend bij hem zaten. Hadden ze hun stilzwijgen maar nooit verbroken, want er is uit hun mond niets gekomen, wat hem enige troost heeft gegeven. Hij is er slechts dieper door in de ellende gedrukt. Als ze opnieuw die houding zouden aannemen, zou hun dat tot wijsheid zijn. “Zelfs een dwaas die zwijgt, wordt wijs geacht, wie zijn lippen op elkaar houdt, verstandig” (Sp 17:28).
6 - 12 De vrienden zijn niet onpartijdig
6 Luister toch naar mijn verdediging,
en sla acht op het verweer van mijn lippen.
7 Zouden jullie tegen God onrecht spreken,
en zouden jullie tegen Hem bedrog spreken?
8 Trekken jullie partij voor Hem?
Voeren jullie een rechtszaak voor God?
9 Zou het goed zijn, als Hij jullie onderzoekt?
Willen jullie Hem bedriegen, zoals men een sterveling bedriegt?
10 Hij zal jullie zeker straffen
als jullie in het geheim partij trekken.
11 Jaagt Zijn hoogheid jullie geen angst aan?
Overvalt vrees voor Hem jullie niet?
12 Wat jullie in herinnering brengen, zijn spreuken van as,
jullie verweer is als een verweer van leem.
Job roept zijn vrienden op om op te houden met spreken en eens naar zijn verdediging te luisteren (vers 6). Hij vraagt van hen oprechte aandacht voor zijn verweer. Hij is wel in groot lijden, maar heeft niet zijn verstand verloren. Hij weet wat hij zegt en kan zich met redelijke argumenten tegen hun beschuldigingen verweren. Luisteren naar iemand vraagt een grote mate van zelfverloochening als je meent dat je het antwoord al hebt. Echt luisteren en proberen de ander te begrijpen is een opgave en een opdracht. Het voorkomt een overhaaste beoordeling en geeft de ander het gevoel van acceptatie. Job voelt zich door zijn vrienden verworpen en niet serieus genomen.
Job waarschuwt hen voor de onrechtvaardigheid van hun handelwijze (vers 7). Zij doen alsof ze recht spreken over God, of ze God op de juiste manier na spreken. In werkelijkheid spreken ze onrecht van God. Ze stellen Hem voor als Iemand Die alleen slechte mensen straft. Job wordt gestraft, dus ziet God Job als een slecht mens. Ze spreken ook bedrog tegenover God door in Zijn licht Job als een huichelaar, een stiekeme zondaar, te behandelen. Dat is Job niet.
Hij ziet zijn vrienden als ‘handlangers van God’, omdat zij partij trekken voor God (vers 8). God is tegen hem, en zijn vrienden zijn dat ook. God straft hem te zwaar, vindt hij. De ellende waarin God hem dompelt, staat in geen verhouding tot zijn overtredingen, meent hij. Zijn vrienden, zo ervaart hij, stellen zich aan Gods kant en zijn doof voor zijn verweer. Zij veronderstellen dat hij verkeerd is en dat God hem volkomen terecht straft. Hun kijk op God is dat God de mens laat lijden precies naar de maat van wat hij verdient. Wat Job daar ook tegenin brengt, het is zoals zij het zien. De pijn die zij daarmee aan Jobs lijden toevoegen, is een bewijs dat zij God niet op de juiste manier ‘verdedigen’.
God zit er, met eerbied gesproken, niet op te wachten dat iemand partij voor Hem trekt en Zijn rechtszaak voert. God verbiedt partijdigheid in Zijn Woord (Dt 10:17). Voor Zijn rechtszaak heeft Hij niemand nodig en dat wil Hij ook niet. Wie meent God toch een handje te moeten helpen, heeft wel een hoge dunk van zichzelf. Van Hem getuigen is iets heel anders dan Hem erbij halen om ons gelijk te krijgen.
Op de laatstgenoemde manier spreken de vrienden tegen Job over God. Zij hebben, zo vinden zij, precies door hoe God naar Job kijkt. Als hij dat nu maar met hen eens is, kan God hem weer gaan zegenen, menen zij. Wat ze niet beseffen, is dat ze God naar Job toe op een volledig verkeerde manier voorstellen. Gods beoordeling van hun spreken is dan ook dat zij niet juist over Hem hebben gesproken (Jb 42:8).
Wat is het toch belangrijk dat wij op de juiste manier over God spreken! Onze kennis van God moet zich niet bewijzen in het doen van theologisch correcte uitspraken, maar in een leven vanuit een levende relatie met Hem. We mogen en moeten Hem betrekken bij alle dingen van het leven. Dat kan alleen op een gezonde, evenwichtige manier gebeuren als we de Schrift als norm nemen en niet onze eigen mening. We zullen dan ook corrigeerbaar zijn als blijkt dat we iets niet goed hebben begrepen. Het besef dat God werkelijk God is, zal ons ervoor kunnen bewaren dat we vanuit theologische kennis een Godsbeeld vormen en vanuit dat beeld God voorstellen. Dat zal ons helpen op de juiste wijze over God te spreken.
Job wijst zijn vrienden erop dat God niet alleen hem, maar ook hen kent (vers 9). Hij wijst hen op hun eigen falen, waarvoor zij blijkbaar geen oog hebben. Ze menen toch zeker niet dat God, als Hij hen onderzoekt, bij hen niets zal vinden wat te veroordelen is? Ze kunnen Hem niet bedriegen, zoals ze stervelingen, hun sterfelijke soortgenoten, bedriegen. Voor mensen kunnen we onze gedachten en motieven verborgen houden, maar niet voor God. De vrienden zijn bij Job gekomen om hem in Gods licht te plaatsen. Daarbij zijn ze vergeten dat ze zelf dan ook in dat licht komen. Ze meten breed uit wat er bij Job aan schort, maar gaan voorbij aan het “ziende op uzelf” (Gl 6:1).
De vrienden kunnen er volgens Job op rekenen dat God hen zal straffen voor hun in het geheim partij trekken (vers 10). Ze zeggen het niet met zoveel woorden, maar uit hun woorden blijkt dat ze partij trekken voor God. Partij trekken is altijd verkeerd, om welke partij het ook gaat. Partij trekken gebeurt altijd uit eigen belang. God is geen partij naar Wie je voorkeur kan uitgaan. Wie voor Hem partij trekt in de mening dat het in welke zin dan ook voordeel oplevert, hoeft niet op Zijn bijval te rekenen, maar kan op Zijn straf rekenen (vgl. Jb 42:7). God ziet het ook als dat in het geheim of met verborgen bedoelingen gebeurt. Hij handelt altijd zonder aanzien des persoons.
Job confronteert zijn vrienden met de “hoogheid” of verhevenheid van God (vers 11). God staat boven elke partijdigheid, boven alles en iedereen. Als de vrienden eens op die manier aan God denken, jaagt hun dat dan geen angst aan en overvalt hen dan geen vrees voor Hem? Deze gedachte aan Hem moet hen ervoor laten terugschrikken onjuiste dingen over Hem te zeggen.
Dit is trouwens iets wat iedere prediker van Gods Woord moet bedenken. Het is een grote verantwoordelijkheid om Gods gedachten door te geven. Wie iets doorgeeft, mondeling of schriftelijk, zoals in dit commentaar, als Gods gedachten of de bedoeling ervan, moet wel bidden dat hij ervoor bewaard blijft een eigen interpretatie daarvan te geven. Wij kunnen het ook niet waarderen als iemand onze woorden misbruikt of verkeerd citeert of verkeerd uitlegt. Als het om Gods woorden gaat, gaan we daar soms wel ‘soepel’ mee om. Dat mag niet zo zijn. Het kan zijn dat we iets niet begrijpen (vgl. 2Pt 3:16). Laten we dat dan ook eerlijk zeggen.
De vrienden hebben hun meningen ten beste gegeven. Ze hebben daarmee niets nieuws gezegd. Voor Job zijn het herinneringen aan wat hij al wist (vers 12). Het spreekt hem allemaal totaal niet aan. Al hun spreuken zijn woorden met net zoveel basis of houvast en waarde als “as”, dat wil zeggen helemaal geen. Zulke woorden hebben geen enkele uitwerking, ze doen niets. Hun weerwoord op wat hij zelf heeft gezegd, stelt ook niets voor. Het is net zo gemakkelijk omver te werpen als iets wat van “leem” is gemaakt. Dat biedt ook geen stevigheid als er tegenaan wordt geslagen, maar gaat aan stukken.
13 - 19 Job zal zijn eigen zaak bij God bepleiten
13 Zwijg [toch] tegenover mij, zodat ik zelf kan spreken,
en laat maar over mij komen wat [komt]:
14 waarom ik mijn vlees tussen mijn tanden neem,
en mijn leven in de waagschaal stel.
15 Zie, [al] zou Hij mij doden, zou ik niet hopen?
Maar toch zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.
16 Ook zal Hij mij tot verlossing zijn;
maar een huichelaar zal niet voor Zijn aangezicht komen.
17 Luister aandachtig naar mijn woorden,
en [laat] mijn uiteenzetting in jullie oren [komen].
18 Zie toch, ik heb de rechtszaak uiteengezet;
ik weet dat ík rechtvaardig ben.
19 Wie is hij die een rechtszaak met mij voert?
Als ik nu zweeg, zou ik de geest geven.
Als de vrienden hun mond houden, zal hij spreken (vers 13). Daarbij zal hij zich niet inhouden. Hij zal er voor God uitgooien wat hem dwars zit. De gevolgen daarvan kunnen hem niets schelen. Laat maar komen, wat komt. Als hij zegt "waarom ik mijn vlees tussen mijn tanden neem" (vers 14), wil hij daarmee zeggen dat hij een risico neemt, want dat kun je niet lang volhouden. Hij stelt zijn “leven in de waagschaal”, dat is, hij zet zijn leven ervoor op het spel (vgl. Ri 12:3; 1Sm 19:5; 28:21) om zijn gelijk bij God te krijgen. Hij zal spreken, al is het risico groot dat hij op grond van zijn eigen woorden verslonden wordt en omkomt.
In vers 15 spreekt Job een schitterende paradox uit, een ogenschijnlijke tegenstrijdigheid, die alleen door het geloof kan worden begrepen. God slaat zijn leven aan stukken, maar toch houdt hij eraan vast dat God goed is. Er straalt hoop en Godsvertrouwen uit. Hij begrijpt niet waarom hij zo moet lijden. Laat God het hem maar zeggen, zelfs al zou dat tot gevolg hebben dat God hem moet doden. Maar zijn dood verandert zijn hoop op God niet. Hij zal zich voor God verdedigen. God is zijn Aanklager, zo voelt hij dat, maar tevens zijn Advocaat, Iemand Die het voor hem opneemt. Job verwacht zijn verlossing van Hem (vers 16). Hij durft in Gods tegenwoordigheid te komen, iets wat voor een huichelaar niet mogelijk is. Job is dan ook geen huichelaar, zoals de vrienden bedekt van hem zeggen dat hij dat is.
In vers 17 roept hij zijn vrienden opnieuw op naar hem te luisteren (verzen 6,13). Hij heeft zijn zaak duidelijk uiteengezet. Of ze wat hij heeft gezegd, maar eens goed tot zich willen laten doordringen. Job waant zich in een rechtszaal waar hij als de beklaagde zijn rechtszaak uiteengezet heeft (vers 18). Over de uitslag heeft hij geen enkele twijfel: hij is “rechtvaardig”, dat wil zeggen dat hij zichzelf ziet als van elke aanklacht vrijgesproken. Er is geen enkel bewijs geleverd dat hij heeft gezondigd. Alles wat de vrienden hebben gezegd, waarvan ze hem hebben beschuldigd, berust op niets meer dan op veronderstellingen. Zijn verdediging is overtuigend, zo oordeelt hij zelf.
De vraag van Job of er nog iemand is die een rechtszaak met hem durft te voeren, klinkt bijna uitdagend (vers 19). Laat ze maar komen, de beschuldigers. Hij is er zeker van dat er niets tegen zijn verdediging is in te brengen. Er is geen enkele vrees dat God zijn aanklagers in het gelijk zal stellen, zozeer vertrouwt hij op de goede afloop. Hij heeft moeten spreken, hij heeft zich niet kunnen inhouden. Als hij zou hebben gezwegen, zou dat zijn dood hebben betekend. Hij kon niet verder leven zonder in te gaan op zoveel onterechte beschuldigingen. Zijn verdediging maakte hem het leven waard.
20 - 23 Job vraagt God Zijn houding te veranderen
20 Alleen, doe twee dingen niet met mij,
dan zal ik mij niet voor Uw aangezicht verbergen.
21 Doe Uw hand die op mij [drukt], ver weg,
en laat Uw bedreiging mij geen angst [meer] aanjagen.
22 Roep dan, en ík zal antwoorden;
of ik zal spreken, en antwoord mij.
23 Hoeveel ongerechtigheden en zonden heb ik?
Maak mij mijn overtreding en mijn zonde bekend.
Job richt zich nu tot God met een vraag. Het enige wat hij wil, is dat God twee dingen niet met hem zal doen (vers 20). Als God dat doet, zal Job niet meer vanuit een houding van vrees met God omgaan. Hij zal dan geen hindernis meer voelen om tot God te gaan en kan dan op voet van gelijkheid met Hem spreken. Dan zal hij niet meer overweldigd worden door Gods grootheid en hoogheid. Hij wenst vrij te zijn om zijn zaak bij God te bepleiten zonder de belemmeringen die voortvloeien uit een diep vermoeiende en pijnlijke ziekte. Hij voelt zich nu verzwakt door ziekte en niet in staat om zich in te spannen voor de verdediging van zijn zaak, zoals hij dat in de dagen van zijn voorspoed wel kon.
Job vraagt twee dingen (vers 21). Dat is ten eerste dat God Zijn drukkende hand van hem wegneemt en ten tweede dat de dreiging van God hem geen angst meer aanjaagt. Job voelt de ellende en het lijden als de drukkende hand van God – niet van de satan. Als God die hand maar eens ver weg zou doen, zou hij verlicht adem kunnen halen en zich opmaken om als een waardige partij tot God te spreken.
Job wil ook vrijkomen van de bedreiging die voor hem van God uitgaat. Hij ziet God als zijn ongenaakbare tegenstander, Die bij het minste of geringste wat hij verkeerd doet, hem toch weer in ellende zal dompelen. Als God daar geen verandering in aanbrengt, kan hij nog niet in kalmte zijn zaak aan Hem voorleggen. Dan blijft de vrees op de achtergrond meespelen dat hij het altijd tegen God zal moeten afleggen, Die zoveel groter en hoger is dan hij. Later gaat Elihu in zijn betoog uitvoerig op deze argumenten in (Jb 33:7).
In vers 22 stelt hij God dwingend voor hem ter verantwoording te roepen, zodat hij kan antwoorden. Hij ziet God nu niet als Rechter, maar als Partij in het geding. Als God niet op zijn eis ingaat, laat Hij hem dan de gelegenheid geven om te spreken en laat God hem dan antwoorden. Het is in Jobs verbeelding een rechtsgeding.
God doet daar niet aan mee. Daarom hervat Job in vers 24 zijn klacht. Hij weet het hier nog niet, maar God zal zeker een keer tot hem spreken. Dan zal Job niets meer weten te antwoorden (Jb 39:34-38). God spreekt, maar wel op Zijn tijd en niet op de tijd die Job bepaalt.
In vers 23 opent Job het rechtsgeding. Hij daagt God uit zijn ongerechtigheden en zonden op te sommen. Hiermee eist Job van God dat Hij Zich verantwoordt voor de grote rampen die Hij over hem heeft gebracht. Als deze rampen werkelijk het gevolg zijn van zijn ongerechtigheden en zonden – zoals de vrienden beweren –, dan moet God wel een hele lijst kunnen opsommen. Laat Hij er maar mee voor de dag komen. Wat Job hier zegt, is niet de vraag van een geweten dat overtuigd wil worden en tot belijdenis wil komen. Job daagt God uit vanuit een houding dat hij nergens van te beschuldigen is.
24 - 28 Job hervat zijn klacht
24 Waarom verbergt U Uw aangezicht,
en houdt U mij voor Uw vijand?
25 Wilt U een weggewaaid blad schrik aanjagen,
en wilt U droge stoppels achtervolgen?
26 Want U schrijft bittere dingen tegen mij uit,
en U rekent mij de ongerechtigheden van mijn jeugd toe.
27 U legt mijn voeten in het blok,
en let op al mijn paden;
U maakt een teken in mijn voetzolen.
28 En [dat bij iemand die] veroudert als [iets] dat verrot,
als een kleed dat de motten opeten.
Omdat er geen antwoord van God komt op zijn vragen in de vorige verzen, hervat Job zijn klacht. Er komt geen antwoord omdat hij er nog niet aan toe is van zijn eigen gerechtigheid ontdaan te worden. Hij ziet God als Iemand Die niet naar hem kijkt, maar in toorn Zijn aangezicht voor hem verbergt (Ps 104:29) en Zich als de ongenaakbare God tegen hem opstelt (vers 24). Job ervaart God als zijn tegenstander. God heeft hem overladen met ellende, terwijl hij Hem toch altijd zo trouw heeft gediend.
Waarom vervolgt God eigenlijk zo’n ‘nobody’, een ‘niemand’, als hij? Hij voelt zich volledig overgeleverd aan Gods willekeur, net zoals een dood blad niets tegen de wind heeft in te brengen en zoals droge stoppels door de wind alle kanten op worden geblazen (vers 25). Waarom houdt Hij Zich bezig met iemand die niet meer is dan een dood blad?
Job mag dat dan wel negatief ervaren, wij kunnen hierin de zorg van God voor Job zien. Job is voor God geen ‘nobody’, geen ‘niemand’, maar juist ‘iemand’ naar wie al Zijn belangstelling uitgaat. In Zijn handelingen met Job blijkt juist Zijn zorg voor hem.
Gods zorg ontgaat Job nog helemaal. God is voor hem Iemand Die tegen hem tekeergaat en bittere dingen tegen hem uitschrijft (vers 26). Het lijkt wel of God een arrestatiebevel heeft uitgevaardigd om een boef te arresteren die van alles op zijn kerfstok heeft. Dat is wel heel bitter. Zijn schuld staat al bij voorbaat vast. Dan moet het volgens Job wel om jeugdzonden gaan (vgl. Ps 25:7), want hij is zich de laatste tijd van geen zonden bewust. Is God dan niet bezig oude koeien uit de sloot te halen, dat Hij hem allang vergeten zonden nog ten laste legt?
Hij voelt zich als een gevangene van God, Die zijn voeten in het blok heeft gelegd, zodat hij belemmerd is in zijn bewegingen (vers 27; Jr 20:2). Daarbij houdt God hem ook nog goed in de gaten en let op al zijn paden, dat hij geen poging waagt om te ontsnappen. Tevens heeft God nog een merkteken in zijn voetzolen gemaakt. Als hij toch mocht ontsnappen, is zijn voetspoor gemakkelijk te herkennen en kan hij heel eenvoudig weer worden opgepakt. Job beschrijft hoe onmogelijk God het hem maakt om ook maar een vluchtpoging uit zijn ellende te ondernemen. Hij zit erin en is veroordeeld erin te blijven.
Hoe is het mogelijk dat God dit doet bij iemand als hij, zo vraagt Job zich vertwijfeld af. God ziet toch wel dat zijn door ziekte geplaagde lichaam veroudert en verrot (vers 28)? Zijn lichaam, dat bedekt is met maden (Jb 7:5; 21:26), is als een kleed dat de motten opeten (vgl. Js 50:9b). Motten doen langzaam, maar ook grondig hun verwoestende werk (vgl. Hs 5:12). Zo brokkelt Jobs lichaam langzaam af en sterft stukje bij beetje af. Wat is het nut dat God daar nog meer ellende overheen laat komen?