Inleiding
Dit hoofdstuk is een nieuw deel in de monoloog van Job. Het thema van dit hoofdstuk is dat wijsheid voor niemand toegankelijk is dan alleen voor iemand die God vreest. Het thema van de wijsheid sluit goed aan bij het vorige hoofdstuk dat de rijke en zijn aardse rijkdom en het einde daarvan beschrijft. Hier komt nu de ware rijkdom, die niet vergaat, namelijk de wijsheid die bij God is. Het is een loflied op de wijsheid (verzen 12,20).
Dit hoofdstuk is als volgt samen te vatten: de mens kan de aarde doorwroeten (verzen 1-11), maar het kostbaarste, de wijsheid, weet hij niet te vinden (verzen 12-19). God alleen kent haar (verzen 20-28).
1 - 6 De schatten van de aarde
1 Voorzeker, er is voor het zilver een plaats waar het tevoorschijn gebracht wordt,
en een plaats voor het goud [waar] het gezuiverd wordt.
2 Het ijzer wordt uit de aarde gehaald,
en [uit] gesteente wordt koper gesmolten.
3 [De mens] bepaalt het einde voor de duisternis,
en elke grens onderzoekt men,
het gesteente [in] het donker en de schaduw van de dood.
4 Hij hakt een [mijn]schacht uit, ver van [de plaats] waar hij verblijft;
zonder steun van de voet hangen zij,
ver van de sterveling zweven zij.
5 Uit de aarde komt het brood voort,
en onder in haar wordt zij veranderd, als [door] vuur.
6 Haar gesteente is de plaats van saffier,
en zij bevat goudstofjes.
Job is bekend met de mijnbouw (vers 1). De kopermijnen van Timna liggen niet ver van Jobs woonplaats. Hij beschrijft het moeilijke en gevaarlijke proces van delfstoffenwinning. Het zou wijsheid van de mens zijn als hij dezelfde energie waarmee hij zich inzet voor aardse weelde, zou inzetten om de ware rijkdom, de wijsheid, te vinden (Sp 2:1-5; 1Ko 2:6-13).
God heeft de edelmetalen in de aarde geplaatst. Ze liggen niet aan de oppervlakte, zo voor het oprapen, maar er moet met hard werken naar worden gegraven. Als zilver en goud gevonden zijn, moeten ze worden gezuiverd, zodat er zuiver zilver en zuiver goud overblijft. Hetzelfde geldt voor “het ijzer” en het “koper”, waarbij voor de winning ervan verschillend te werk wordt gegaan (vers 2).
Om deze felbegeerde metalen te verkrijgen moet de mens de onderaardse duisternis ingaan (vers 3). Hij maakt een einde aan de duisternis door het licht van zijn lamp. Bij het licht van de lamp zoekt hij de grenzen op van het gesteente dat zich in “het donker en de schaduw van de dood” bevindt.
Het werk is moeizaam en zwaar, maar geen moeite is hem te groot. Er moet een schacht worden gegraven (vers 4). Naarmate de diepte ervan vordert, wordt hij aan touwen naar beneden gelaten. Daar bungelt hij, zonder houvast voor zijn voet, en zweeft naar beneden, steeds verder verwijderd van de plaats “waar hij verblijft”, dat wil zeggen van de bewoonde wereld.
In vers 5 staat wat normaal voor de aarde is en dat is brood voortbrengen (Ps 104:14). Daarmee is de mens niet tevreden. In zijn verlangen naar schatten woelt hij ook het binnenste van de aarde om, zodat het er uitziet alsof er een vuur heeft gewoed. Het gaat hem om de waardevolle saffier (Ex 28:18; 39:11) en goudstofjes (vers 6).
7 - 11 De verborgen schatten
7 De roofvogel kent het pad [erheen] niet,
en het oog van de kiekendief heeft het niet waargenomen.
8 De trotse jonge dieren hebben het niet betreden,
geen felle leeuw is er overheen gegaan.
9 [De mens] slaat zijn hand aan het harde gesteente,
hij keert de bergen vanaf de wortel om.
10 In de rotsen hakt hij gangen uit,
zijn oog ziet alles wat kostbaar is.
11 Hij damt de rivieren af, zodat er geen druppel doorheen komt,
en wat verborgen is, brengt hij naar buiten in het licht.
“De roofvogel” heeft een scherp oog, maar hij kan het pad dat de mens naar de bodemschatten heeft gehakt, niet zien (vers 7). De “kiekendief” is ook een roofvogel en heeft ook een scherp oog. Hij onderscheidt zich van de andere roofvogels doordat hij zijn nest niet in de bomen, maar op de grond bouwt. Hij vliegt ook laag over de grond om zijn prooi te vangen. “Trotse jonge dieren” en de “felle leeuw” lopen met grote kracht en moed over de aarde, maar kunnen geen gat in de grond maken om bodemschatten te delven (vers 8).
De mens, de mijnwerker, komt op plaatsen die de roofvogel niet ziet en de leeuw niet bereiken kan. Hij bewerkt de hardste gesteenten om te zien of er iets waardevols in zit (vers 9). Ook “de bergen” schuwt hij niet, maar graaft die af tot in de diepte waar de wortels, dat zijn de diepere delen van de bergen, zijn. Hij baant zich een weg door de rotsen door er gangen in uit te hakken en zo te zien of er wat kostbaars in die rotsen is (vers 10). Dat ziet hij zo, want daar speurt hij naar en daar werkt hij voor. Hij damt ook het grondwater af om zo aan het licht te laten komen wat in de duisternis van het water verborgen ligt (vers 11).
12 - 14 Niet geopenbaard door de natuur
12 Maar de wijsheid, waar wordt die gevonden?
En waar is de plaats van het inzicht?
13 De sterveling kent haar waarde niet,
zij wordt niet gevonden in het land van de levenden.
14 De watervloed zegt: In mij is zij niet;
en de zee zegt: Bij mij is zij niet.
Job heeft beschreven welke inspanningen de mens bereid is te leveren en wat hij allemaal waagt om edelmetalen uit de aarde op te diepen. In de volgende verzen vergelijkt hij deze intensieve werkzaamheden met de pogingen van de mens om wijsheid te krijgen. De mens weet waar edelmetalen te vinden zijn, maar “de wijsheid”, waar is die te vinden (vers 12)? Wijsheid is een onvergelijkbaar grotere schat dan het kostbaarste edelmetaal dat in de aarde verborgen ligt en waarvan de waarde ook nog eens van voorbijgaande aard is. En waar moet “het inzicht” gezocht worden, op welke plaats?
De constatering is dat mensen daarnaar niet met dezelfde bezieling en overgave zoeken als waarmee zij naar bodemschatten zoeken. Ze kennen de waarde ervan niet, noch de weg erheen (verzen 13-14). De bronnen of vindplaatsen van de wijsheid liggen dan ook niet in de natuur of “in het land van de levenden”, dat wil zeggen in de mens. Er moet hoger worden gekeken dan de aarde en de mens om de ware wijsheid te vinden. De wijsheid is niet te vinden in of op de aarde, maar is verborgen in God.
De wijsheid is nergens in de natuur door de natuurlijke mens of enig schepsel te ontdekken. In een prachtige personificatie zeggen de watervloed en de zee dat zij geen wijsheid herbergen. De diepste duikers in de diepten van de oceanen en zij die over zee de verst verwijderde plaatsen aandoen, ontdekken niets van de wijsheid van God. Om de wijsheid te ontdekken moeten ze eerst aanvaarden dat God er is. Dan pas kunnen ze zien dat Hij Zijn werken alle met wijsheid heeft gemaakt (Ps 104:24).
De menselijke inspanning en het menselijk verstand schieten volledig tekort om tot kennis van de wijsheid van God te komen (1Ko 1:21). De wijsheid van God is voor ons te vinden in Christus, want Hij is de “wijsheid van Godswege” (1Ko 1:30; Ko 2:3). En in Christus kunnen we aan God de ons ontbrekende wijsheid vragen (Jk 1:5).
15 - 19 Haar onbetaalbare en onvergelijkbare waarde
15 Fijn goud kan niet in ruil voor haar gegeven worden,
en haar prijs kan niet met zilver worden afgewogen.
16 Zij kan met het fijne goud van Ofir niet betaald worden,
[en evenmin] met de kostbare onyx en saffier.
17 Haar waarde kan niet met goud of kristal gemeten worden,
en zij is [niet] in te ruilen voor een kleinood van zuiver goud.
18 Aan koraal en kristal wordt niet [meer] gedacht,
want de prijs van de wijsheid is hoger dan die van robijnen.
19 Haar waarde kan niet met die van een topaas uit Cusj gemeten worden;
en met het fijne zuivere goud kan zij niet betaald worden.
In dit gedeelte worden heel wat verschillende bodemschatten opgesomd waarvoor een mens zijn leven waagt om die te bezitten. Maar de wijsheid is niet verkrijgbaar tegen betaling van welke aardse rijkdom ook. Ze is er ook niet mee te vergelijken.
Wijsheid kan niet in ruil voor “fijn goud” verkregen worden (vers 15). Iemand kan nog zoveel fijn goud als ruilmiddel voor wijsheid aanbieden, maar het ruilmiddel schiet tekort. Het is ook onmogelijk om een hoeveelheid zilver in een weegschaal te leggen die evenredig is aan het gewicht van de wijsheid. De wijsheid is niet te wegen.
Er is ook geen betaalmiddel dat de waarde van de wijsheid overtreft, al zou dat betaalmiddel “het fijne goud van Ofir”, dat is het kostbaarste goud, of “de kostbare onyx en saffier”, zijn (vers 16). Wijsheid is oneindig veel waardevoller. De waarde van wijsheid is eenvoudig niet te meten met wat naar aardse maatstaven van de grootste waarde is, zoals goud of kristal (vers 17). Kristal of glas was in de oudheid net zo kostbaar als edelstenen. Ook “een kleinood van zuiver goud” kan onmogelijk als ruilmiddel voor de wijsheid dienen. De waarde van de wijsheid ligt daar ver boven.
“Koraal en kristal” komen niet in de gedachten op als het erom gaat wijsheid te verkrijgen (vers 18). Ze zijn waardeloos als het erom gaat wijsheid in bezit te krijgen. Ook de waarde van robijnen is volkomen ontoereikend om wijsheid te verwerven (Sp 3:13-15). De waarde van “een topaas uit Cusj” valt in het niet bij de waarde van wijsheid (vers 19). Wie wijsheid wil kopen, hoeft niet aan te komen “met het fijne zuivere goud”.
De wijsheid is eenvoudigweg niet te betalen met of in te ruilen tegen alle bodemschatten van de hele wereld bij elkaar. Ze hoort niet bij het zichtbare en tastbare bestaan van de mens op aarde, maar bij de onzichtbare wereld van God. De wijsheid is niet te koop met aardse betaalmiddelen. Ze is alleen te koop voor hen die geen geld hebben, dat wil zeggen die God erom vragen of Hij haar wil geven (vgl. Js 55:1-2; Jk 1:5).
20 - 22 De wijsheid is niet zichtbaar en niet hoorbaar
20 De wijsheid dus, waar komt zij vandaan,
en waar is de plaats van het inzicht?
21 Zij is bedekt voor de ogen van alle levenden,
en voor de vogels in de lucht is zij verborgen.
22 Het verderf en de dood zeggen:
Met onze oren hebben wij [slechts] een gerucht over haar gehoord.
Nog eens stelt Job de vraag naar de oorsprong en vindplaats van de wijsheid en het inzicht (vers 20; vers 12). Er is een openbaring van God voor nodig om te weten waar de wijsheid vandaan komt, namelijk van God Zelf. Om te weten waar de plaats van het inzicht is, geldt hetzelfde. “De ogen van alle levenden”, dat zijn de mensen, ontdekken de wijsheid niet. Zij is voor hen bedekt, verborgen (vers 21). Met “de vogels in de lucht” kunnen in verband met het eerste deel van dit vers en het eerste deel van het volgende vers (boze) geestelijke machten worden bedoeld. Ook voor de sluwste geesten met een intelligentie die vele malen hoger is dan die van de mens, is de Goddelijke wijsheid verborgen.
“Het verderf en de dood” zijn de plaatsen waar de geesten van de ongelovigen zich na hun dood bevinden (vers 22). Wie daarmee door een sterfgeval in zijn familie of omgeving in aanraking komt, beseft dat het hem aan wijsheid ontbreekt om te doorgronden wat deze plaatsen inhouden, wat er achter de dood ligt. In die zin dringt er een gerucht door in de oren van de mens. God doorziet met Zijn wijsheid wat duister is voor de mens (Sp 15:11). Hij kan de sluier ervan oplichten en inzicht geven in de toestand na de dood (Lk 16:19-23).
Samengevat zien we drie terreinen waar de wijsheid niet is (vgl. Fp 2:10). De wijsheid is
1. niet op aarde bij alle levenden, bij de mensen;
2. niet boven de aarde bij de vogels in de lucht of de wereld van de geesten;
3. niet onder de aarde in het dodenrijk bij het verderf en de dood.
23 - 27 De wijsheid is van God
23 God begrijpt haar weg,
en Híj kent haar plaats.
24 Want Híj ziet tot aan de einden der aarde,
Hij ziet onder heel de hemel,
25 terwijl Hij de kracht van de wind bepaalt,
en de wateren meet met een maat.
26 Toen Hij een verordening maakte voor de regen,
en een weg voor het weerlicht van de donder –
27 toen zag Hij haar, en peilde haar.
Hij stelde haar vast en ook onderzocht Hij haar.
Van de natuur wendt Job zich nu tot de Oorsprong van de wijsheid (vers 23). Hier is het antwoord en dat is dat de Schepper van de wereld de wijsheid kent. Hij alleen begrijpt de weg van de wijsheid, want het is Zijn wijsheid. Hij kent ook de plaats van de wijsheid, want de wijsheid woont bij Hem. In één oogopslag overziet Hij alles op aarde, Hij ziet tot in de verst verwijderde uithoeken ervan (vers 24). Hij ziet alles “onder heel de hemel”, dat is het hele heelal.
Hij ziet wat Hij heeft geschapen en Hij bestuurt het ook allemaal. Alles is in Zijn hand. Zo bepaalt Hij “de kracht van de wind” (vers 25). De wateren die onder opstuwing van de wind over de aarde gaan, worden door Hem gemeten (vgl. Js 40:12). De wateren van de regen die Hij over de aarde uitgiet, gaan gepaard met donder en bliksem, met onweer (vers 26). God regelt de omvang en de duur van een storm die met regen en onweer gepaard gaat. De mens staat hier machteloos tegenover. Dat de mens onbekwaam is om Gods scheppingswerken te beheren en te besturen, betekent niet dat God de controle erover is kwijtgeraakt. Hij heeft nog steeds de regie vast in handen.
God is met de wijsheid omgegaan als een bedreven vakman (vers 27). Hij “zag haar”, “peilde haar”, “stelde haar vast” en “onderzocht … haar”. De wijsheid zien wil zeggen dat Hij weet waar de wijsheid is. Het is een opmerken van de aanwezigheid ervan. Hij peilt of doorgrondt de wijsheid, wat wil zeggen dat Hij alle facetten en aspecten ervan kent. Vervolgens stelt Hij de wijsheid vast voor het werk dat Hij gaat doen of de handeling die Hij gaat verrichten. Ten slotte onderzoekt Hij de wijsheid om te weten op welke wijze Hij haar gaat toepassen. Kortom, God kent de wijsheid door en door.
De schepping is het werk van Zijn wijsheid (Sp 3:19). Vanwege die wijsheid is de schepping een vlekkeloos werk, zonder gebreken, een werk waarvan gezegd kon worden dat het zeer goed was (Gn 1:31). God kent Zijn schepping vanbinnen en vanbuiten in de hele complexiteit ervan. Zij is ook een volmaakt geheel. Duizenden jaren is zij oud en nog steeds functioneert alles zoals Hij het heeft verordend. Neem de wind en de regen. Die zijn er nog steeds. Ze hoefden nooit bijgesteld te worden. Ze hoeven nooit vervangen te worden door iets beters, zoals dat wel het geval is met alles wat de mens bedenkt en maakt.
28 De openbaring
28 Maar tegen de mens heeft Hij gezegd:
Zie, de vreze des Heeren, dat is wijsheid,
en zich afkeren van het kwade is inzicht.
Hier zien we hoe de mens, als hij eenmaal weet waar de wijsheid is, deze wijsheid kan krijgen. Dat is door het vrezen van de Heere (Adonai). Dit is wat Job heeft gedaan, evenals dat hij zich heeft afgekeerd van het kwade (Jb 1:1). Deze twee gaan altijd samen. Wie God vreest, kan niet anders dan het kwade haten en er zich van afkeren. Wijsheid is niet waarheid zonder meer, maar waarheid toegepast op het geweten. Dat wil zeggen waarheid die de mens op zijn ware plaats zet en hem in staat stelt te ontvangen wat God heeft te zeggen. Het gevolg is dat het kwade de rug wordt toegekeerd.
De “vreze des Heeren” doet de mens buigen voor Hem, voor Wie de serafs hun aangezichten bedekken. Die vrees is geen angst, maar ontzag en eerbied, aanbidding. Als deze vrees er is, kan God overal worden gezien: in de diepte, op aarde en in het luchtruim, overal in het universum (Ps 111:10; Sp 1:7; 9:10; Pr 12:13). De materialistische mens ziet het vrezen van God niet als waardevol. Hij is alleen uit op materialistisch voordeel voor dit leven.
God is de “alleen wijze God” (Rm 16:27). Job weet dat hij de wijsheid niet bezit en dat ook de vrienden die niet bezitten en dat zij alleen bij God te vinden is. De reikwijdte van deze woorden zal hij pas aan het einde van het boek zelf ondervinden.